Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijVIII. Iets aangaande onzen koophandel met de Groenlanders.De reistogt of vaart op Groenland, alsmede de koophandel met de inwoners, werd, voor eenige jaren, voor rekening des konings, die zeer zelden bij eenigen handel won, ondernomen; maar gewoonlijk dreef eene compagnie dezen handel onder zeker bestuur Ga naar voetnoot*. Die er geen deelhebber in was, kon het voordeel van dit genootschap slechts raden, hetwelk toch op die wijze, als men den handel dreef, vrij aanmerkelijk moest zijn. Men stelde eenen vasten prijs | |
[pagina 70]
| |
voor de waren, die men derwaarts zond, terwijl er insgelijks bepaald werd, welke betaling de Groenlanders voor de waren moesten hebben, die zij verkochten. De waren, welke men derwaarts zond, bestonden, onder anderen, in karsaaijen, silesisch linnen, katoenen, zijden doeken en linten, parels, messen van onderscheidene soorten, ijzeren pijlspitsen, ketels, kruid, lood, tabak en schietgeweren. De Groenlanders verkochten spek, zeehondenvellen, vossenhuiden, somwijlen ook berenhuiden, walvischbaarden, eenhoorns horens Ga naar voetnoot*, zwanendons enz. Ik weet niet, wat bovengenoemde Deensche waren kostten; maar de prijs was, in mijnen tijd, voor ons Europeanen: 1 El karsaai 2mk. 10 sz. (16 stuivers), 1 pond kruid 2 mk. (12 st.), 1 pond lood 10 sz. (4 st.), een mes 1 mk. 8 sz (9 st.), eene ijzeren pijlspits zonder weerhaak 8 sz. (5½ st.) enz. De Groenlanders, daarentegen, moesten voor eene el karsaai, of een pond kruid, of 6 pijlspitsen, of 2 messen enz. eene balge spek geven. Balge (Ballie) noemde men de maat, waarin de koopman het spek ontving, en zij moet | |
[pagina 71]
| |
moet van de groote eener ton zijn. Eene ton spek, die in Koppenhage werd uitgebrand, kon omtrent ¾ ton traan opleveren. Wanneer men nu weet, dat eene balg of ton spek slechts met de waarde van eenen rijksdaalder betaald werd, dat de Deensche waren aan de Groenlanders tot eenen verhoogden prijs, gelijk boven vermeld is, verkocht werden, en tevens, dat de ton uitgebrande traan in die jaren 16 tot 18 Rijksdaalders (derhalve ¾ ton 12 tot 13½ R.) gold; zoo ziet men niet alleen, wat deze behoeften den Groenlanders kostten, maar ook welke voordeelen zij voor het handelgenootschap opleverden. Maar van alle waren kwam hun geen duurder te staan, dan een snaphaan of bus, die hun in Disko-Bogt, alwaar het ijs, gedurende verscheidene maanden, vast ligt en men de zeehonden moet schieten, evenwel zoo onontbeerlijk was. Zeker weet ik het niet, maar men zeide, dat elk schietgeweer der compagnie 6 a 7 Rijksdaalders kostte, en nu moesten de Groenlanders 10 Rijksdaalders of 10 balgen spek geven, welke, volgens de bovengemelde berekening, voor hen eene aanmerkelijke uitgave, maar voor den koophandel een groot voordeel ware. – Evenwel konden zij deze uitgave nog lijden; gelijk ook het voordeel, hetwelk de handel | |
[pagina 72]
| |
er van trok, niet onbillijk was, indien men de onkosten bij de uitrusting der schepen, de proviandering der kolonien, en voorts de bezolding der menigte bedienden in Koppenhage en Groenland in aanmerking neemt; om er niet eens van te spreken, wat men bij eenen handel in zulk een moeijelijk vaarwater waagt; maar de Groenlanders gaven veel mee: voor hunne waren, dan boven vermeld is, en dit meer was te veel. Ik zal mij hier omtrent nader verklaren. Zij gaven, bij voorbeeld, niet alleen 10 balgen spek voor een schietgeweer Ga naar voetnoot*, maar 15 balgen, en de balg hield niet alleen 1 ton, maar 1½ ton, en was buitendien zonder bodem. Als er nu gemeten moest worden, dan wisten de arbeidslieden, zeer slim, de balg boven een gat of eene verdieping te plaatsen, die eerst gevuld moest worden, alvorens de onderste rand der balg bereikt werd, en daarna werd eerst de balg gevuld. De Groenlanders wisten zeker wel, dat zulks niet zoo was als het wel behoorde te wezen. Eenigen zwegen; anderen lachten en zeiden. ‘Zoo wordt de | |
[pagina 73]
| |
balg toch eindelijk vol,’ en daarbij bleef het. Ik overdrijf de zaak niet, maar beweer slechts, dat de Groenlanders in mijnen tijd, hunne schietgeweren in diervoege betaalden. Er verliepen twee tot drie jaren, eer zij zoo veel bij elkander konden brengen. Zelden kregen zij het geweer alvorens de helft geleverd was, en als zij het het dan ontvingen, waren er dikwijls eene scheur in den loop, veelal was het slot beschadigd, en deze gebreken vereischten nieuwe kosten, eer het bruikbaar werd. Kortom, zij gaven eenen buitengemeen hoogen prijs voor een dikwijls zeer middelmatig geweer, terwijl deze prijs dikwerf op eene kommerlijke wijze en met levensgevaar gewonnen werd. De compagnie bekwam hiervan slechts 10 tonnen; het overige behielden de kooplieden, met een gerust geweten, voor zich zelve Ga naar voetnoot*. En evenwel waren deze geene werkelijke kooplieden, maar slechts gevolmagtigden tot den handel. Zij waagden er niets bij. Indien zij van de overgezondene waren | |
[pagina 74]
| |
en van de daarvoor ingekochte hoeveelheid spek, baarden enz. rekening deden, en zich een bewijs van den schipper voor de waren, welke zij huiswaarts zonden, verschaften, waren zij veilig voor alle verlies, al verongelukte zelfs het schip. Zij hadden zich daarom met een geringer voordeel moeten vergenoegen. Eenige winst had men hun zekerlijk moeten toestaan, zoo als percenten van de ingezondene hoeveelheid spek, of premien, als zij eene zekere hoeveelheid zonden enz.: want de meeste kennen geen ander goed, dan het voordeel, en zonder hoop daarop bleef er geen koopmansbediende in Groenland, en, zonder deze hoop, zou de gansche handel moeten gestaakt worden. Ik zou mij zeer bedriegen, indien niet de compagnie aan de waren, welke haar volgens de vastgestelde prijsbepaling ten deel worden, won; maar, hoe veel meer zou dezelve winnen, zou het vaderland, ja zouden ook de arme Groenlanders winnen, indien men de vastgestelde prijsbepaling zoo wel voor Deensche, als Groenlandsche waren, volgde, en de geheele bij de kolonie gekochte hoeveelheid spek den regtmatigen handel ten goede kwame. De kooplieden waren zeer geheimhoudend, zelfs als het de waren betrof, die zij bij de compagnie inzonden; maar ik weet | |
[pagina 75]
| |
evenwel, dat van de beide plaatsen, alwaar ik prediker was, voor rekening derzelve 130 tot 200, ja in een jaar zonder twijfel 300 vaten spek Ga naar voetnoot*, behalve nog andere waren, zoo als baarden, vellen, en wat dies meer zij, ingescheept werden. Sprak de prediker, als plaatsvervanger der Groenlanders, inzonderheid van de gedoopten, met den koopman over de onbillijkheid van zulk eenen handel, of schreef hij deswege aan hem, dan was de vrede verbroken, en velerlei onaangenaamheden waren het gevolg daarvan; meldde hij zulks naar huis, dan was hij een twistziek man, een man, die zich met dingen bemoeide, welke hem in het minste niet aangingen, en – rigtte niets uit. Het handelbestuur vertrouwde hunne bedienden, en het zendelinggenootschap was zoo zeer van derzelver opregtheid en braafheid overtuigd, dat het ons, voor ons vertrek, onder andere ambtspligten, ook die oplegde, van in eene goede verkeering met de kooplieden te staan. De begunstiging, welke wij bij onze terugkomst konden verwachten, berustte gedeeltelijk daar- | |
[pagina 76]
| |
op. Mijn koopman en ik namen steeds de uitwendige welvoegelijkheid in acht; en God weet, dat ik het niet kwalijk met hem meende. Somwijlen was ik wel eens genoodzaakt, om aan hem te schrijven, maar dit geschiedde zonder eenige bitterheid, en, bij onze gesprekken, scheen alles van dien aard, of hetgeen daarop betrekking had, vergeten te zijn. Bij mijne afreize weende hij en wenschte hartelijk, dat ik blijven konde en wilde – en, na mijne terugkomst in het vaderland, werd mij door het zendelinggenootschap eene aanklagte van hem ter beantwoording medegedeeld. Ik zou, namelijk, eenen ongeoorloofden handel met de Groenlanders gedreven hebben Ga naar voetnoot*. Ik was overtuigd, dat ik, als eerlijk man, het mijne er toe moest bijdragen, om aan de ongeregeldheden, waardoor zoo velen benadeeld werden, paal en perk te stellen, indien zich slechts de gelegenheid daartoe aanbood; en ik bekwam dezelve op deze wijze. Ik maakte op een en ander, wat ik reeds boven gezegd heb, opmerkzaam. ‘Dit, zult gij zoo goed zijn, van schriftelijk in te leveren,’ was het antwoord. Ik schreef, maar | |
[pagina 77]
| |
verzocht mij met den naam van aanklager te verschoonen. Ik wilde geenen bijzonderen persoon ter verantwoording geroepen zien; alleenlijk wenschte ik, dat het dengenen, wien de zaak betrof, onmogelijk werd gemaakt, om zoodanig, als tot dus verre geschied was, met de Groenlanders te handelen. In dit opzigt sloeg ik voor, dat er geijkte balgen of tonnen naar Groenland zouden gezonden worden, die eenen bodem hadden en tevens 1¼ ton hielden, dewijl de kooplieden zonder deze overmaat te kort moesten komen; alsmede dat den Groenlanders openlijk bekend gemaakt wierd, dat zij hun spek met geene andere tonnen, dan deze, moesten laten meten, en wat dies meer zij. Ik heb reden, om te gelooven, dat mijn voorslag of geheel, of althans gedeeltelijk opgevolgd werd; inzonderheid, vermits de koning in het daarop volgende jaar twee wereldlijke ambtsbedienden, onder den naam van Inspecteurs, naar Groenland zond, wier ambtsmagt omtrent zoo sterk was, als van onze ambtenaars in Denemarken. Voor deze was het eene gewigtige ambtsverpligting, over de handelwijze der kooplieden te waken, en er op te letten, dat de Groenlanders niet benadeeld werden. Dat ik hier slechts van den handel, zoo als die in mijnen tijd, en bijzonderlijk | |
[pagina 78]
| |
zoo als dezelve in de Disko-bogt gedreven werd, heb gesproken, zal ik, ten slotte hier wel niet behoeven aan te merken. |
|