Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijX.De wraak.Debovengemelde gebeurtenis werd, gelijk men zich gemakkelijkverbeelden kan, spoedig bekend. Sinds den tijd van den overledenen hans egede had het tot dus verre niemand gewaagd, de handen aan de predikers of aan eenigen Europeaan te slaan. Men sprak daarvan bij bezoeken; maar bijzonder op de vangstplaatsen, alwaar er somwijlen velen bij | |
[pagina 88]
| |
een komen. De meesten, bijzonder mijne gedoopte Groenlanders, zagen zijne handelwijze voor eenen wrevel jegens hunnen goeden priester aan; andere glimlachten en zeiden: ‘Dan zijn er toch eindelijk lieden, die den Denen durven toonen, dat zij hier geene heeren en meesters zijn.’ De Denen in de naburige kolonien hoorden dit berigt met verbazing, en schreven mij, dat deze Groenlander openlijk gegeeseld moest worden, indien het berigt waarheid ware, en dat hunne manschap, indien ik zulks begeerde, tot mij zou komen, om de straf te volvoeren. Ik dankte hun; maar verzekerde tevens, dat ik niet ten oogmerk had, wraak te nemen; en dat alles, wat er gebeurd was, geene gevolgen zou hebben enz. Hij kwam ondertusschen niet meer in onze christelijke vergaderingen. Ik liet hem roepen, maar hij verontschuldigde zich; ik zocht hem, maar hij wist mij steeds te ontwijken. Zoo verliep er bijkans een jaar, toen de Groenlanders door eene aanstekende ziekte werden aangetast, aan welke vele hunner stierven, ja zoo vele zelfs, dat er eindelijk geene gezonden genoeg overbleven, om de dooden te kunnen begraven. Zij kwamen met hunne lijken bij mij, en lieten mij voor het overige zorgen. Van den morgen tot den avond ging | |
[pagina 89]
| |
ik onder al deze zieken rond, sprak met hen en gaf hun zoodanige geneesmiddelen, als ik dienstig voor hen achtte. Eenige werden doof – dezen moest ik alles digt bij toeschreeuwen; andere werden krankzinnig – bij deze moest ik bedaarde oogenblikken afwachten; alle hadden eenen vreesselijk stinkenden adem. Vijf tot zes weken verliepen er, eer de ziekte merkelijk afnam; waarlijk! in menig opzigt een smartelijke tijd voor een gevoelig hartGa naar voetnoot*! Op zekeren morgen, toen ik, na mijn eerste krankenbezoek, te huis was gekomen, om eenig ontbijt te genieten, kwam mijn Groenlander onverwachts de deur in, en bleef staan. Ik verzocht hem, te gaan zitten; hij deed zulks, maar zweeg en sloeg de oogen neder. Eindelijk brak ik het stilzwijgen af en, vraagde hem, wat hij kwam verrigten. ‘Ik wilde gaarne met u spreken, priester!’ zeide hij, ‘maar ik ben onwaardig, en gij zult mij niet willen helpen?’ – ‘Zekerlijk wil ik u helpen,’ antwoordde ik, ‘indien ik slechts kan; hebt gij misschien eenen zieke?’ – ‘Mijn eenige zoon,’ antwoorde hij, ‘is zeer krank.’ – ‘Ik sprak evenwel gisteren nog | |
[pagina 90]
| |
met hem,’ zeide ik, ‘en toen ik hem naar zijnen welstand vraagde, antwoorde hij, dat hij nog frisch en gezond was.’ – ‘Gisteren avond,’ dus vervolgde hij, ‘werd hij ziek, zeer ziek.’ Deze jongeling, tusschen de 17 en 18jaar oud, had goede kundigheden, las en schreef goed, beloofde een goed broodwinner te zullen worden, en was de eenige aardsche verwachting des vaders. Terwijl ik mij gereed maakte, om hem te vergezellen, zeide ik tegen hem: ‘Maar zeg mij toch eens, was het werkelijk uw oogmerk, mij om het leven te brengen, of wildet gij mij slechts doen verschrikken?’ – ‘Het was mijn oogmerk u te dooden,’ antwoordde hij; ‘indien gij u niet zoo spoedig omgekeerd en mij op den grond geworpen haddet; dan had mijn mes u van kant gemaakt. Ik was boosaardig, ik was dol. Kunt gij het mij vergeven? Wilt gij mij helpen?’ – ‘Ik heb het u reeds vergeven,’ was mijn antwoord; ‘en onze groote Heer in den hemel verbiedt, ons aan hen te wreken, die ons beleedigen, en beveelt, hun te vergeven, gelijk hij zijne moordenaars vergiffenis schonk. Kom nu!’ – Ik ging met hem naar zijne woning. Ik bad God hartelijk, – waarom zou ik het verzwijgen? – dat de | |
[pagina 91]
| |
de jongeling in leven blijven mogt. Zijne genezing, dacht ik, zal den vader volkomen van mijne vergiffenis overtuigen, en de Godsdienst wint erbij. Ik kwam voorts dagelijks bij hem, even als bij de andere zieken; maar hij stierf. Dit verlies, het groote hartzeer daarover, drukte den vader zeer, maar gaf ook aanleiding tot zijne verbetering. Eenige dagen na het sterfgeval kwam hij weder tot mij. ‘Ik ben zeer bedroefd, priester!’ zeide hij, ‘kunt gij mij troost geven?’ Dit vertrouwen, en dat wel van hem, was mij ten uiterste aangenaam, en ik maakte er gebruik van. Na dien tijd kwam hij niet alleen weder des zondags in de godsdienstoefening, maar liet zich ook bij de dagelijksche biduren en katechizatien vinden. Elke week bezocht hij mij, een- of tweemaal, en bijna telkens was een zijner eerste vragen: ‘Priester, hebt gij mij vergeven?’Ik won hem geheel en al, en hij werd mij, onder zoo vele andere bewijzen, een bewijs te meer van de waarheid, die ik zoo gaarne huldig, dat men met eene verstandige en christelijke goedaardigheid bij de meeste menschen veel verder komen kan, dan met hartvochtige gestrengheid. Zou ik toch dezen man wel immer hebben kunnen winnen – ik hoop met vertrouwen, dat ik hem voor den | |
[pagina 92]
| |
hemel won – indien ik hem met vreemde hulp aan eenen paal had doen binden en laten mishandelen? |
|