Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
III. Het is altijd nog mogelijk, naar de oostzijde van Groenland te komen.De IJslanders landden vroeg, welligt omstreeks 982, aan den oostelijken kant van Groenland, en, daar zij het land geenszins onbevallig vonden, voeren zij naderhand dikwijls derwaarts, en zetteden zich aldaar neder. Met den tijd groeide de bevolking aan, en vond zij door vlijt haar bestaan, ja zelfs waren tot den uitvoer. Talrijke gemeenten, kerken, kloosters, bisschopsstoelen ontstonden aldaar. Zelfs in het zuidelijkste gedeelte der westelijke zijde waren vele dorpen en kerken, van welke men nog overblijfselen aanwijst. De inwoners bebouwden het land en hebben, zoo als men zegt, behalve andere soorten van koorn, de voortreffelijkste tarw ingeoogst. De weiden waren rijk, voedende eene menigte rundvee en schapen, die niet alleen melk, boter en kaas in overvloed, maar van zulk eene deugdzaamheid gaven, dat daarvan tot de koninklijke keuken in Drontheim geleverd werd. Er bevonden zich aldaar bosschen, waarin zich hazen en ander wild ophielden, terwijl verscheidene meren tot vischvangst uitnoodigden. Het is daarom geen won- | |
[pagina 18]
| |
der, dat deze hoek van het land binnen weinige jaren zoo zeer bevolkt werd, als men daarvan opgeeft. De IJslander, erik hiin raude (de roode of roodkop) was, volgens oude vertellingen, de eerste, die de oostelijke zijde ontdekte, en aldaar aanlandde. Volgens een oud Latijnsch geschiedboek, hetwelk ik in Groenland voor eenen korten tijd ter leen ontving, zou deze erik eigenlijk derwaarts gevlugt zijn, dewijl hij, in een tweegevecht, zijnen tegenpartijder om het leven had gebragt, maar zich daarna met de bloedverwanten van den overledenen verzoend, en, dewijl hij nu ongehinderd heen en terug zeilen kon, vele familien met zich derwaarts gelokt hebben. Hiertoe behoort ook de volgende anekdote, welke, onder verscheidene andere, in dit boek verhaald wordt. Erik, waarschijnlijk de zoo even genoemde, kwam, met zijne zwangere vrouw, naar de oostelijke kust, bouwde het eerst eene hut, en onderhield daarna zich en zijne echtgenoote met de jagt. Hij kwam altijd des avonds naar huis, zoo wel uit zorgvuldigheid voor zijne vrouw, als om alles tot hare nabij zijnde bevalling en voor den aanstaanden winter in gereedheid te brengen. Op zekeren avond komt hij te huis, vindt zijne | |
[pagina 19]
| |
vrouw dood, en een pas geboren schreijend jongetje aan hare borst. Als versteend staart hij eenige oogenblikken dit tooneel aan. Het schreijen des kinds wekt hem uit zijne bedwelming, maar besluiteloos, bijna wanhopig, weet hij geen middel, om het teedere kind in het leven te behouden. Hij herstelt zich echter spoedig, grijpt een klein spits werktuig, en steekt zich daarmede in de borsttepels tot op het bloed. Nu legde hij zich het kind aan de borst, hetwelk begeerig zoog en op deze wijze voedsel erlangde. Hij moest nu meestal bij het kind blijven, en herhaalde zijne kunstbewerking zoo dikwijls, als hetzelve voedsel verlangde. Langzamerhand werd het bloed meer melkachtig, en op het laatst wezenlijke melk. Op deze wijze zoogde hij zijnen zoon, die hem zeer lief en op zijnen tijd een vlug en wakker man, gelijk zijn vader, werd Ga naar voetnoot*. Het speet mij, dat het titel- | |
[pagina 20]
| |
blad dezes boeks uitgescheurd was. Dit boek had alle kenteekenen van eenen hoogen ouderdom, en, mijns bedunkens, geschiedkundige geloofwaardigheid, terwijl het verscheidene, ten minste mij, onbekende en wetenswaardige berigten bevattede, zoo wel van IJsland, als inzonderheid van de bevolking en vruchtbaarheid der oostelijke zijde van Groenland. Het is onzeker, door welke bijzondere aanleiding de scheepvaart naar dit schoone gedeelte des lands, en daardoor tevens alle verbindtenis tusschen de bewoners van hetzelve en het moederland ophield. De zoogenaamde | |
[pagina 21]
| |
zwarte dood kan het niet geweest zijn: want nog lang na deze pestziekte bleef de vaart bestaan. Krijgsonlusten zouden dezelve wel voor eenigen tijd gestremd kunnen hebben; maar men kan naauwelijks gelooven, dat zij in rustiger tijden zou verzuimd zijn geworden, daar zij zulke aanmerkelijke voordeelen aanbragt, en de bewoners van beide landen door de banden van bloedverwantschap en vriendschap zoo naauw met elkander vereenigd waren. Wel is waar, zegt men in het algemeen, dat, de inboorlingen des lands, die toemaals Skraellieger Ga naar voetnoot* genaamd werden, de nieuwe inwoners overvallen en uitgeroeid zouden hebben (dus verhalen de nakomelingen van deze, de Groenlanders, zelve); maar mij komt zulks onwaarschijnlijk voor. De oude Noormannen en IJslanders waren groot, sterk en strijdbaar; de Groenlanders, daarentegen, klein, lafhartig, of althans niet aan den strijd gewoon. Ook hebben deze zich naauwelijks eenen goe- | |
[pagina 22]
| |
den uitval kunnen beloven, zelfs geen gewenscht gevolg van eenen overval, daar de volksmenigte zoo groot was: want dat zij eenen openbaren oorlog zouden hebben gewaagd, kan ik volstrekt niet denken. Maar voorondersteld ook, dat zij de Europeanen op de westelijke zijde des lands, waar deze niet talrijk waren, door list overweldigd en uitgeroeid hadden, moesten die op de oostelijke zijde uit de nederlage hunner landslieden immers geleerd hebben, waakzaam te zijn, vooral dewijl zij niet slechts daarvan onderrigt waren, maar hen zelfs te hulp moeten geijld zijn. De geschiedenis zegt, dat zij te laat kwamen en niets anders dan vee vonden, hetwelk zonder eigenaars op de weiden rondzwierf. Op welk eene wijze de uitroeijing nu ook moge geschied zijn, heeft dezelve evenwel eerst op de westelijke, en in later tijd op de oostelijke zijde plaats gevonden Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 23]
| |
Slechts eenige overblijfsels van de voormalige IJslanders zouden zich, naar men zegt, nog op de oostelijke zijde bevinden. Wat men deswege verhaalde, is, van de oudste tot op latere tijden, bewaard gebleven. Gaven eenigen voor, Groenlanders, groote mannen met baarden, die vreesselijk en ongetwijfeld menscheneters waren, gezien te hebben, andere zeiden, dat zij zoo ver oostelijk waren geweest, dat zij de zon uit de zee hadden zien opgaan, en dat zij menschen op het land hadden gezien. Torfaeus verhaalt in zijne Historia Grönlandica, dat de IJslandsche bisschop amund eens op eene reis van Noorwegen naar IJsland door den storm aan de kusten van | |
[pagina 24]
| |
Groenland geslingerd geworden en langs het land gezeild was, alwaar hij duidelijk menschen gezien had, die hunne schapen en lammeren op de weiden dreven. Deze reis moet nagenoeg omstreeks het jaar 1540 ondernomen, en de oostelijke zijde toen nog bevolkt geweest zijn, ofschoon de gemeenschap met het moederland reeds lang opgehouden had Ga naar voetnoot*. Kan men, voor het overige, aan dit alles geloof hechten, zoo is het te vermoeden, dat zich aldaar nog afstammelingen van die sterke IJslanders en Noormannen bevinden. Doch al ware ook dit het geval niet, zoo is evenwel het land nog voorhanden, en dit moet nog altijd zijn, wat het voorheen was, een schoon, vruchtbaar land, waardig, dat men het opzoekt en, zoo mogelijk, er eenen vasten voet opzet. Vele vruchtelooze uitrustingen en reizen zijn er van tijd tot tijd met dit oogmerk onder onze koningen, van koning christiaan III. tot op koning christiaan VII., onder wiens regering men de laatste proef waagde, gedaan. Onze thans regerende goede koning bevorderde, als kroonprins, deze onderneming, en droeg, zoo veel mij bekend is, de onkosten daarvan. Er werden twee schepen uitge- | |
[pagina 25]
| |
rust, die in IJsland overwinterden. Er werden herhaalde proefnemingen gedaan. Men zeilde langs het ijs, zoo wel naar het zuiden als naar het noorden, was aan vele gevaren, eens zelfs aan het gevaar om schip en alles te verliezen, blootgesteld; maar men zag geene mogelijkheid, om het land te naderen, waaromtrent egede’s zeedagboek van 1789 ophelderingen geeft Ga naar voetnoot*. Hoedanig het nu ook met de zaak moge gelegen zijn, evenwel geeft deze laatste beschrijving van den togt naar Oost-Groenland, alsmede vroegere narigten, wenken van de mogelijkheid, om het doel eenmaal te kunnen bereiken. Het ijs is verschrikkelijk, maar ligt niet vast, is niet elk jaar eenerlei, komt ook niet op denzelfden tijd en in eene gelijke menigte; het verandert van stand en ligging; ja, men heeft zelfs eens, zegt men, gezien, dat het geheel verdwenen was. Mogten er slechts weder gelukkige tijden voor ons vaderland opdagen! Wie zou dan niet eene nieuwe onderneming, om Oost-Groenland weder te vinden, durven verwach- | |
[pagina 26]
| |
ten? Deze zou zekerlijk aanmerkelijke kosten vereischen; maar indien dezelve gelukte, zou er veel bij te winnen zijn. Wij wonnen ten minste het land, hetwelk vele anderen zouden wenschen aan te winnen, indien zich slechts eene gelegenheid daartoe voor hen aanbood. De proefnemingen moesten, even gelijk reeds eenige vorige, van IJsland ondernomen worden. Twee middelmatige, doch met koper beslagene schepen, moesten niet slechts eenen, maar twee tot drie winters over, aldaar blijven liggen. Van het voorjaar af, en, zoo lang het jaargetijde het toeliet, moesten zij herkenningen doen. Zoo lang behoefden zij nu wel niet op eenen togt zee te houden, maar zij konden, daar de overvaart van IJsland derwaarts slechts 40 mijlen Ga naar voetnoot* moet bedragen, verscheidene malen tot aan het ijs overzeilen, langs het zelve noord- en zuidwaarts varen, en de ligging van hetzelve, mitsgaders de veranderingen, die van den eenen togt tot den anderen daarin mogten plaats gevonden hebben, in opmerking nemen. De noodige berigten desaangaande, als mede van de gansche onderneming, behoorden | |
[pagina 27]
| |
elk najaar met de handelschepen ingezonden te worden. Indien men daarmede, volgens mijnen wensch, drie jaren lang voortging, zoo zou men welligt het oogmerk bereiken, en dan alle kosten en alle gevaren vergeten. Maar voorondersteld ook, dat men niet regelregt daartoe kwam, zou men toch evenwel grootere zekerheid uit het aankomen of ontstaan, de ligging en verandering, van het ijs enz. erlangen; kortom: men geraakte eenigermate tot zekerheid wegens de mogelijkheid of onmogelijkheid, om van deze zijde naar Oost-Groenland te komen. Doch het land ware bij deze vruchtelooze proefnemingen, indien zij dan ook al geheel vruchteloos blijven moesten, nog niet voor ons verloren. Er is nog eene mogelijkheid over, die wel tijd vereischte, maar tevens minder kostbaar, minder gevaarlijk zoude zijn, en meer beloofde. Wij hadden, reeds in mijnen tijd, kolonien, verre naar het zuiden, op de westelijke zijde, welke wij bewonen. Indien nu de regering voortging met te bewerkstelligen, dat er elk tweede of derde jaar eene kolonie of loge op den afstand van eenige mijlen, steeds verder naar het zuiden, wierd opgerigt, zoo bereikte men eindelijk Statenhoek, kwam verder daar voorbij, en ging op dezelfde wijze aan den oostelijken kant | |
[pagina 28]
| |
opwaarts. Naarmate men voortrukte, zocht men door koophandel, indien zich gelegenheid daartoe opdeed, en door eigene werkzaamheid, iets van de kosten dezer onderneming te herwinnen; het hoofdoogmerk derzelve, namelijk de gesteldheid des lands te onderzoeken en zekere berigten van deszelfs bevolking en vruchtbaarheid, van het ijs enz. in te winnen, moest echter niet vergeten worden. Daar de stroomen staag buitenwaarts gaan en het ijs gedeeltelijk op eenigen afstand van het land houden, zoo zou men ongetwijfeld steeds met kleine vaartuigen tusschen de kusten en het ijs voortkomen, en de eene kolonie de andere kunnen bijstaan, waar grootere schepen niet konden aankomen: want het kan naauwelijks in twijfel getrokken worden, dat aan het zuidelijkst gedeelte der oostelijke kolonien jaarlijks toevoer uit het vaderland zou kunnen worden toegezonden. Deze wijze, om het oogmerk langzamerhand te bereiken, zou het voordeel hebben, dat het gerucht den aankomenden vooruit ging, hen als zoodanig bekend maakte, en de inwoners tot hunne ontvangst voorbereidde. Op de eene of andere der hier opgegevene wijze houd ik het weder ontdekken der oostkust zonder overgroote kosten voor den staat | |
[pagina 29]
| |
mogelijk. Ja, ik ben bijna overtuigd, dat zij eenmaal gevonden zal worden, en dat een van deze voorslagen, welligt beide te gelijk, tot bereiking van het doel zullen leiden. Heil den man, voor wien deze ontdekking, naar het raadsbesluit der Voorzienigheid, bewaard is Ga naar voetnoot*! Het land en de bezetting van hetzelve zouden, ook zonder inwoners, een zuivere aanwas en voordeel voor het vaderland zijn; met inwoners zou er welligt nog meer gewonnen worden. De Godsdienst zou met ons derwaarts gaan en deszelfs weldadig licht, helderder dan het voormaals aldaar scheen, verspreiden. O dat zulks eenmaal geschiede! |
|