Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijII. De zending bij Claushavn wordt uitgebreid.Toen ik in Groenland kwam, was alleen mijn Claushavn van eenen katechizeermeester voorzien. Hij was een geboren Deen en welligt de beste in het gansche landGa naar voetnoot*. In Christiaanshaab daarentegen, alwaar buiten de gehuwde Denen, die vele kinderen hadden, 2 of 3 groenlandsche huisgezinnen woonden, behielp men zich met eenen ouden gehuwden Deenschen matroos, die in zijne jongere jaren | |
[pagina 13]
| |
bij eene vechtpartij in dronkenschap een oog verloren en een been gebroken had. Dat zijn onderrigt en de vruchten van hetzelve niet uitstekend waren, kan men ligt denken. Ik was daarom bedacht, dit gebrek te verhelpen. Zoodra mijne kennis met de Groenlanders en hunne taal het maar eenigzins toelieten, beproefde ik eenen jongen Groenlander, te zelfder plaatse, tot een nationaal geloofsonderwijzer te vormen, en stond hem een zeker loon toe. Sedert die werd aangesteld, ging het goed, en, door oefening, opzigt en aanmoediging, hoe langer hoe beter. Deze gelukkige proefneming bewoog mij, om nog een paar der schranderste vernuften onder de jeugd mijner woonplaats te vormen, opdat ik dezelve bij de heidenen, alwaar deze woonden, zou kunnen aanstellen: want wanneer de heidenen bij de eene of andere gelegenheid onderrigt bekwamen, dan wenschten zij, ofschoon Claushavn eene bloeijende plaats was, evenwel meestal liever op hunne gewone plaatsen te blijven, dan naar de kolonie te trekken; en zich daarin naar hunnen wensch te rigten, was een hinderpaal uit den weg ruimen, hetwelk, op zich zelve beschouwd, niet dan billijk was. Op deze wijze zond ik, eenige jaren daarna, eenen nationalen geloofsonderwijzer naar | |
[pagina 14]
| |
eenige familien, die zich ¼ mijl noordelijk van mij gevestigd hadden. De geloofsonderwijzer, de zoon van eenen overledenen Deen uit een gemengd huwelijk, was vrij bekwaam en bruikbaar, en kon zijnen tijd grootendeels aan de uitoefening van zijne ambtsbediening besteden, daar hem zijne vangst niet bijzonder gelukte; maar hij moest daarom ook grooter loon hebben, om geen gebrek te lijden en uit gebrek den lust te verliezen. Na twee jaren verlangde eene familie, die nog ¼ mijl noordelijker woonde, eenen leeraar. Ik beloofde, aan hare begeerte te zullen voldoen; doch daar ik niet wist, of ik op hare bestendigheid, of op de deelneming van meer familien aan het onderrigt kon rekenen, en de weg bovendien niet langer was, zoo zettede ik denzelfden geloofsonderwijzer aan, om insgelijks deze familie aan te nemen. Des morgens onderrigtte hij de bovengenoemde familien, des avonds deze; maar voor dezen vermeerderden arbeid moest hij ook eenige toelage hebben. Naderhand meldden zich nog meer familien aan, en, zoo lang ik in Groenland was en het opzigt daarover kon hebben, had dit werk ook eenen zeer goeden voortgang; of deze inrigting echter, na mijn vertrek van daar, in stand is gebleven, weet ik niet: want er verliep bijna een jaar | |
[pagina 15]
| |
na hetzelve, eer mijn opvolger aankwam. Mijn nabuur, de deken sverdrup, had mij wel van zijnen meest mogelijken bijstand verzekerd, en hield ook trouw zijn woord; maar zijne eigene zending verschafte hem zoo veel bezigheid, dat hij zelden tot de mijne kwam, en, wanneer hij kwam, had hij geen tijd genoeg om alles na te zien. Mogelijk is derhalve deze laatste inrigting, uit gebrek aan opzigt, weder te niet gegaan; welligt zelfs, eer mijn opvolger aankwam. Bij geluk doopte ik aldaar niemand, en ook niet op Tussangme. Van dit eiland, welks eigenlijke naam Tussak Ga naar voetnoot* is, en hetwelk 6 mijlen van Claushavn ligt, wil ik hier nog met een kort woord gewagen. Op mijne ambtreizen kwam ik somwijlen aldaar, en dit wel des te liever, dewijl daar eenige familien woonden, onder welke zich een voorstander der veelwijverij bevond, die altijd gaarne mijne verhalen hoorde. Deze familien verzochten mij eens om eenen leeraar. Ik had er ook eenen voor haar; maar toen ik hem den voorslag deed, om daar heen te gaan, scheen hij weinig zin daartoe te hebben. Het eiland is zoo ver verwijderd, zeide hij, en wat | |
[pagina 16]
| |
dies meer zij. Ik moest derhalve den nationalen katechizeermeester in Christiaanshaab bewegen, om zijn onderwijs te verdeelen. Hij deed dit en hield zich eenige weken achter elkander op elke plaats op, doch onder belofte van vermeerdering van inkomen te zullen erlangen. Deze nationale katechizeermeesters nam ik voor eigene rekening aan, en beloonde hen ook, gedurende het eerste jaar, zelf. Het zendelingsgenootschap keurde altijd mijne voorslagen goed, en vergoedde mij ook, wat ik had voorgeschoten, in zoo ver ik dit bekend maken mogt; maar dit genootschap was evenwel ten uiterste spaarzaam met inkomen toe te staan, en ongenegen, om Deenschen kost, inzonderheid brood, te geven, hetwelk toch deze menschen zoo sterk tot eenen zittenden en met hunne gewone levenswijze zoo weinig overeenkomstigen arbeid uitlokt. Wilde ik derhalve door hen iets bewerkstelligen, dan moest ik hun geven, wat het genootschap hun weigerde. |