Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijXIII. De gevonden walvisch.De Groenlanders zijn buitengemeen verblijd, wanneer zij eenen walvisch gevangen hebben; en zij hebben er ook reden toe, daar dezelve hun zeer aanmerkelijke voordeelen oplevert. De mannen trekken hunne springpelsen aan, en de vrouwen schikken zich op. Onder gezang boegseren zij het dier aan land, terwijl zij, even als de raven, daar boven opzitten en Maktak afvillen Ga naar voetnoot*. Steeds gaven zij mij, door middel van eenen kajak, van eene dergelijke vangst berigt, en noodigden tevens mij en mijne vrouw uit, om den visch te komen bezigtigen. Als wij dan kwamen, ontvingen zij ons met gezang. ‘Daar komt onze goede priester aan,’ heette het dan, ‘en zijn goede vrouwtje Ga naar voetnoot†; zij willen | |
[pagina 102]
| |
onzen walvisch zien, en zijn verheugd met ons. – Komt! ziet!’ Als wij vervolgens naar huis gingen, zongen zij andermaal. Somwijlen vergezelden wij hen aan het land, of althans zoo digt nabij hetzelve, als het dier zwemmen kon. De vrouwen roeiden nu onder vrolijke gezangen naar huis, en de mannen sloegen ernstig de hand aan het welbeloonende werk. Zoo hadden zij eens eenen walvisch gesto- | |
[pagina 103]
| |
ken, hem vervolgd en eenige malen stuksgewijze gevild, maar evenwel ontsnapte hij hun, ofschoon zij denzelven zoodanig hadden behandeld, dat hij daarna stierf. In den winter werd hij, omtrent eene mijl van de kolonie, gevonden. Ik werd, als naar gewoonte, uitgenoodigd, om dezen buit te zien, en, daarik juist voornemens was, van wege ambtsbezigheden, eene reis naar het zuiden te doen, nam ik deze uitnoodiging aan, en hield mij eenige uren bij hen op. Hoe Groenlandsch de vorst, hoe dik het ijs ook was, nogtans bevond zich rondom het doode dier open water, en de Groenlanders waren in vollen arbeid. Eenige vilden baarden onder water af, andere spek. De haaivisschen deden zich ook, op hunne wijze, wat te goed, en beten groote stukken Maktak met hunne scherpe tanden af. Slechts, als de Groenlanders te nabij kwamen, stieten deze hen weg. Men hielp mij eenen derzelve naar boven op het ijs trekken en sneed hem den buik open. De maag was vol afgebetene stukken Maktak, en het vleesch trok nog lang nadat hij dood was. De Groenlanders achten dit dier gering, omdat deszelfs vleesch niet naar hunnen smaak is, en het ook geen spek heeft. De lever alleen bevat traan, en wel van de fijnste soort. Men werpt ze in | |
[pagina 104]
| |
een vat, en zij loopt geheel in traan uit; maar de Groenlanders achten het niet der moeite waardig, dit dier daarom te vangen. Ik sprong nu op den dooden walvisch en ging eenige schreden op een stuk sponsachtig vleesch rond; men zeide mij, dat het de tong was. Ik bebeschouwde dezelve naauwkeuriger en dacht er over na, hoe zeer overeenkomstig zij met de groote kaken en het buitengemeen groot ligchaam was. Het is bekend, dat het keelgat van dit dier niet ruimer is dan een groote theekop, dat het geene tanden Ga naar voetnoot*, maar harige baarden heeft, en dat het van klein gewormte, hetwelk zich in dit vaarwater bevindt, leeft en vet wordt. Ik nam afscheid van mijne Groenlanders en reisde verder. De blijdschap over het voordeel maakt de Groenlanders, bij zoodanige gelegenheden, ten uiterste onvoorzigtig. Met lange vilmessen, even als degenklingen, duiken zij onder, om de baarden af te snijden. Dikwijls staat de eene op de schouders van den anderen, om hem onder het water te houden, daar hem anders de springpels opheffen zou. Wanneer nu hij, die onder water is, den adem niet langer kan houden, maakt hij eene bewe- | |
[pagina 105]
| |
ging met het ligchaam, en de man, die hem op de schouders staat, springt er af. Hij steekt nu zijn mes in de hoogte en verheft zich met een sterk gebrul, hetwelk de zoo lang zamengeperste lucht veroorzaakt. Juist bij zulk eene verrigting gebeurde hier een ongeluk, hetwelk op zich zelf groot genoeg was, maar evenwel nog droeviger gevolgen had kunnen hebben. Een Groenlander, die onder het water geweest was, stak zijn mes, misschien onvoorzigtiger dan gewoonlijk, in de hoogte en eenen ander, die eenigzins hooger lag en de huid afvilde, in het lijf. De gedoode was de aanzienlijkste onder mijne gedoopten, en zekerlijk zou zijn dood gewroken zijn geworden, indien deze daad onder de Heidenen gepleegd was geworden. Om zijn berouw te toonen, nam de dader hem op den schoot, toen zij naar huis voeren, en, den volgenden dag, schonk hij den pleegzoon van den overledenen eenen nieuwen snaphaan, als eene soort van boete voor de droefheid, die hij hem door zijne ongelukkige onvoorzigtigheid veroorzaakt had. Onder anderen kwamen er ook eenige Heidensche vrienden, om met de weduwe te treuren. Deze lieten er zich eenige woorden over ontvallen, dat de moord gewroken moest worden; | |
[pagina 106]
| |
maar de weduwe antwoordde: ‘Dit geeft mij mijnen geliefden man niet terug; de moord geschiedde niet met opzet, en ik ben eene geloovige.’ Naauwelijks vernam ik dit ongelukkig voorval, of ik spoedde mij naar huis, om verder ongeluk voor te komen, indien het eenigzins te vreezen mogte zijn. Ik begaf mij dadelijk naar de bedroefde weduwe, die mij, onder stille tranen, de deugden van haren man en van zijne liefde voor haar verhaalde Ga naar voetnoot*. Zij beloofde mij, dat zij, als christin, nimmer zou gedoogen, dat men de dader eenig kwaad deed. Hij leefde ondertusschen in eene bestendige vrees voor den dood, werd werkeloos en had nergens rust; ja hij bad mij zelfs, dat ik hem naar ons land zou zenden, alwaar hij alleen veilig zoude zijn. Ik moest hem dikwijls verzekeren, dat hij voor zijn leven niet ongerust behoefde te wezen, vermits de daad niet vrijwillig was, en de weduwe hem vergiffenis geschonken had; maar, dewijl hij juist de man was, die zijnen Heidenschen zwager, gelijk boven verhaald is, vergund had, over zijne kranke vrouw te | |
[pagina 107]
| |
heksen, zoo hield ik hem tevens voor oogen, dat deze onrust en angst welligt als wedervergelding van den angst over hem kwam, dien hij der onschuldige, welke als heks verklaard werd, eens veroorzaakte. Nu, zeide ik hem, kon hij zelf voelen, wat het te zeggen was, ieder oogenblik eenen geweldigen dood te moeten vreezen. ‘Ik deed kwalijk,’ zeide hij, ‘en ik ben thans zoo beangst.’ – ‘Ja,’ zeide ik, ‘zoo beangst was zij ook; maar gij naamt dit niet in acht. God reddede haar, dewijl zij onschuldig was; Hij zal ook u redden, vermits uwe daad niet opzettelijk is gepleegd, en gij buitendien een zoo innig berouw over dezelve hebt.’ In dezer voege stelde ik hem langzamerhand gerust; maar eene zekere zwaarmoedigheid bleef hem naderhand evenwel nog steeds bij. Zijne vorige arbeidzaamheid herleefde weder; maar hij was ook vlijtiger en met grootere opmerkzaamheid bij de Godsdienstleerredenen tegenwoordig. Kortom: dit ongeluk maakte hem tot een beter mensch: want, zonder juist ondeugend te zijn, was hij evenwel te voren de omverschilligste onder mijne gedoopten. |
|