Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
XIV. Eenige karaktertrekken.Vrijheid en gelijkheid zijn het eigendom der Groenlanders. Niemand matigt zich eenige heerschappij over anderen aan. Iedereen kan onafhankelijk doen en laten, wat hem goed dunkt. Achting betoont men evenwel den verdienstelijken, dat is, den naarstigen en gelukkigen broodwinner. Zijn woord heeft, in hunne gesprekken, een zeker gewigt, en niet zelden bewijzen zij aan hetzelve eene vrijwillige gehoorzaamheid, doch zonder verdere gevolgen voor hem en hen. Hunne goede natuur en hunne bescheidenheid jegens elkander beperkt ondertusschen deze vrijheid binnen de grenzen der welvoegelijkheid. Zonder overheid, zonder wetten leven zij vreedzaam en eensgezind; nimmer hoort men eenigen twist over iemands bijzonderen eigendom, nimmer een verwijt aan hem, die, op eene onvoorzigtige wijze, eenen ander nadeel heeft toegebragt. De eerste klaagt zich zelven aan; de laatste stelt hem gerust en zegt: ‘Dat heeft niets te beduiden.’ De vrouwen nemen de huishouding waar, naaijen en praten in alle vriendschap met elkander, gedurende de mannen op den dag afwe- | |
[pagina 109]
| |
zig zijn, en, wanneer deze te huis komen, dan verhalen zij elkander, als vrienden, hun geluk en hunne ongelukken bij de vangst. Zij eten, wat de dag heeft opgeleverd, of het huis vermag, en zijn tevreden, al wordt de honger ook naauwelijks gestild. De bewoners eener plaats leven in wederzijdsche gezelligheid en deelen hunne goederen met elkander. Wanneer zij, bij voorbeeld, eenen witvisch Ga naar voetnoot* vangen, dan rigten zij een vriendenmaal aan. Hij is spoedig gesneden en in de ketels. Men noodigt aan tafel, en het huis is dadelijk vol gasten; men eet, spreekt met elkander en is vrolijk. Worden er nu twee, drie, of meer zoodanige dieren op eenen dag gevangen, zoo worden allen genoodigd, en de visschen moeten ook alle verteerd worden. Ik was, op zekeren avond, bij het vierde gast- of vriendenmaal tegenwoordig, en verwonderde mij over den eetlust, met welken zij deze lekkernij nuttigden. ‘Maar,’ zeide ik, ‘hoe kunt gij toch zoo veel op eenmaal eten? en gij eet toch, als of gij nog hongerig waart!’ – ‘Wij kunnen veel eten, en wij kunnen ook honger lij- | |
[pagina 110]
| |
den, naar dat het geval is,’ was het antwoord. ‘Voel, priester!’ zeide een man, en stak zijnen buik vooruit, ‘thans is hij als een gespannen trommelvel Ga naar voetnoot*; maar hij kan welligt spoedig slap worden, als eene zamengedrukte blaas.’ Hij meende hiermede, dat hij misschien, binnen korten tijd, in zijne vangst ongelukkig kon worden. Bij zoodanige gelagen, of wanneer zij anders veel vangen, verzuimen zij nimmer, aan weduwen en weezen hun deel te zenden, zelfs eer zij nog zelve eten. ‘Deze armen,’ zeggen zij, ‘hebben geenen man, geenen vader, niemand, die hen met zijne vangst kan verheugen.’ Zij zijn gastvrij jegens vreemdelingen naar de gewoonte des lands. De bezoeker blijft buiten staan, tot dat men hem binnen noodigt. Zoodra hij binnenkomt, wijst de gastheer hem eene plaats aan, en weet hem bij deze gelegenheid naar verdiensten te behandelen. De | |
[pagina 111]
| |
vrouw vraagt zijne kleederen, om ze te droogen, en voorts onthaalt zij hem; maar hij eet niet dadelijk op de eerste uitnoodiging, ten einde niet als hongerig aangezien te worden. Onder en na den maaltijd praat men, tot dat het tijd wordt, om te gaan slapen. De bewoners des huizes leggen zich, de eene na den anderen neder, en, zulks gebiedt de welvoegelijkheid, de vreemdeling het laatst. Evenwel nemen de Europeanen dezen regel van welvoegelijkheid niet in acht, en de inwoners spreken hen daarvan vrij. Toen ik, bij voorbeeld, op mijne reis naar het zuiden, besluiten moest, om mijn nachtleger bij de Heidenen te nemen, zag ik hen reeds bij mijne aankomst aan het strand verzameld. Elke vader des huisgezins noodigde mij bij zich binnen, en hij, wiens uitnoodiging ik aannam, rekende zich dit voor eene eer. Weldra wees hij mij eene zitplaats op eene plank aan, die met een stuk van gezuiverd beerenvel bekleed was, en de vrouw nam mijnen pels. Niet lang daarna bezochten mij bijna al de manspersonen der plaats, welke ik met verhalen van het vaderland, van den scheepsbouw, van den landbouw, van den wasdom, van de toebereiding des koorns, en wat dies meer zij, onderhouden moest. Kwam ik nu met mijne spijskist | |
[pagina 112]
| |
voor den dag, dan zeiden de waard en de waardin gewoonlijk: ‘Het is jammer, priester! dat gij onze spijzen niet eet; gij zijt anders even als iemand onzer.’ Na eene poos tijds nam ik afscheid van het gezelschap met te zeggen, dat ik slaperig was. De huiswaard wees mij dan zijne slaapplaats naast zijne vrouw aan Ga naar voetnoot*, die alle mogelijke zorgvuldigheid voor mij liet blijken, en mij herhaalde reizen vraagde, of ik tevreden was. Ik beantwoordde deze vraag met ja; maar, zonder de eer, die men mij bewees, te miskennen, vond ik de legerstede hard, den slaap kort, en mijne ribben waren murw, hoewel ik allen een gelijk regt liet wedervaren. Mijne spijskist was het hoofdkussen, mijn korte pels was het dekbed, en de planken der slaapbank, die met zeehonden vel bekleed was, waren het onderbed. Maar ik gewende mij er aan, gelijk men zich aan zooveel gewent, en sliep eindelijk zeer goed op zulk eene legerstede. De lezer denke, voor het overige, niet, dat de man zijne vrouw zoo geheel aan anderen vertrouwde; neen! hij liet slechts zijne plaats als man, en dus de voornaamste, aan mij over, en legde zich aan hare andere zijde neder, al- | |
[pagina 113]
| |
waar anders de kinderen liggen. Bij mijn afscheid gaf ik hun altijd een klein geschenk van brood en tabak, en zij waren zoo zeer daarmede tevreden, dat zij mij noodigden, om op mijne terugreis weder mijnen intrek bij hen te nemen. Zij verfoeijen dieverij, vooral onder elkander; zij bergen hunne goederen ook daarom niet, maar zetten die onbekommerd, en zonder ze op te sluiten, niet alleen overal in huis neder, maar zelfs op het platte dak van het huis, terwijl geen vreemde het waagt, ze aan te roeren, veel minder, iets daarvan weg te nemen. Voormaals namen zij het zoo naauw niet, indien zij slechts gelegenheid daartoe vonden, den Denen iets weg te kapen; maar thans is het hiermede niet meer zoo gelegen, ten zij dan dat zulks door eenen uit eene ver afgelegene landstreek gekomen Heiden geschiede; doch zelfs van dezen gebeurt dit thans zelden. Daar zij welgemaakt zijn van lijf en leden, goed in het vleesch zitten en volbloedig zijn, zoo openbaart zich de geslachtsdrift reeds zeer vroeg bij hen, en de jonge knapen zien daarom gewoonlijk naar eene vrouw om, zoodra zij meenen in staat te zijn, om haar te kunnen onderhouden; maar ook niet eerder. | |
[pagina 114]
| |
Evenwel worden jeugdelijke buitensporigheden onbetamelijk onder hen geacht, en men hoort er zeer zeldzaam van. Gedurende al de jaren van mijn verblijf aldaar was er slechts een enkel meisje door haren geliefden, alvorens zij in het huwelijk traden, bezwangerd geworden; zij moest echter ook genoeg voor hare onvoorzigtigheid hooren. Maar deze onthouding vindt eigenlijk slechts onder de inwoners van beiderlei geslacht plaats; jegens de Denen zijn vele meisjes bijna al te vriendelijk en voorkomend. Zij schikken zich op en vertoonen zich gaarne; zij verklaren zelfs eenen glimlach tot haar voordeel. Dat zij van weerszijden de eene de taal van den anderen niet verstaan, is geene bijzondere hindernis voor hen: want heeft een Deen slechts die woorden geleerd, welke gewoonlijk de eerste zijn, die hij naar zijne aankomst aanleert: ‘Ik bemin u,’ en legt hij de hand daarbij op het hart, dan voelt het meisje zich door zijne liefde gestreeld en gelukkig Ga naar voetnoot*. IJdelheid, door welke zoo vele vielen, heeft ongetwijfeld meer deel aan | |
[pagina 115]
| |
de voorkeur, welke de meisjes alhier aan de Denen geven, dan wellust: want het meisje, hetwelk eenen matroos tot man bekomt, kan een gemakkelijker leven dan anders leiden, beter wonen, zich beter kleeden, meer in aanzien komen, dienstmaagden houden en naar welgevallen, nu Deensche, dan Groenlandsche spijzen eten. Hoe verleidelijk is dit alles niet, al wordt ook aan den persoon zelven geene voortreffelijkheid toegekend! De Heidenen zoo wel, als de gedoopten, huwen niet met hunne bloedverwanten, zelfs niet in eenen verren graad. Zij houden het voor wanvoegelijk, en wachten er zich zorgvuldig voor. Ja, zij denken zoo kiesch in dit opzigt, dat, indien een man een vreemd kind met zijne eigene kinderen opvoedt, het als broeder of zuster van dezelve wordt aangezien, en mij is geen enkel voorbeeld bekend, dat zoodanige onderling opgevoede kinderen elkander ooit gehuwd hebben. Bij sommige gelegenheden leggen de Groenlanders gebrek aan moed, zelfs wel eene volslagene lafhartigheid aan den dag. Wanneer zij gevoelig beleedigd of mishandeld zijn geworden, of ook bij eenen heksenmoord, geven zij weinig om hun leven; anders kan een vlugge Deen er verscheidene verjagen. Som- | |
[pagina 116]
| |
wijlen vergoeden zij deze lafhartigheid door list, en berooven hunnen vijand, tegen wien zij zich niet openlijk durven verzetten, heimelijk van het leven. Wordt de moord naderhand bekend, dan wordt die door allen met onverschilligheid aangezien; de naaste bloedverwanten van den om het leven gebragten alleen wreken denzelven door den tijd, zoo dra zij zich daartoe in staat bevinden. Voor het overige kunnen zij zich moeijelijkheden getroosten en vele ongemakken verdragen, zonder zulks eenigzins te tellen, gelijk zij ook moed en tegenwoordigheid van geest in gevaren betoonen. Onverschrokken, zoeken zij het leven, zoo lang als mogelijk is, te bergen, maar zijn onverschillig omtrent den dood, als het niet anders zijn kan. – De koopman te Christiaanshaab was eens eenige mijlen in gezelschap van eenen Groenlander uitgereden. Terwijl zij zich op de plaats, werwaarts zij waren gereden, ophielden, verhief zich een storm uit het zuidoostenGa naar voetnoot*. Zij bega- | |
[pagina 117]
| |
ven zich daarom ijlings naar huis terug; maar toen zij een weinig meer dan de helft van den weg afgelegd hadden, was het ijs in stukken gegaan, en dreef in groote schollen van het land, werwaarts zij reizen moesten. Zij reden heen en weder, maar kwamen weinig voorwaarts. De groote en kleinere ijsschollen braken hoe langer hoe meer af, en het had allen schijn, dat zij de slede in den steek zouden moeten laten, en hun leven, zoo lang mogelijk, door springen van het eene stuk ijs op het andere zoeken te redden. ‘Koopman!’ zeide de Groenlander thans gelaten, ‘gij kunt niet springen, zoo als ik, en het ziet er niet naar uit, dat ik u zal kunnen helpen. Welligt red ik mijn leven; en gij te naauwer nood. Hoor! gij hebt potlood en papier in uw zakboekje, scheur een stuk af, en schrijf hier op mijnen rug (hij bukte bij deze woorden) dat gij verdronken zijt; uw volk mogt anders eens, wanneer ik aan land kom, denken, dat ik u vermoord had.’ | |
[pagina 118]
| |
Natuurlijk had de koopman geenen lust daartoe; maar bad den Groenlander, hem, om Gods wil, toch niet te verlaten. ‘Ik wil u niet verlaten,’ antwoordde deze; ‘maar gij kunt bij eenen sprong verdrinken, terwijl ik er door gered kan worden. Doch het is mij om het even; indien gij sterft, kan ik ook sterven, en dan heeft niemand iets te zeggen.’ Dit gesprek duurde slechts eenige oogenblikken. Eindelijk, na vele inspanning en groot gevaar, reddeden beide hun leven en waren verblijd; maar de koopman kon de koelheid niet vergeten, met welke de Groenlander hem zocht over te halen, om te schrijven, dat hij verdronken was, en de laatste schertste hierover met hem. ‘Het was kluchtig,’ zeide hij; ‘de koopman wilde niet schrijven. Gij waart bang, koopman!’ De Groenlanders zijn al te onbekommerd voor de toekomst, en bereiden zich daarom niet behoorlijk tot het mogelijke geval voor, dat hunne vangst ongelukkig kan afloopen. In den zomer verzorgen zij zich wel van eenige buidels met gedroogde haringen en eenig gedroogd zeehonden vleesch; maar wanneer hunne vangst eenigen tijd mislukt, en zij dezen kleinen voorraad dagelijks moeten aanspreken, dan is dezelve spoedig opgeteerd en het ge- | |
[pagina 119]
| |
brek staat voor de deur. In strenge winters moeten zij zelfs meer of min gebrek lijden; maar zij worden daarom volstrekt niet voorzigtiger. Zij hopen steeds eene gelukkige toekomst, en laten, in den eigenlijken zin des woords, elken dag zijnen eigen’ last hebben. |
|