Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
XII. De hekserij.Op zekeren zondag bezocht ik, des namiddags, eene zieke vrouw, wier onpasselijkheid, eene verkoudheid, weldra door eenen zweetdrank hersteld werd; maar terwijl zij nog in het zweet lag, kwam bij ongeluk haar broeder, die een heksenmeester Ga naar voetnoot* was, haar bezoeken. Hij zag haar zweeten en vraagde: ‘Hoe? wat is dat?’ Zij verhaalde, dat zij ziek was; maar dat de priester haar iets had ingegeven, waarop zij zweeten en vervolgens genezen zou. ‘Neen!’ zeide hij geheimvol, ‘zoo is het niet gelegen. Gij zijt nog ziek; eene booze heks heeft het u aangedaan.’ Men werd opmerkzaam, en zag elkander verlegen aan. ‘Ik zal haar spoedig ontdekken,’ vervolgde hij, en, wat onder de gedoopten iets ongewoons was, de man veroorloofde hem, zijne kunst te toonen. Hij deed dit met de gewone plegtigheden, en het gevolg was de verklaring, dat eene bejaarde vrouw op de plaats, op welke hij welligt gramstorig was, haar ziek had getooverd. ‘Onder de bank’ riep hij, ‘zie ik haren geest, die u | |
[pagina 97]
| |
zoekt te grijpen.’ ‘Schiet! Schiet!’ riep hij andermaal den man en den anderen toe. ‘Jaagt haar voort! doodt haar!’ Spoedig laadden zij hunne geweren en schoten eenige reizen op den boozen geest. Daarbij hieven zij een vreesselijk geschreeuw en gehuil aan Ga naar voetnoot*. Ik verwonderde mij zeker omstreeks dezen tijd te hooren schieten; maar kon geenszins de oorzaak vermoeden. Nu stak een Groenlander het hoofd binnen de kamerdeur en riep: ‘Priester! Priester! kom naar boven in het huis! zij zijn razend.’ Ik liep hem na, om iets meer te vernemen, alvorens ik daar kwam, en hij verhaalde mij, terwijl wij voortgingen, wat ik zoo even vermeld heb, alsmede, dat de vrouw, die als eene heks was aangegeven, van schrik bijna dood was. Mijn weg voerde mij voorbij haar huis; ikging er binnen en vond haar in eenen toestand, gelijk aan dien, waarin men angstig zijnen doodsnik verwacht. ‘Zijt getroost!’ zeide ik, ‘u zal geen leed overkomen. God in den hemel beschermt den onschuldigen.’ Ik sprak deze woorden met vertrouwen uit, ofschoon ik niet wist, hoedanig men mij in de toenmalige gemoeds- | |
[pagina 98]
| |
stemming ontvangen, en welke uitwerking mijne aanspraak hebben zoude. Ik trad ondertusschen het huis binnen, hetwelk vol van kruiddamp was; ook lagen er de afgevuurde geweren. Alle ontstelden zeer, toen zij mij zagen, inzonderheid de man in het huis. Ik was ernstig, doch zonder toorn. ‘Ga zitten, priester!’ zeide hij eindelijk en legde het beerenvel te regt. Ik zettede mij neder, en schoof de geweren, die naast mij lagen, ter zijde. ‘Waar toe dienen deze?’ zeide ik. ‘Van waar deze reuk? wat is de oorzaak van zoo vele schoten?’ Zekerlijk vele vragen op eenmaal, maar die op een en hetzelfde uitliepen. De man zweeg. ‘Zijt gij nog ziek?’ vraagde ik aan de vrouw. Ook zij zweeg. ‘Gij zijt niet ziek meer,’ zeide ik op eenen vasten toon; ‘gij stelt u slechts dus aan. Ik weet alles, wat hier gebeurd is. Gij (zeide ik tegen den man) hebt bij uwe vrouw eenen heksenmeester laten komen; die heeft pauls vrouw beschuldigd van Illiseetsok te zijn; gij hebt naar haren geest geschoten, en haar welligt den dood toegedacht. Gij zijt booze menschen’ – ‘Hoe weet gij dit?’ vraagde hij kort af. – ‘Ik weet het,’ antwoordde ik, ‘en nu zeg ik het u, indien gij nog eenmaal in uw huis laat heksen of tooveren, | |
[pagina 99]
| |
dan kunt gij geen geloovige zijn, en niet onder hen wonen. Op eenen anderen tijd zal ik u overtuigen, dat gij kwalijk gehandeld hebt: want thans zijt gij niet in staat, om op mijne woorden behoorlijk acht te geven; maar brengt gij pauls vrouw om het leven, of laat gij haar ombrengen, zoo zult gij strengelijk gestraft worden. Zij is onschuldig; ik neem haar in bescherming’ – ‘Ik wil haar niet ombrengen,’ zeide hij met eene gesmoorde stem; maar was in eene hevige gemoedsbeweging. ‘Waar is de heksenmeester,’ vraagde ik nu, ‘die hier zijne hekserijen uitoefenen en mijne geloovigen bederven durft?’ Ik zag om, en werd hem, onder een groot vel liggende, gewaar. Ik stond op, wierp het vel van hem af, en greep hem bij den eenen schouder vast. Hij ging overeinde zitten. ‘Gij zijt een bedrieger,’ zeide ik, ‘en kunt slechts kwaad doen; gij heeldet uwe zuster niet, ik heb haar genezen. Morgen moet gij bij mij komen.’ Hij antwoordde niet. Eindelijk vertrok ik en keerde, op mijnen terugweg, bij de arme vrouw in, die nog tusschen vrees en hoop verkeerde.‘Niemand zal de hand aan u slaan!’ zeide ik. ‘Vertrouw op God en zijt getroost!’ – | |
[pagina 100]
| |
‘Hartelijk dank, priester!’ antwoordde zij; ‘nu begint mijne ziel weder te leven.’ De heksenmeester kwam, den volgenden dag, behoorlijk bij mij; maar uit vrees had hij zijnen gedoopten broeder, die bij de hekserij van den avond te voren niet tegenwoordig was geweest, overgehaald, om met hem te gaan. Deze trad het eerst binnen en zeide: ‘Mijn broeder is buiten, maar is bevreesd.’ – ‘Hij vreest,’ antwoordde ik, ‘omdat hij kwaad heeft gedaan; wie goed doet, behoeft niet te vreezen.’ – Ik riep hem binnen, en hij kwam zeer neerslagtig in. ‘Ik zou reden hebben, om u te straffen,’ zeide ik; ‘doch naardien gij zelf niet weet, welk onheil gij door uwe hekserijen onder mijne gedoopten kunt stichten, wil ik u verschoonen; doch alleen onder deze voorwaarde, dat gij u nooit weder hier laat zien.’ – ‘Ik wil nooit weder hier komen,’ antwoordde hij, en zoo lang ik in het land was, hield hij zijn woord. ‘Nog eens!’ voegde ik er bij; ‘indien het iemand wagen durft, pauls vrouw te dooden, zult gij als de dader beschouwd worden, en ik zal u vinden, waar gij ook zijn moogt.’ – ‘Zij zal niet sterven,’ antwoordde hij. – ‘Wel nu, vertrek dan,’ | |
[pagina 101]
| |
zeide ik, ten slotte, ‘en vergeet niet, wat gij mij beloofd hebt.’ |