Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
IV. De polygamist.Verscheidene vrouwen te gelijk te nemen is, wel juist niet gewoonlijk in Groenland, maar toch ook aldaar niet zoo geheel zeldzaam. Een man, die verandering bemint en tevens zoo bekwaam in de vangst is, dat hij er verscheidene onderhouden kan, neemt somwijlen twee vrouwen; ja, eenige mijlen van mijne woonplaats, had een man er drie. Veelal kunnen deze vrouwen elkander zeer wel verdragen; maar, in het tegenovergestelde geval, wordt eene twistzieke door een blaauw oog genezen. De eerste vrouw is altijd het meest geacht en de eigenlijke huismoeder, al is zij ook niet het meest bemind. Heeft zij bij den man kinderen, inzonderheid van het mannelijke gestacht, gebaard, dan is zij van zijne voortdurende achting zeker; maar is zij onvruchtbaar, dan moet zij zeer voorzigtig met hem en vriendelijk met de bijvrouwen omgaan, niet slechts om haren voorrang te behouden, maar zelfs om hare gansche verstooting te ontgaan. Onder de bewoners van het eiland Tussangme was, gelijk wij reeds boven vermeld hebben, een polygamist. Deze man, de beste van hen allen, was altijd, wanneer ik kwam, zeer | |
[pagina 31]
| |
begeerig om iets van ons land te hooren. Ik voldeed aan zijne begeerte en zocht, als gewoonlijk, zijne gedachte tot het verhevene wezen, den grooten Schepper, te verheffen. ‘Ka! ka! pelesse Ga naar voetnoot*! Usornakau! dat is: Vaar voort, priester! Hij is heerlijk en roemwaardig,’ riep hij. ‘Zend ons eenen leeraar, wij willen alle gehoorzaam zijn.’ – ‘Indien ik er mij op verlaten kan, dat het u ernst is,’ antwoordde ik, ‘zoo zal ik met blijdschap eenen leeraar voor u uitkiezen en u, zoo dikwijls ik kan, zelf bezoeken.’ – ‘Het is ons ernst,’ vervolgde hij; ‘wanneer gij hier geweest zijt, dan spreken wij van datgene, wat gij ons verhaald hebt; wij willen den grooten erkennen, die zoo goedertieren is.’ Ik sprak bij deze gelegenheid over zijne twee vrouwen geen enkel woord. Het zou een woord te onpas geweest zijn, hetwelk zijn goede voornemen verijdeld zou hebben. Ik overreedde, gelijk boven gezegd is, den nationalen katechizeermeester te Christiaanshaab, om zijn onderwijs te verdeelen, en elke tweede week derwaarts te gaan. Ik vergezelde hem de eerste reis, stelde hem hun | |
[pagina 32]
| |
als hunnen leeraar voor, en vermaande hen tot leergierigheid. Zij beloofden zulks, en hielden ook hun woord. Steeds, wanneer ik kwam, had ik reden om over hunne vlijt en zedigheid, waartoe ook de polygamist hen opwekte, zeer voldaan te zijn. Ik schreef wegens dezen man aan het zendelinggenootschap, en stelde voor, dat ik, daar het scheen, als of zelfs de apostelen met hen, die reeds twee vrouwen hadden eer zij het christendom aannamen, in dit geval door de vingers gezien hadden, verlof wenschte te hebben, om hem te doopen; maar ik kreeg tot antwoord, dat dit verlof, bijzonder van wege de gevolgen, niet kon gegeven worden. – ‘Gij zult mij immers wel doopen, priester?’ vraagde hij mij op zekeren dag tegen het einde van den tweeden winter. ‘Ik wilde gaarne,’ was mijn antwoord, ‘maar gij hebt twee vrouwen.’ – ‘Wat?’ vraagde hij haastig ‘kan ik daarom geen geloovige worden?’ – ‘Gij weet,’ zeide ik, ‘dat de groote Heer des hemels slechts eenen man en eene vrouw schiep, en daardoor wilde toonen, dat slechts zoodanige twee met elkander in den echt moeten leven.’ – ‘Gij bedroeft mij, priester!’ dus barstte hij uit, en wees op zijne bijvrouw. ‘Kan ik haar verstooten? Zij heeft mij zo- | |
[pagina 33]
| |
nen geboren, en hoe kan ik deze kleinen verlaten?’ – ‘Gij moogt voortgaan,’ antwoordde ik, ‘met zorg voor hen allen te dragen; maar geenen echtelijken omgang met uwe bijvrouw hebben.’ – ‘Dit is moeijelijk,’ hernam hij. ‘Zal de goede God mij verstooten, dewijl ik haar niet verstooten kan? Gij weet, dat ik een geloovige wensch te worden. Gij weet ook, dat ik Hem ken, en dat ik als een geloovige leef.’ – ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘dat alles weet ik, en ik wenschte u te doopen; maar, behalve dat, wat ik u reeds gezegd heb, hebben ook de heeren in ons land het mij verboden!’ Ongaarne zeide ik dit, en hij hoorde het met eenig misnoegen. ‘Denkt gij niet, priester!’ vervolgde hij, ‘dat de groote Heer des hemels weldadiger is, dan de heeren in uw land?’ ‘Zeker is hij zulks,’ antwoordde ik. ‘Hij is loutere goedheid; Hij oordeelt anders, dan de menschen, daar Hij beter de harten kent.’ – ‘Ik wensch een geloovige te zijn, en ik mag het niet worden!’ zeide hij met ontroering. ‘Maar ik wil evenwel voortvaren, God te gehoorzamen, en het kwade te vermijden, en ik hoop, dat Hij mij niet verstooten zal, wanneer ik sterf.’ Ik be- | |
[pagina 34]
| |
antwoordde dit, greep zijne hand en zag hem met gevoel aan. Het was niet lang voor mijne terugreis. ‘God in den hemel,’ zeide ik, ‘uw, mijn en ons aller Vader, zij u, om jezus wil, genadig, hier en eeuwig!’ – ‘Zijt gelukkig, priester!’ antwoordde hij met tranen. ‘Bij den goeden God in den hemel zie ik u weder.’ – ‘Ja, daar zullen wij elkander verheugd wederzien!’ zeide ik en vertrok. Zwijgend vergezelde hij mij tot aan den oever, en zijne oogen volgden mij langen tijd na. |
|