priester?’ zeiden zij. ‘Gij weet, dat wij onze kinderen lief hebben; maar indien de moeder der arme kleinen sterft, terwijl zij nog zuigen, en er zich geene andere vrouw in de nabijheid bevindt, die zich hunner kan aannemen, dan moeten zij immers uit gebrek aan voedsel sterven, of zich dood schreijen; is het dan niet beter, dat wij uit medelijden hunnen spoedigeren dood bevorderen?’ Werkelijk hebben zij geene middelen, waarmede zij zoodanige onschuldige schepseltjes voeden kunen, dan de borst, geene melk, geene ligte spijzen. Ik kon, natuurlijker wijze, hun wreedaardig medelijden niet billijken, maar zeide hun, onder anderen, dat zij, indien zulk een geval meermalen mogt plaats vinden, mij daarvan berigt zouden geven; ik wilde dan het moederlooze kind doen afhalen en hetzelve laten opvoeden.
Omtrent een jaar daarna kwam een van deze Groenlanders in allerijl tot mij. ‘Priester!’ zeide hij, ‘wij hebben uwe woorden niet vergeten. N. N.’s vrouw beviel heden van een jongetje, en stierf. Al de anderen zijn afwezig, gelijk gij weet, en daar is niemand, die dit kind zogen kan. Wilt gij het tot u nemen? Indien niet, dan begraven wij het met de moeder.’ Ik dankte hem, dat