Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijV. Groenlandsche vrijerij.De welvoegelijkheid eischt, dat een meisje niet moet willen huwen, en dat hare ouders hunne toestemming tot het huwelijk hunner dochter niet moeten geven; maar daarom nemen ook de jonge knapen hunne meisjes met geweld. Eenige vrienden vergezellen den vrijer, gaan in het huis of in de tent, en kapen de geliefde zonder verdere omstandigheden, zelfs in tegenwoordigheid der ouders, weg. Dikwerf weet zij niets van de liefde des vrijers jegens haar; maar al is dit ook het geval niet, | |
[pagina 35]
| |
zij moet nogtans allen mogelijken tegenstand bieden, die niet zelden zoo verre gaat, dat zij zich bij de haren laat voortslepen; ja zij bekomt zelfs, indien zij voortvaart zich niet te willen oprigten, of goedwillig mede te gaan, geduchte slagen in het aangezigt. Komt zij nu eindelijk in het huis des vrijers, dan zit zij daar bedroefd, met losse haren, en neemt de eerste gelegenheid waar, om weg te loopen. Zij wordt ingehaald, loopt andermaal weg, en wordt op nieuw ingehaald. Is haar tegenzin slechts geveinsd, zoo treurt zij nog wel een of twee dagen, maar dan geeft zij zich over. Mag zij, daarentegen, den vrijer niet lijden, dan gaat zij voort met te ontvlugten, tot dat hij of ophoudt haar dikwijls op te zoeken, of, indien hij ten uiterste verliefd is, wezenlijk geweld te gebruiken. In vroegere tijden gaf de vrijer, bij zoodanige omstandigheden, het wederspannige meisje eenige sneden onder de voetzolen, en was dan vrij zeker, dat zij zich overgaf, eer zij weder gaan kon. Thans is zekerlijk deze plompe wijze, om een meisje te bekomen, niet meer gebruikelijk; maar ik weet toch, dat een vrijer, zelfs nog in mijnen tijd, zijne geliefde, die hem herhaalde reizen ontliep, met deze straf, zoo zij langer tegenstreefde, bedreigde. | |
[pagina 36]
| |
Heeft het meisje inderdaad om de eene of andere reden eenen afkeer van het huwelijk en kan zij hetzelve toch niet ontwijken, zoo snijdt zij, in dezen nood, haar lange hoofdhaar af, en zoekt eene plaats van toevlugt tusschen de rotsen voor zich op; maar hierdoor ontzegt zij zich ook alle huwelijk voor de toekomst; men verwondere zich daarom niet, dat dit bedrijf zeer zeldzaam voorkomt. Wanneer de onrustige vrijerij dagen voorbij zijn, en het meisje vrouw is geworden, dan neemt zij ook de plaats van huisvrouw op de kribbe in, bezorgt, als huisvrouw, alles voor haren man en bestuurt de huishouding; maar is de moeder van haren man nog in leven, dan behoudt die het bestuur over dezelve, en de vrouw is in zoo verre slechts dienstmaagd. Zoodanige gewelddadige vrijerijen kunnen wij onzen gedoopten Groenlanders niet veroorloven; zij laten daarom deze zaak aan den prediker over, en die gaat dan gewoonlijk in dezer voege toe. De vrijer komt bij den prediker en zegt: ‘Ik wilde gaarne eene vrouw hebben.’ – ‘Welke?’ – Hij noemt haar. – ‘Hebt gij met haar gesproken?’ – Somwijlen antwoordt de vrijer:‘Ja, zij wil wel; maar gij kent de menschen.’ Dikwijls antwoordt hij: ‘Neen!’ – ‘Waarom | |
[pagina 37]
| |
dan niet?’ – ‘Dat is zoo moeijelijk; de meisjes zijn zoo weigerachtig. Spreek gij eens met haar.’ De prediker laat in dit geval het meisje roepen; zij komt, en, na eenige onverschillige vragen, begint hij zijne aanspraak op deze wijze: ‘Nu wordt het toch wel haast tijd, dat gij huwt.’ – ‘Ik wil niet trouwen.’ – ‘Dat is jammer: want ik heb eenen vrijer voor u.’ – ‘Wien?’ – De prediker noemt hem. – ‘Die deugt niet, hem wil ik niet hebben.’ – Nu telt de prediker al zijne deugden op: ‘Hij is jong, een goed verwerver Ga naar voetnoot*, zit regt op in zijnen kajak, werpt zijnen pijl juist en met kracht, en, wat het gewigtigste is, hij is vroom en bemint u.’ – Zij luistert zeer opmerkzaam toe, haar gelaat verraadt hare goedkeuring; evenwel antwoordt zij: ‘Ik wil niet trouwen; ik wil hem niet hebben.’ – ‘Dit is mij om het even; ik wil u niet dwingen; ik zal wel eene vrouw voor dezen vluggen kerel vinden.’ Thans zwijgt de prediker, als of hij haar neen voor de taal van haar hart nam. Eindelijk zegt zij zachtjes, met | |
[pagina 38]
| |
eenen zucht, of met tranen in de oogen: ‘Zoo als gij wilt, priester!’ – ‘Neen! zoo als gij wilt; ik wil u niet verder tegenspreken.’ – Thans komt er met eenen diepen zucht een ja uit, en de zaak is geklonken. De vrijer verwacht ondertusschen zijn vonnis. Men laat hem roepen en onderrigt hem van zijn geluk; maar tevens, hoe moeijelijk zijne bruid te overreden was. De huwelijksdag wordt bepaald, van welken het meisje reeds bescheid weet. Hij komt. De fraai opgeschikte bruidegom verschijnt met zijn gevolg in het huis van den prediker. De bruid draalt, moet somwijlen gehaald worden, en, wanneer zij eindelijk met hare geleidsters komt, is zij neerslagtig, in hare dagelijksche kleederen, en heeft hare haren niet opgebonden. Hij treedt met alle welvoegelijkheid voor de Bruidsbank. Haar moet de prediker bij de hand nemen, en haar hare plaats aanwijzen. Zij neemt dezelve wel in, maar keert zich zoodanig van den bruidegom af, dat de prediker haar dikwijls een weinig omdraaijen moet, om, bij de vragen uit het altaarboek, hare hand in de hand des bruidegoms te kunnen leggen. Dit handgeven en het ja, hetwelk zij voor al de aanwezig zijnde personen moet uitspreken, valt haar altijd het moeije- | |
[pagina 39]
| |
lijkste. Gewoonlijk antwoordt zij slechts met de oogen, en dit geldt billijk voor een volkomen Ja. Nu gaan de gehuwden naar de woning des bruidegoms, hij verblijd, en zij, naar het schijnt, onaangedaan en koel. Kort daarop zendt de prediker hun een schepel gort of erwten en wat stokvisch, met de groete, dat zij zich en hare vrienden daarop onthalen mogt. Weldra worden de ketels te vuur gezet, de gasten worden geroepen, zij praten met elkander en nuttigen hun sober maal met graagte en blijmoedigheid. De bruid laat zich somwijlen overreden, om eene bete te genieten, maar ten uiterste zeldzaam, om zich des avonds in het bruidsbedde te leggen. Zij loopt ondertusschen nimmer weg, gelijk de Heidensche bruiden, bevindt er zich eenige dagen daarna zeer wel bij, vrouw te zijn, en hare vorige spraakzaamheid en opgeruimdheid keeren weder terug. Wanneer zij, als meisje, dit alles in acht neemt, en hare ouders zich tevens niet genegen betoond hebben, om in het huwelijk toe te stemmen, dan heeft ieder het zijne gedaan. Zij heeft hare eer gered, en van de ouders kan niets kwaads gezegd worden. | |
[pagina 40]
| |
De lezer neme hierbij in aanmerking, dat de prediker zich slechts met huwelijkszaken der gedoopten bemoeit, om bovengenoemde gewelddadige, met zedelijkheid en christelijke orde zoo weinig overeenstemmende vrijerijen te verhoeden. Hij verzet zich tegen deze, zonder zich het regt, om zich met gene te bemoeijen, te willen aanmatigen. Vrijwillig geeft de vrijer hem de opdragt, welker gevolgen orde en trouwplegtigheid zijn. Lang voor mijnen tijd was dit de gewoonte in Disko-bogt; doch hiermede wil ik niet zeggen, dat zulks allerwege in het land de gewoonte is. |
|