Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijIX. De bruiloft.Ik heb boven gezegd, dat de prediker zich met huwelijkszaken moet bemoeijen, terwijl ik ook de reden heb bijgebragt, waarom hij dit moet doen; ik zou derhalve van deze zaak in het geheel niet meer behoeven te spreken, indien niet het bruiloftsfeest, hetwelk ik hier vermelden wil, zich bijzonderlijk onderscheiden had, en mij bijkans duur was te staan gekomen. De zoon van den katechizeermeester, uit een gemengd huwelijk gesproten, een vlug, welgemaakt en bekwaam Groenlander, was op het fraaiste meisje in de kolonie verliefd ge worden. Zij was verstandig, braaf en zeer huishoudelijk, zoo dat zijn vader niets tegen zijne liefde had. De ouders, die zijne genegenheid voor het meisje zeer wel bemerkten, vergunden hem den toegang in hun huis, en gaven hem daardoor gelegenheid, om zijne beminde te zien en te spreken. Zoo verliepen | |
[pagina 79]
| |
er eenige jaren; maar deze bezoeken waren, van wege den dwang, die de gelieven daarbij gevoelden, eindelijk niet bevredigend voor hunne steeds toenemende liefde. Zij zochten en vonden elkander, en hadden dikwijls bijzondere zamenkomsten Ga naar voetnoot*. De Groenlanders begonnen hierover zeer dubbelzinnig te spreken. – Zoodra ik dit bemerkte, verhaalde ik zijnen vader, wat ik gehoord had, en stelde hem voor, toch de jonge lieden te doen huwen. ‘Zeer gaarne,’ antwoordde hij, ‘ik wensch hunne vereeniging hoe eer hoe liever.’ Ik liet den vader van het meisje roepen, en, na eene korte inleiding, zeide ik: ‘Gij weet, dat peter uwe dochter louize bemint; gij kunt er niets tegen hebben, dat zij elkander huwen, daar hij eene vrouw behoorlijk onderhouden kan en een brave kerel is.’ – ‘Ik zelf heb haren dienst noodig,’ antwoordde hij. – ‘Zij kan u toch niet op den duur dienen,’ hernam ik; ‘gij hebt immers de gesprekken onder het volk gehoord, en kunt, als vader, niet toelaten, dat zij in eenen kwaden naam komt.’ – ‘De menschen liegen,’ hervattede hij; ‘zij zal hem niet | |
[pagina 80]
| |
hebben.’ – ‘Gij zegt dit slechts,’ vervolgde ik, ‘om de oude manier te volgen. In ons land verheugen de ouders zich, als zij nog in hunnen leeftijd hunne dochters wel gehuwd zien; maar gij lieden wilt altijd tegenstand bieden. Indien gij sterft, wie zal dan voor uwe dochter zorgen, die intusschen een oud meisje kan worden?’ – ‘Dat is mij onverschillig,’ antwoordde hij driftig, en stond op om te vertrekken. ‘Zij zal hem niet hebben.’ ‘Zij zal hem hebben,’ zeide ik. ‘Ik mag het niet gedoogen, dat jonge lieden ongeschikt leven.’ Hij zweeg en vertrok. De katechizeermeester, die met de denkwijze der Groenlanders zeer goed bekend was, meende, dat deze weigering van den gewonen aard was en niets te beduiden had. Ik bepaalde den bruiloftsdag: want de prediker bestemt staag zelf den tijd en geeft hun, die het aangaat, daar kennis van. Ik wilde aan het feest zoo veel luister bijzetten, als mij mogelijk was, ten einde den vader van den bruidegom te toonen, hoezeer ik zijne waarde als onderwijzer erkende. Ik noodigde daarom het bruidpaar en deszelfs wederzijdsche ouders uit, om op den bruiloftsdag bij ons te eten, begeerde, dat de vlag zoude waaijen enz. | |
[pagina 81]
| |
Dag en uur kwamen; de bruidegom liet zich met zijn gevolg vinden; maar de bruid kwam niet. Ik zond eenen bode naar haar toe; maar deze kwam met het bescheid terug, dat de vader gramstorig was, en het meisje niet wilde laten gaan. Ik was tot het verrigten der trouwplegtigheid aangekleed.Mijne vrouw zeide derhalve: ‘Ik zal ze wel hier brengen,’ en ging heen, om haar te halen; maar ook zij kwam zonder de bruid terug en zeide, dat de vader haar bewaakte, gelijk de gierigaard zijnen schat. Wat zou men nu doen? De tegenstandbieding was ongewoonlijk: want steeds laten de ouders hunne dochters gaan, al schijnen zij ook onvergenoegd te zijn Ga naar voetnoot*. Het aanzien van mijn ambt zou door eene toegevendheid, welke hier zwakheid Ga naar voetnoot†zou ge- | |
[pagina 82]
| |
weest zijn, geleden hebben; ik trok daarom mijnen pels aan, en ging zelf heen, om het meisje te halen. ‘Ga niet derwaarts, goede priester!’ zeide eene vrouw onder weg tegen mij. ‘Hij is boosaardig.’ – ‘Gij weet het,’ antwoordde ik, ‘dat ik niets anders wil dan wat regt is, en hij moet mij gehoorzamen.’ – ‘Wij zullen het zien,’ antwoordde zij, terwijl ik verder ging. Toen ik het huis binnen trad, zag ik hem op de zijdebank naast zijne dochter zitten (zij zat onaangekleed op de regte), en behalve hen nog eenige vrouwen. ‘Waarom betoont gij zoo | |
[pagina 83]
| |
veel tegenstand?’ zeide ik. ‘Gij weet, waarom uwe dochter huwen moet; – laat haar haren gang gaan!’ – ‘Gij moogt haar nemen,’ antwoorde hij driftig, ‘en haar tot uwe bijvrouw maken; maar hij zal haar niet hebben.’ – ‘Nu zijt gij boosaardig,’ hernam ik; ‘wij berispen uwe landslieden, welke bijvrouwen hebben, en gij wilt den priester uwe dochter daartoe aanbieden!’ ‘Trek uwen pels aan,’ zeide ik ernstig tegen het meisje, ‘en ga met mij naar mijn huis!’ – Zij trok spoedig haren pels aar; en ging haren vader voorbij, die zweeg en haar gaan liet. Ik bespeurde geene verandering op zijn gelaat; maar de vrouwen moeten dezelve opgemerkt hebben: want zij gingen alle naar buiten, zoo als ik geloofde, om de bruid te vergezellen. Toen wij nu alleen waren, zeide ik: ‘gij ziet, dat uwe tegenstandbieding u niets baat. Ik heb u heden verzocht, mijn gast te zijn; ga nu met mij, woon het trouwen uwer dochter bij en eet bij mij!’ Hij antwoordde niet. ‘Het is mij om het even!’ zeide ik, keerde mij van hem af, en wilde het huis uitgaan; maar toen ik bukte, om in den gang af te klimmen, werd ik gewaar, dat hij achter mij was. Ik rigtte mij oogenblikkelijk op, en terwijl ik mij omkeerde, zag ik hem met eenen opge- | |
[pagina 84]
| |
heven arm en met een groot mes in de hand, hetwelk hij mij in den rug wilde steken, zoodra ik met het halve ligchaam in den gang was gekomen, en dus geenen tegenstand had kunnen bieden. Ik greep hem eensklaps aan en wierp hem met kracht op den grond, maar hij had mij bijkans even zoo handig om het lijf gevat en hield mij zoo vast, dat ik boven op hem viel. Als verwoed poogde hij zich nu niet alleen los te rukken, maar mij ook den toegedachten stoot toe te brengen. Geen van beide gelukte hem; daar hij ondertusschen naakt was, en ik hem slechts bij de haren kon vasthouden, zoo gaf hij mij genoeg te doen. ‘Thans zou ik u kunnen slaan en u mishandelen,’ zeide ik, ‘en gij verdient het; maar ik wil niet. Ik zal mijn leven, waarvan gij mij op eene zoo lage wijze hebt willen berooven, verdedigen, maar mij niet wreken; dus gebiedt de groote Leeraar.’ – ‘Dit is mij om het even,’ antwoordde hij, en het bruis stond hem op den mond. Terwijl dit geschiedde, kwam mijn huisknecht met zijne slede in de nabijheid van het huis, om turf te halen Ga naar voetnoot*. ‘Haast u! ga spoedig | |
[pagina 85]
| |
binnen! frederik! de priester’ – en meer andere afgebroken woorden riepen de groenlandsche vrouwen hem toe. Hij kwam. ‘God! mijnheer! wat is dat? Wat moet ik doen?’ zeide hij, van ontsteltenis bijkans buiten zich zelven. – ‘Zoek hem het mes te ontrukken,’ antwoordde ik, ‘en berg het, gelijk al de overige, die gij vinden kunt; eer durf ik hem niet los laten.’ Hij greep mijnen tegenpartijder om den regter arm, maar deze kreeg hierbij gelegenheid, om hem, terwijl hij hem ontwapende, eene geduchte snede in de vingers toe te brengen. Nu kwam er toevallig een jonge Groenlander van de vangst te huis. Aan dezen verhaalden de bevreesde vrouwen ook, wat er gebeurd was. Hij verliet oogenblikkelijk zijne boot, en kwam tot ons. ‘Priester!’ riep hij, ‘ik zal u helpen. O, die booswicht!’ – Dit aanbod was des te meer te prijzen, daar de Groenlanders zich gewoonlijk ontzien, elkander in het een of ander tegen te gaan.‘Ik bedank u voor uwen goeden wil,’ zeide ik; ‘maar nu is hij niet in staat, om veel meer uit te regten.’ Deze woorden gaven hem kracht, om nog eene zwakke poging te doen, of hij zich zonder vreemde hulp kon losrukken. Eindelijk zeide hij: ‘Laat mij los, Priester!’ | |
[pagina 86]
| |
Ik liet hem onder het opzigt zijner landslieden los en vertrok, nadat ik hem zijne ongeoorloofde en slechte handelwijze onder het oog gebragt had. Toen ik buiten op het veld kwam, hoorde ik dat mijne vrouw in de uiterste verwarring aan de Groenlandsche vrouwen naar mij en – naar het huis vraagde, waarin zij onlangs zelve geweest was: want eene van deze had haar toegeroepen: ‘Kom toch, goede priestersvrouw! Frederik heeft ongetwijfeld den priester dood gestoken.’ Zij zag mij eindelijk en schreide van blijdschap. Terwijl dit alles geschiedde, had het bruidpaar met deszelfs gevolg op mij gewacht. Ik kwam nu en liet, zoodra ik mijne kleeding weder eenigzins in orde had gebragt, het gezang aanheffen, maar toen ik wilde optreden, om te spreken, zeide de katechizeermeester mij zacht: ‘Gij moet u niet regt voor het venster plaatsen. Hij weer, dat gij altijd bij eene trouwplegtigheid daar staat, en kon boosaardig genoeg zijn, om u door het venster heen te doorschieten.’ Ik moest derhalve zoo wel, als het bruidpaar, van plaats veranderen. De trouwplegtigheid begon en eindigde, en nimmer gaf eene Groenlandsche bruid mij zulk een gewillig en duidelijk antwoord, als | |
[pagina 87]
| |
deze. Het jonge paar, de katechizeermeester en zijne vrouw aten bij ons (hun gevolg liet ik, zooals gewoonlijk bij zoodanige gelegenheden, in een Groenlandsch huis onthalen); maar ofschoon ik hen trachte te vervrolijken, heerschte er evenwel in het gezelschap eene stilte, een bang vermoeden van een mij aanstaande ongeluk, – hetwelk de Voorzienigheid evenwel gunstig afwendde. Ondanks al den opstand, dien de vader gemaakt had, verzoende hij zich evenwel spoedig met zijnen schoonzoon; de echtverbindtenis viel gelukkig uit; ik volbragt onbekommerd mijne gewone wandelingen, en hij legde het er naderhand nimmer op toe, om mij eenig nadeel aan te doen |
|