Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrija) Naar Christiaanshaab.Ik had zoo vele reizen derwaarts te doen, en zoo vele daarvan waren gevaarlijk, dat ik | |
[pagina 48]
| |
gemakkelijk een geheel boekdeel daarmede zou kunnen vol schrijven. Omstreeks kerstijd reisde ik te land daar naar toe, en verscheidene malen viel ik van den top van hooge rotsen tot aan den voet derzelve naar beneden Ga naar voetnoot*. Ik reisde over het ijs, hetwelk zoo dun was, dat het naauwelijks vier honden dragen kon. Bij ongunstig weder reisde ik te water, dikwijls bij veel drijfijs, hetwelk gaten in mijne vrouwenboot sneed. Maar drie van deze reizen schenen mij bijzonder gevaarlijk en het verhaal daarvan waardig te zijn. Ik voer gewoonlijk op den dag voor Paschen naar Christianshaab, zoo wel wegens de aldaar zijnde Denen, als om de aannemelingen te onderzoeken. Ditmaal was het water open, ofschoon vol drijfijs. Eenige matrozen, die van wege handelzaken in Claushavn waren geweest, besloten, mij te vergezellen; maar, toen de dag ter afreize kwam, toonden zij bevreesd te zijn voor het ijs, en bleven terug. Ik begaf mij vroeg, met eenen stuurman, zes roeivrouwen en eenen Groenlander, in zijnen kajak, op weg. Onder vele moeite | |
[pagina 49]
| |
en zwaren arbeid leiden wij tot omstreeks 12 ure drie mijlen door het ijs af. Wij spraken er reeds over, dat de mijl, welke wij nog te reizen hadden, niet zoo gevaarlijk ware, toen de stuurman plotseling riep: ‘Zie daar eens tegen de rots, prediker! Er verheft zich een vreesselijk onweder, hetwelk ons spoedig bereiken zal.’ Ik zag het en antwoordde: ‘Wij kunnen niet wel voorwaarts komen; de tegenstand is te geweldig. Laat ons dadelijk terug keeren; wij zullen in de nabijheid wel eene plaats vinden, waar wij kunnen aanleggen, tot dat het onweder voorbij is.’ Wij keerden terug; maar bij het omkeeren was het onweder reeds daar en had zeker onze boot omvergeslagen, indien zich de Groenlander niet met zijnen kajak in den wind gelegd en zoo doende meesterachtig tegen de hevige baren ingewerkt had. Hij liet dezelve, namelijk, over zich heen gaan, waardoor zij iets van derzelver kracht verloren, alvorens zij ons bereikten. De boot werkte ondertusschen sterk, waardoor eenige knien braken, hetgeen dezelve zeer zwak maakte. Het zag er juist niet zeer naar redding uit. De roeivrouwen verloren den moed en wilden niet meer werken. ‘Roeit!’ riep ik, en greep eenen roeispaan, ‘anders verdrinken wij.’ – | |
[pagina 50]
| |
‘Wij verdrinken evenwel,’ antwoordden zij; ‘het baat ons niets.’ Ik moedigde haar door woorden en voorbeeld aan, roeide zelf uit alle krachten, en zeide: ‘Wij moeten voor onze redding doen, wat wij kunnen, en wij zullen gered worden.’ Zij vatteden nu de roeispanen weder op; maar het onweder hield aan, de boot werd hoe langer hoe zwakker, en waarlijk! de hoop ook. Nu voerde ons de goede Voorzienigheid, na dat wij genoegzaam een uur met de uiterste inspanning gewerkt en het grootste levensgevaar uitgestaan hadden, in eene kleine bogt, alwaar het land ons tegen het geweld der golven beveiligde. Hier zagen wij ons gered en dankten God. Het kostte eenige moeite, de boot boven over den overhangenden ijsrand heen te brengen; maar het gelukte ons toch. Wij welfden haar het onderste boven, legden ons daaronder op de sneeuw en spraken van het doorgestane gevaar. De kajakroeijer was niet weinig trotsch op zijne daad, en hij had er ook reden toe: hij droeg wezenlijk tot onze redding bij. Wij hadden thans wel eenige verversching noodig; maar daaraan was niet te denken. Ik had wel twee Skonrogne Ga naar voetnoot*, welke mijne vrouw | |
[pagina 51]
| |
mij bij de afreize opdrong; maar wat was dit onder zoo velen? Een gedeelte van den namiddag was verloopen, toen het weder eenigzins stiller werd. ‘Morgen is het Paaschdag’ zeide ik tegen mijne Groenlanders, ‘ik moet te land voorwaarts, of terug.’ – ‘Gij schertst, priester!’ antwoordde mijn vlugge stuurman. – ‘Neen!’ hernam ik, ‘ik meen het in vollen ernst.’ – ‘Voorwaarts kunt gij niet komen,’ zeide hij; ‘ik weet weg noch steg. De rotsen zijn vreesselijk, en de terugweg is zoo lang, dat gij dien niet afleggen kunt.’ – ‘Laat het ons beproeven!’ antwoordde ik: ‘volgt mij!’ Eindelijk haalde ik mijnen stuurman en twee vrouwen over, en wij begaven ons op weg. Zoo lang het dag was, ging het vrij goed, ofschoon de sneeuw diep was; maar toen de nacht aanbrak, konden wij rotsen en dalen niet meer van elkander onderscheiden. Wij vielen in sneeuwhoopen en hielpen elkander op, vielen andermaal en rigten ons wederom op, maar werden hoe | |
[pagina 52]
| |
langer hoe meer afgemat. Na eene dergelijke wandeling van verscheidene uren zeide mijn Groenlander: ‘Wij zijn verdwaald; ik hoor de zee niet meer bruisen.’ Ik luisterde, en kon dezelve ook niet hooren. ‘Wij moeten westwaarts gaan,’ zeide ik, ‘de wind is niet veranderd.’ Dit deden wij nu, en met de uiterste inspanning onzer krachten kwamen wij, na omtrent 2 uren, weder nader aan het strand, en kort daarna op eene vlakte, dieaan beide zijden door hooge rotsen omringd was. Ik meende met deze vlakte bekend te zijn, ging door dezelve aan het bruisende strand op en neder, herkende ze werkelijk, naardien ik den herfst te voren aldaar geweest was. ‘Wij zijn in de zandbaai,’ zeide ik, toen ik weder bij mijne reisgezellen kwam, ‘en bevinden ons ook nu niet verre van huis.’ – ‘Wij hebben nog eene mijl af te leggen, indien wij den regten weg gaan,’ zeide mijn Groenlander; ‘maar naauwelijks eene halve mijl, indien gij tegen die rots kondet op klauteren.’ – ‘Wacht een weinig!’ zeide ik, en deelde mijne twee beschuiten onder ons vieren. Wij aten dezelve, dronken of namen sneeuw daarbij, en gevoelden ons eenigzins versterkt. ‘Nu tegen de rots op!’ riep ik. – ‘Hoog boven is zij loodregt,’ hernam mijn | |
[pagina 53]
| |
Groenlander; ‘indien uw voet uitglijdt, dan valt gij in de zee, en niemand kan u redden.’ – ‘Wij willen het beproeven,’ zeide ik, en nu begonnen wij met de weinige krachten, die ons nog overig waren, er tegen op te klimmen. Wij gingen en kropen, maar evenwel steeds opwaarts, tot dat wij de genoemde steile plaats bereikten. ‘Voorzigtig hier, priester!’ heette het; ‘glijd niet uit!’ – ‘Helpt mij, dan help ik u, wanneer ik er opgekomen ben,’ zeide mijn Groenlander, begon op te klauteren, en kwam met behulp der vrouwen, die mede hielpen, gelukkig naar boven. ‘Wacht een weinig,’ zeide hij nu; ‘ik moet eerst wat uitrusten.’ Maar kort daarop legde hij zich op zijnen buik neder, strekte zich zoo ver, als mogelijk was, over den steilen rotswand uit, en zeide: ‘Kom, ik grijp u!’ Eene van de vrouwen klauterde naar boven, ik hielp mede, hij greep hare hand en hielp haar er op. Nu kwam de beurt aan mij. Zoo wel die boven waren, als die, welke nog terug gebleven was, spanden hunne krachten voor mij in; ik klauterde; mijne knien begonnen te wankelen; ik was mijnen val en daardoor den dood nabij, toen ik de uitgestrekte hand van den Groenlander greep. Hierdoor en met de medehulp | |
[pagina 54]
| |
der overigen kwam ook ik onbeschadigd boven op de rots Ga naar voetnoot*. ‘Dat was goed, dat was goed!’ riepen mijne reisgezellen. ‘Ja!’ zeide ik, ‘dat was goed! God zij gedankt! Maar helpt nu ook haar, die nog terug is!’ Dit deden zij trouw, grepen haar bij de hand en wij waren alle gered, maar ook zoo zeer afgemat, dat wij ons wel tienmaal op de kwartmijl, die wij nog te gaan hadden, moesten nederzetten en uitrusten. Eindelijk bereikten wij de kolonie op Paaschmorgen omstreeks 4 ure, zoo zeer vermoeid, dat ik over den dorpel van de keuken viel en mijne leidslieden struikelden. Ik klopte aan de deur en noemde mijnen naam; mijne vrouw was wakker en lag in het gebed tot God om mijne redding: want alle Deenen en Groenlanders te Claushavn zeiden den dag te voren, terwijl de stormwind loeide, dat er geene redding voor ons mogelijk was, indien wij op de zee waren, doch zij hoopten, dat wij te Christianshaab mogten aangekomen zijn, alvorens de orkaan uitborst. Terwijl mijne vrouw opstond en de deur opende, ging ik naar de kamer van mijnen huisknecht, om hem te | |
[pagina 55]
| |
wekken en hem te zeggen, dat hij vuur op den haard zou aanmaken. Hij was met de gedachte, dat wij alle verdronken waren, ingeslapen. Toen ik hem nu wekte, en hij, nog half in den slaap, mijne stem herkende, geloofde hij dat het mijn geest was, kruiste zich eerbiedig en zeide: ‘God zij zijne ziel genadig! Hij was een goed man.’ – ‘Ik ben het zelf,’ zeide ik; ‘wij zijn gered.’ – Nu werd hij eerst ten volle wakker en dankte God van ganscher harte Ga naar voetnoot*. Mijne vrouw had ondertusschen de kamerdeur geopend en viel mij onder het storten van hartelijke tranen om den hals. ‘God! zoo gaaft gij mij hem toch weder!’ was alles, wat zij kon uitbrengen. Ja! wij waren aan elkander teruggegeven! – Toen zij eenigzins bedaarder geworden was, gevoelden wij, met dankbare vreugde, Gods wonderbare redding. Maar nu moest er ook aan eenige verkwikking voor mij en mijne reisgezellen gedacht worden, en deze was niet zoo gemakkelijk aan te brengen. | |
[pagina 56]
| |
De vasten Ga naar voetnoot* had reeds eenen aanvang genomen; alles, wat door de gewoonte noodzakelijk geworden is, wijn, brandewijn, koffij, thee, suiker, enz. ontbrak. Mijne vrouw warmde daarom terstond eenen pot goed bier met eene snede brood en wat boter. Welligt was dit in onze toenmalige gesteldheid het beste voor ons. Wij aten Skonrogn met boter, dronken warm bier daarbij, en gevoelden ons gesterkt. Mijne Groenlanders gingen vergenoegd naar huis, en ik wierp mij, voor eenige uren, op het bed, terwijl ik daarna den Godsdienst op den gewonen tijd verrigtte. Hoewel ik, kort voor de reis, ziek was geweest, was dezelve evenwel, eenige pijnlijkheid daar buiten gerekend, zonder gevolgen. Op het berigt van mijne tehuiskomst kwamen mijne goede Groenlanders des morgens vroeg, om mijne vrouw naar mijnen welstand te vragen, en gaven hunne blijdschap te kennen over mijne redding. Mijne boot, welke de kajakroeijer ondertusschen een weinig opgelapt had, kwam, des namiddags, in slechten staat terug. De manschappen bevonden zich wel; maar waren zeer hongerig. | |
[pagina 57]
| |
Zij hadden verkwikking noodig, en kregen dezelve. | |
b) Eene andere reis naar Christianshaab.Omtrent 20 tot 30 schreden van mijn huis vloeide er eene beek met heerlijk water. Van de bergen, hoog boven in het land, stortte dezelve in twee landmeren met versch water, en verloorzich daarna in de zee. Des winters vroos dezelve digt, maar in het voorjaar kwam zij met onstuimigheid weder uit hare voorraadkamers te voorschijn. Indien men dan niet vooraf groeven gegraven had, om haren loop te leiden, nam zij eene verkeerde rigting, en overstroomde niet alleen de plaats, alwaar mijn huis stond, maar dreigde zelfs het huis. Dit was bijzonder in zeker voorjaar het geval. Den 24 Mei meldde men mij, dat wij de beek te wachten hadden.Er was zeker wel het een en ander door mijn volk vooraf gedaan, om den loop derzelve te leiden, maar niet genoeg. Reeds des voormiddags had dezelve zich over de plaats uitgebreid, en naderde de kolonie. Ik had voorgenomen, op den namiddag wegens ambtsbezigheden naar Christianshaab te reizen, en daarom bepaald, dat de slede te 2 ure ingespannen moest worden. De voormiddag werd tot het onderwijs | |
[pagina 58]
| |
der jeugd besteed; maar toen deze naar huis wilde gaan, was de weg gestremd; de uitgeborstene beek stond reeds tot over den dorpel van het huis, en doorstroomde mijnen kleinen tuin. Door middel van den zoldertrap moesten de kinderen over eene schuur klimmen, om naar huis te komen, en naauwelijks was dit nog mogelijk. Ik wilde, voor mijne afreize, nog mijn middagmaal houden. De tafel werd gedekt en wij aten; maar toen mijne vrouw in de keuken wilde gaan en de deur opende, werd deze haar ontrukt en het water stroomde in de kamer. Thans was goede raad duur. Het had allen schijn, dat het huis weggespoeld kon worden – en ik zoude reizen. Mijn oude katechizeermeester was reeds, zelfs in de keuken, door het water omvergeworpen, en bij ons in de kamer dreef alles, wat drijven kon. Mijne vrouw en mijn zoon konden niet na mij terug blijven; ik zou anders in mijne afwezigheid wegens het lot dezer mij zoo dierbare personen in de angstigste onzekerheid verkeerd hebben. Eindelijk haalden wij eene groote tafel voor den dag, zetteden stoelen boven op de tafel, en zochten op deze onze bedden te bergen. De schuifladen werden uit de kassen gehaald, even zoo op een gestapeld | |
[pagina 59]
| |
en gevuld. Nu een servet met brood en boter voor eenige dagen – en wij waren gereed. Ik overreedde den katechizeermeester, om ons te vergezellen, en nu vlugtten wij uit het keukenvenster, hetwelk aan eene zijde naar buiten uitkwam, alwaar het water nog niet in zulk eene groote menigte was, dewijl dezelve hooger lag. Maar thans moesten wij een groot einde wegs over het ijs gaan Ga naar voetnoot*: mijne vrouw, om in een Groenlandsch huis haren intrek te nemen, en ik, om bij mijne slede te komen. Maar het ijs was ten uiterste broos, bijna slechts schuim, en nog gevaarlijker bij de beek, die er bruisende instortte. En evenwel moesten wij juist daar er over. Wij namen, in het besluit van een en hetzelfde lot te deelen, ons klein tweejarig zoontje tusschen ons beide. De katechizeermeester vergezelde ons, en wij bereikten, bijna zonder zulks te hopen, de eerste plaats onzer bestemming. Mijne vrouw had nog geenen nacht in een huis der Groenlanders doorgebragt en kon er niet toe overgaan, om onder de menigte naakte menschen op de bank te slapen. Met den rug tegen den | |
[pagina 60]
| |
wand gekeerd, en haren kleinen knaap op den schoot, hield zij het drie nachten en dagen uit. Op den vierden dag was de beek in haar eigenlijk bed terug getreden, en bruiste nog wel, maar was evenwel niet zoo breed, of zij beproefde, om, door twee Groenlanders geholpen, op eene daarover gelegde plank naar huis te komen, en bereikte haar oogmerk gelukkig. Van de verwoesting in ons huis, en rondom hetzelve, wil ik niet gewagen. Mijne vrouw deed alles, wat in haar vermogen was, om het, tegen den tijd mijner terugkomst, in eenen eenigzins bewoonbaren staat te brengen. Zoodra ik haar, den bovengenoemden 24sten Mei, in een Groenlandsch huis in veiligheid gebragt had, reisde ik naar de plaats mijner bestemming. Het ijs was zeer broos; niet gelijk het ijs, waarop wij in den aanvang des winters gewoon waren te rijden, maar zoo als dat, hetwelk stroom en zon dagelijks meer verzwakken en doen smelten. Nadat wij twee mijlen gereden hadden, kwamen wij aan eene opening, die zoo lang was, dat wij dezelve niet omgaan, en zoo breed, dat wij slechts met eenen gelukkigen sprong daarover komen konden. Mijn Groenlander zeide: ‘Hier komen wij niet over, of wij moeten den sprong | |
[pagina 61]
| |
met eenen rasschen aanloop doen; en dan komt het er nog op aan, of het ijs aan den anderen kant ons dragen kan.’ Wij hadden ieder eenen Tuk Ga naar voetnoot*. Met den zijnen in de hand nam mijn leidsman eenen aanloop, en kwam er gelukkig over. Ik nam ook eenen aanloop, mikte om op dezelfde plaats van hem eenen vasten voet te vatten, en bereikte dezelve ook; maar door zijne zwaarte was het ijs reeds zoo verre geborsten, dat het, toen ik er op kwam, onder mij brak, en ik tot aan mijne armen toe er in viel. In de vaart, waarin ik was, zou ik zeker onder het ijs gekomen, en zonder redding verloren geweest zijn, indien niet mijn Tuk, die in den val dwars over de scheur gekomen was, mij had opgehouden. Ik was te diep gezonken, om er mij zelf te kunnen uithelpen, en mijn Groenlander durfde mij zoo niet aangrijpen, als de omstandigheden zulks vorderden. ‘Hoe zal ik er u uithelpen, priester?’ zeide hij. ‘Mag ik u bij de haren en bij den eenen arm vatten? Want denTuk moet gij niet los laten.’ – ‘Vat mij aan, waar het u het beste dunkt,’ antwoordde ik; ‘maar zoo | |
[pagina 62]
| |
spoedig mogelijk, want ik zak hoe langer, hoe dieper.’ Nu greep hij mij eensklaps bij het haar en den linker arm; maar hij moest tevens zeer voorzigtig zijn, opdat het ijs gedurende dezen arbeid niet brak, en wij daardoor beide om het leven kwamen. Ik werd nu daarbij zoo verre naar boven getrokken, dat ik zelf kon medewerken. Natuurlijk deed ik dit hoe langer hoe meer, naar mate mij zulks slechts mogelijk werd, en zoo kwam ik er eindelijk gelukkig uit, maar was doornat. In dezen toestand had ik nog twee mijlen te rijden Ga naar voetnoot*. De wind blies koud uit het noorden, en ik was zekerlijk niet warm. Wij legden ondertusschen ook dezen weg af. Bij mijne aankomst in Christianshaab trok ik terstond andere kleederen en schoon linnengoed aan. Daarna onthaalde de koopman mij op koffij, eenen goeden maaltijd, en eindelijk op heerlijken punsch, die mij regt verwarmde. Ik sliep goed, stond frisch en gezond op, en dankte God. Toen de bezigheden, die de aanleidende oorzaak tot mijne reis waren geweest, volbragt waren, reisde ik te water naar huis. Mijne eenvoudige woning zag er erbarmelijk | |
[pagina 63]
| |
uit, en evenwel was zij, zoo veel de tijd zulks toegelaten had, weder in eenen behoorlijken staat gebragt. Mijn kleine tuin was geheel verwoest. Mijne vrouw en mijn zoon waren gezond, en mijne Groenlanders bevonden zich wel; daarmede was dan alles goed. | |
c) Eene reis naar Jakobshavn Ga naar voetnoot*.Mijn bloed was in ongesteldheid geraakt, en ik nam voor, gedurende de kersdagen naar Jakobshavn te reizen, ten einde mij van den koopman aldaar te doen aderlaten. Hij was in den omtrek van verscheidene mijlen de eenige, die deze kunstbewerking verstond; maar het jaargetijde was ongunstig: den 20 December; het werd geen dag; zoo nabij den zonnekeer, was de zee onstuimig, het ijs onzeker, de ijsbergen, die door de hooge zee als uit den grond werden opgeheven, ten uiterste trouweloos. Evenwel reisde ik af; de noodzakelijkheid gebood zulks, en een Groenlander had mij, daags te voren, gezegd, dat men over het ijs in Isefjord kon komen. Wij hadden twee sleden. Eene halve mijl ging de weg over land, en werd zonder eenig onge- | |
[pagina 64]
| |
luk afgelegd; maar toen wij een einde wegs op den zeeboezem kwamen, werd het ijs zoo dun, dat wij de honden, tot op vier, van de sleden moesten spannen; zelfs dit hadden wij even zoo min kunnen doen, als wij terug keeren konden, indien niet eene schol oud ijs ons gelegenheid had gegeven, om stil te houden en te ontspannen. Nu reisden wij verder. Op den afstand van een geweerschot te linker zijde was de open zee, en aan de regter zijde zaten eenige Groenlanders aan den voet der in de nabijheid zijnde ijsbergen, om zeehonden te schieten; hoog boven in den zeeboezem woelden invallende ijsbergen. Eindelijk bereikten wij, na menigvuldige gevaren, het land aan de overzijde. De weg naar de kolonie liep over eene vrij hooge rots; wij bestegen dezelve, zagen terug, en daar, waar wij zoo even gereden hadden, was geen ijs meer voorhanden. – Wij dankten God voor onze redding, reden verder, en kwamen omstreeks 8 ure des avonds in de kolonie aan, juist toen de koopman en de prediker zich aan tafel gezet hadden. Zij hadden wel het huilen van vreemde honden gehoord, maar zich onmogelijk kunnen verbeelden, dat een Europeaan zich, in dit jaargetijde, over den zeeboezem zou hebben durven wagen, en er | |
[pagina 65]
| |
zich ook daarom niet om bekreund. Ik trad binnen, en toen ik bemerkte, dat men mij niet terstond herkende, zettede ik mij op eene bank bij de deur neder. Men sprak over mij. De koopman wendde zich met deelneming tot mij, dien hij voor eenen Groenlander aanzag, en vraagde, of ik heden ook iets van den prediker te Claushavn gehoord had. ‘Ik heb hem gezien,’ antwoordde ik. – ‘Hem gezien?’ vraagde hij driftig. ‘Gij liegt!’ – ‘Neen!’ zeide ik en trad voor hem. Mijne aankomst, en wel op dit tijdstip, verwonderde hen zekerlijk; maar zij verheugden zich tevens, mij levend te zien. Nu moest ik van alles verhalen. ‘Mijn oogmerk is,’ zeide ik onder anderen, ‘u te verzoeken, mij op morgen eene aderlating te doen.’ – ‘Zeer gaarne,’ antwoordde de koopman, ‘indien de nood zulks vereischt, maar wij hebben juist den zonnekeer, en deze dagen houdt men niet voor zeer gunstig.’ De dag kwam en verliep, zonder dat ik tot iets besloot. De volgende dag kwam ook; maar het zij het nu de verandering van plaats, gezelschap, gesprek, of iets anders was, genoeg: ik werd opgeruimder van gemoed, mijn bloed werd bedaarder, en, op aanrading, stelde ik de aderlating, uit hoofde van welke ik met een zoo oogen- | |
[pagina 66]
| |
schijnlijk gevaar gekomen was tot op eenen anderen tijd uit. Nu moest ik weder naar huis, dewijl de feestdagen voorhanden waren; maar hoe? Geen Deen waagde het, in dit jaargetijde, buiten om den Isefjord te gaan(de Groenlander alleen waagt dezen togt in zijnen kajak), terwijl het in den zeeboezem zelven en tusschen de klippen ten uiterste gevaarlijk was, ofschoon men, zoo als men zeide, eene halve mijl hooger op, dan waar ik overgekomen was, nog over het ijs konde komen. Ik besloot ondertusschen tot mijne terugreis, niettegenstaande mijne vrienden mij zulks afraadden, en mijne goede vrouw mij met eenen kajak schreef, dat de oude katechizeermeester de godsdienstoefening voor de Groenlanders waarnemen en aan de beide zich aldaar bevindende Denen eene gedrukte predikatie voorlezen wilde; dat er derhalve niets verzuimd werd, en ik daarom nog blijven konde, waar ik was. Den 23sten December, des morgens vroeg, begaf ik mij op weg, mijne vrienden vergezelden mij een geruim einde wegs; maar toen de weg meer en meer moeijelijk begon te worden, namen wij afscheid van elkander, daar hunne verdere begeleiding mij slechts zoude opgehouden hebben, en zij keerden terug. Na eene groote in- | |
[pagina 67]
| |
spanning en velerhande gevaren kwamen wij bij eenen ijsberg, die meestal op omtrent twee vademen afstands met open water omringd was. Wij konden er daar niet over komen, en op eene andere plaats was zulks niet mogelijk.Wij moesten derhalve besluiten om over den berg te klauteren, die niet hoog was en ook niet broos scheen te wezen. Eene gevaarlijke onderneming. Wij kwamen intusschen gelukkig over den berg, lokten onze honden zwemmende tot ons, en bereikten eindelijk onzen oever. Maar het ijs was allerwege gebroken; wij konden niet landen, en het scheen eveneens, als of wij blijven moesten, waar wij waren. Eenige uren reden en gingen wij indiervoege heen en weder, tot dat wij eindelijk in eene kleine bogt eene smalle strook vonden die aan het land vast was, over welke wij ons spoedig begaven, en aan land kwamen. Maar zoo hoog boven in het land waren mijne Groenlanders nimmer te voren geweest. Zij wisten geenen weg te vinden tusschen rotsen en dalen; slechts zoo veel wisten zij, dat wij zuidwestelijk moesten reizen, om, zoo mogelijk, de plaats onzer woning te bereiken. De avond was voorhanden, en met den avond de donkerheid; wij wisten niet, hoe lang de weg was, dien wij nog hadden af te leggen. Wij | |
[pagina 68]
| |
waren ondertusschen uit den zeeboezem gered, en vertrokken vol verwachting van daar. Maar na omtrent een uur gereden te hebben, kwam ons het ongeluk over, dat er eene slede, bij het naar beneden rijden van eene rots, tegen eenen grooten steen stiet; de riem, die de trekstrengen en honden met elkander verbindt, brak, en de honden, zich los gevoelende, liepen weg. Thans werd de togt moeijelijker: want wij moesten den Groenlander plaats in onze slede verleenen en hem vergunnen, de zijne achter aan de onze te binden. De looze honden kwamen lang voor ons te huis, en werden, als naar gewoonte, door de andere honden der plaats met geblaf en gehuil ontvangen. Dit lokte de Groenlanders uit hunne woningen, en toen zij de honden, die nog nat en vol ijsklompen in de haren waren, herkenden, dacht men algemeen, dat wij om het leven gekomen waren. In eene angstige verwachting, en bijna zonder hoop, liepen mijne vrouw en de overigen rond, toen de honden andermaal begonnen te blaffen, en daardoor onze aankomst meldden. De blijdschap mijner vrouw was onbeschrijfelijk. Op mijnen ouden katechizeermeester, wiens zoon mijn koetsier was, had deze plotselinge overgang tot vreugde de uitwerking, dat zijne scheurbuik hem overviel, en hem zoo vast aan den grond hield, dat hij | |
[pagina 69]
| |
zich niet van zijne plaats kon bewegen. Ik ging naar hem toe en groette hem. Ten einde hem te toonen, dat wij niet zoo vermoeid waren, om niet nog opgeruimd en vrolijk te kunnen zijn, zeide ik: ‘Zijn wij geene rappe lieden?’– ‘Ja!’ antwoordde hij, ‘zoo rap, dat gij toch nog eens, tot ons aller droefheid, om het leven zult komen.’ |
|