Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijXV. De noodlottige winter.Elke winter is in Groenland streng; doch met onderscheid. De Denen hebben opgemerkt, dat, indien de winter in Denemarken streng is geweest, die in Groenland naar zijnen aard zachter geweest is, en omgekeerd. Gedurende mijn verblijf aldaar onderscheidde zich bijzonder één winter door deszelfs strengheid. Het ijs lag verscheidene maanden lang in de bogt, 10 mijlen ver, tot aan het eiland Disko, vast, hetwelk zelden het geval was. De zeedieren verwijderden zich zoo ver, dat de Groenlanders, met al hun varen en met de grootste vlijt, het noodzakelijkste voor zich en de hunnen niet bekomen konden. Hun wintervoorraad was spoedig opgeteerd; gebrek en, spoedig daarop, wezenlijke hongersnood waren voorhanden. De Heidenen, eene hal- | |
[pagina 120]
| |
ve mijl van mijne woonplaats, moesten, gelijk ook de Groenlanders van andere plaatsen, hunne honden slagten, die hun echter even zoo onontbeerlijk zijn, als ons onze paarden; om niet eens te zeggen, dat zij anders nimmer hondenvleesch eten.Toen deze opgeteerd waren, rukten zij de oude, dikke en harde vellen van hunne wanden, legden dezelve te weeken, en beproefden, deze te eten. Dit ging nog al, want de Groenlanders hebben voortreffelijke tanden; maar deze spijs was onverteerbaar en liet krachteloosheid na. Vele moesten van honger sterven. Ik kon en mogt dezen nood onder mijne gedoopten en aannemelingen niet zien, zonder zoo veel mogelijk hulp te verleenen. Eerst deelde ik mijnen voorraad van vleesch en spek uit, dien ik ieder najaar voor weduwen, welke kleine kinderen hadden, opkocht, en toen deze opgeteerd was, liet ik twee dagen in de week grutten of erwten in mijnen brouwketel koken en uitdeelen. Mijne vrouw vulde de schotels der hongerigen en deelde tevens bij elk maal een weinig stokvisch uit. Dankbaar en verheugd ontvingen zij deze gaven. ‘Gij slimme Ga naar voetnoot* Denen,’ zeiden zij eens, ‘hebt zoo verre van uw land zelfs voedsel, en bovendien nog voor ons, die in | |
[pagina 121]
| |
ons eigen land verhongeren.’ Deze spijsuitdeeling duurde lang, en bragt mij in schulden Ga naar voetnoot*; maar ik smaakte ook het genoegen, dat mijne Groenlanders, toen de vangst eindelijk weder begon, gezondheid en kracht tot hunnen arbeid hadden, terwijl, integendeel, de Heidenen zoo verzwakt of ziek waren, dat zij, gedurende eenen geruimen tijd, de vangst niet met voordeel konden uitoefenen. Hoe gaarne hadde ik ook hunnen nood verzacht! Enkele hunner bekwamen hulp voor een oogenblik; maar het was mij onmogelijk, voor hen allen te zorgen. |
|