Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijVI. De doop der aannemelingen.Ik had eens onder mijne aannemelingen te Christiaanshaab eene bejaarde weduwe, die uit de zuidelijke streken gevlugt was, dewijl men haar aldaar beschuldigde van eene Illiseetsok, dat is: eene booze heks, te zijn, en haar leven uit dien hoofde in gevaar was. Eenige jaren te voren had zij den booswicht, die haar hiervan beschuldigde, huisvesting verleend, en hem hare tent en hare vrouwenboot | |
[pagina 41]
| |
ten gebruike overgegeven, waarvoor hij beide met vellen in behoorlijken stand moest houden. Eenigen tijd voldeed hij gaarne aan deze verpligting; maar hij kreeg naderhand begeerte; om eigenaar van deze goederen te worden. Hiervan was hij nu vrij zeker, indien hij haar van hekserij beschuldigde. Zoo gedacht, zoo gedaan. De onschuldige verlatene weduwe, die nog tijdig genoeg daarvan onderrigt werd, moest, om haar leven te redden, met eene zieke dochter van 8 tot 9 jaren heimelijk ontvlugten en haar eigendom laten varen. Zij vond het allereerst veiligheid bij eenen gehuwden kolonist in de nabijheid van Christiaanshaab; en dewijl ik, spoedig daarop, derwaarts kwam, meldde zij zich bij mij aan, om onderrigt te genieten. Zij ontving hetzelve, en betoonde lust en vatbaarheid. Tegen den winter vernam ik haren ongelukkigen toestand, sprak met haar daarover, en beloofde haar, om haar, voor zoo verre zulks in mijn vermogen was, te zullen beschermen. De tijd verliep, de zomer kwam aan, en de doop der aannemelingen was voorhanden. Nadat ik deze plegtigheid te huis bij mij in Claushavn verrigt had, reisde ik in de week voor Pinksteren naar Christianshaab, om dagelijks met de aannemelingen, die ik, ten aanzien hunner kundigheden en van hun gedrag, | |
[pagina 42]
| |
den doop waardig keurde, de waarheden van den Godsdienst te doorloopen. Onder deze aannemelingen bevond zich de weduwe, van welke hier gesproken wordt. ‘Wilt gij haar doopen?’ vraagde de koopman, toen ik van de laatste ondervraging terug kwam. Hij was anders niet gewoon, zich met dergelijke zaken te bemoeijen. Ik antwoordde: ‘Ja! zij heeft de noodige kundigheden en betuigt haar verlangen, om gedoopt te worden.’ – ‘Ik raad u, haar niet te doopen,’ vervolgde hij; ‘want de meer zuidelijk wonende Groenlanders willen haar om het leven brengen.’ ‘Het zou toch vrij erg zijn, indien zij ook begonnen, gedoopten als heksen te dooden.’ – ‘Zou ik haar dan,’ hernam ik, ‘aan de razernij harer vervolgers bloot stellen, of haar veeleer aan dezelve overleveren, door haar den doop te weigeren? Neen! dit zou zonde zijn. Ik doop haar met verscheidene anderen, en leg daardoor u en uwe lieden eene verpligting te meer op, om het leven eener onschuldige, die hunne medechristin geworden is, te verdedigen.’ – ‘Noch ik, noch de manschap kunnen voor hare verdediging zorgen,’ zeide hij. ‘Wij zijn dikwijls afwezig; hare moordenaars (zij woonden omtrent eene mijl van de kolonie) kunnen dezen tijd waarnemen; en, al waren | |
[pagina 43]
| |
wij ook te huis, zouden wij ons nog niet aan de woede der Groenlanders blootstellen: want zij hebben volstrekt haren dood besloten.’ ‘Dan zal ik haar met mij nemen,’ hervattede ik, ‘als ik terugreis, en zoo lang toch mag ik haar hier veilig achten.’ De morgen kwam (het was de tweede Pinksterdag); met lezen bezig zijnde, lettede ik op niets, wat buiten mij omging, tot dat eindelijk het geschreeuw: ‘de moordenaars komen! zij landen!’ mij, voor eenige oogenblikken, aan iets anders deed denken. Dit bezoek was, juist op dat oogenblik, zoo onverwacht als onaangenaam. Ik vattede intusschen moed en bleef aan mijn besluit getrouw, om zoo wel de onschuldige te verdedigen, als haar te doopen. Twee van deze menschen kwamen terstond naar de kolonie, en vraagden naar den priester. Men wees hun mijne kamer, en zij traden er eensklaps binnen. Na eenige onverschillige woordwisselingen vraagde de eene, terwijl hij haren naam noemde: ‘Wilt gij haar doopen?’ – ‘Ja,’ antwoordde ik. – ‘Zij deugt niet,’ zeide hij, ‘zij is Illiseetsok!’ – ‘Uw Angekok is het,’ hernam ik, ‘die haar beschuldigt; maar hij is een leugenaar. Ik weet, dat gij het oogmerk hebt, om haar nu of naderhand | |
[pagina 44]
| |
te vermoorden; maar ik neem haar in mijne bescherming, dewijl zij niets kwaads gedaan heeft, en, als zij nu eene geloovige wordt, zullen de Denen en de gedoopte Groenlanders haar ook beveiligen.’ Zij gingen zwijgend heen. Ondertusschen was het uur der Godsdienstoefening gekomen, en ik liet de Groenlanders roepen, maar verzocht tevens aan eenige matrozen, om de arme weduwe, die vermoedelijk bang was, te vergezellen. De moordenaars, tien of twaalf van hen in getal, stonden op de plaats, over welke zij gaan moest, maar waagden het niet, haar aan te grijpen, toen zij zagen, dat zij niet zonder beschermers was. Bevende trad zij de kamer binnen. ‘Gij zijt bevreesd,’ zeide ik; ‘maar gelooft gij dan niet, dat God, dien gij belijdt, magtiger is, dan uwe vervolgers? Verlaat u op Hem en wees gerust.’ Na de predikatie legde zij, gelijk al de overige, hare geloofsbelijdenis af, en werdt gedoopt. Een vloed van tranen verraadde haar gevoel, uit blijdschap, hoop en vrees ontspruitende. ‘Nu behoort gij Gode en ons,’ zeide ik na het eindigen van de Godsdienstoefening. ‘Dank Hem, en toon steeds door uwen wandel, dat gij eene geloovige zijt.’ – Hare vervolgers hadden zich nog niet verwijderd; ik | |
[pagina 45]
| |
sloot haar daarom in mijne kamer op, ten einde mij te verzekeren, dat zij veilig was, middelerwijl de mannen bij de Godsdienstoefening verzameld waren, en liet haar den ganschen overigen dag bewaken. Den volgenden dag voer ik weder naar huis; mijne vrouw, die mij op deze reis vergezeld had, de weduwe en hare dochter, en behalve deze de stuurman en vier roeivrouwen, waren aan boord. Toen wij eene goede mijl van de kolonie verwijderd waren, ontdekten wij vele kajakken, maar dachten aan niets minder, dan aan de moordenaars van gisteren, alvorens zij naderbij kwamen. De weduwe herkende hen het eerst, en met het uitroepen van: ‘daar zijn zij!’ wierp zij zich met het aangezigt op den bodem van de boot neder. Hare vervolgers hadden gehoord, dat ik haar met mij wilde nemen, en waren daarom noordelijk op mijnen weg gereisd, in plaats van zich zuidwaarts te begeven. Zij voeren spoedig naar ons toe, wierpen hunne pijlen, om hunne kracht en zekerheid in het treffen te toonen, en legden eindelijk hunnen eenen arm op den rand van mijne boot. Hier was zeker eenige moed noodig, en ik behield denzelven. Na eenige weinig beteekenende vragen, zeide een hunner: ‘Welke vrouw | |
[pagina 46]
| |
ligt daar?’ –‘Die, welke gij dooden wilt,’ antwoordde ik op eenen vasten toon. ‘Zij is eene geloovige; ik neem haar met mij, en zal haar weten te beschermen.’ Zij verbleekten en zwegen. Eindelijk zeide een hunner: ‘Dat is ons een en hetzelfde,’ Zij keerden hierop ijlings naar de bogt terug, alwaar hunne tenten stonden. Nu waren wij in zoo verre bevrijd, en de ongelukkige begon ruimer adem te halen. Of de ijlvaardigheid mijner roeivrouwen, om des te eer uit het gezigt dezer verbitterde menschen te komen, dan iets anders, daarvan de oorzaak was, weet ik niet; maar genoeg, er brak een roeispaan, wij konden niet spoedig genoeg voorwaarts komen, en hadden niets, waarmede wij denzelven konden herstellen. Er was geen ander middel voor ons overig, dan in de bogt naar de vijanden der weduwe te roeijen. Dit was zeker ten uiterste veel gewaagd; maar ik besloot daartoe in het vertrouwen op God en mijne goede zaak, daar het niet anders zijn kon. Wij liepen de bogt binnen en landden eindelijk midden onder deze menschen aan, die alle aan den oever zamengevloeid waren. Ik nam den gebroken roeispaan in de hand, ging aan land, en zeide: ‘Wie wil dezen roeispaan voor mij herstellen? Ik zal | |
[pagina 47]
| |
er goed voor betalen.’ Een hunner nam dadelijk den roeispaan en begon dien weder te maken. ‘Akakak Ga naar voetnoot*!’ zeiden eenige onder elkander, ‘hij vreest niet.’ Nu noodigden zij ons (mijne vrouw was ondertusschen aan land gekomen) in hunne tenten; maar ik kon deze uitnoodiging niet aannemen: want dan zou het welligt met de weduwe gedaan zijn geweest. Ik onderhield mij intusschen met hen, tot dat de roeispaan na een eeuwiglang uur hersteld was. Men was met de betaling tevreden. Wij staken van den oever, scheidden als vrienden van elkander, en kwamen midden in den nacht te huis. De weduwe was nu in veiligheid, en ik besteedde haar en hare dochter bij eene familie, welke plaats overig had. Zij leefde nog twee tot drie jaren, zonder gebrek te lijden, en stierf in vrede. |
|