Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778. | |
[pagina 1]
| |
I. De Isefjord in de Disko-bogt.Deze merkwaardige zeeboezem strekt zich tusschen de landstreken uit, alwaar Claushavn en Jakobshavn liggen; is 5 tot 6 mijlen lang en ¼ tot ½ mijl breed. In de oudste tijden zou dezelve vrij van ijsbergen en bevaarbaar zijn geweest, ja oude Groenlanders verhalen volgens hetgeen, wat hunne vaderen hun verhaald hebben, dat men destijds langs denzelven tusschen de reeks van bergen, die thans gestadig met ijs bedekt zijn, naar de oostelijke zijde des lands kon varen; zij vertellen zelfs, dat er, in latere tijden, een stuk bewerkt hout tot bouwen van de oostelijke zijde af, tusschen deze bergen heen, naar de westelijke zijde gedreven, en tot eenen balk in een huis gebruikt zoude zijn. Indien zulks waarheid is, levert hetzelve een onbetwistbaar blijk op, dat er voormaals eene doorvaart van de | |
[pagina 2]
| |
west- naar de oostzijde door den zeeboezem heeft bestaan, die naderhand door ijsbergen gestremd is geworden Ga naar voetnoot*. De bergketen zelf, | |
[pagina 3]
| |
die zich langs het land uitstrekt en de oostelijke zijde van de westelijke afscheidt, is, sedert lange tijden, eene onoverzienbare ijszee, die de wolken op eenigen afstand schijnen aan te raken. Het ijs vermeerdert zich jaarlijks; maar de menigte sneeuw, welke er in den winter valt, smelt des zomers door de zon, vloeit in beken af en baant zich gevaarlijke openingen in het ijs, waarin de Groenlanders, op de rendieren-jagt, somwijlen, hun graf vinden. Waar dit ijs boven het water uitsteekt, breekt het door eigen zwaarte en valt, als stukken van het geheel, in den zeeboezem neder. Van daar die vreesselijk schoone klomp van ijsbergen, van welke ik het, tafereel zal trachten te schetsen. Wanneer zulk een stuk nedervalt, dan hoort men het gedruisch daarvan verscheidene mijlen ver; het draait en wendt zich eenige malen, alvorens het in evenwigt komt, en voert niet zelden buitengemeen groote steenen met zich uit de diepte naar boven. De gansche zeeboezem geraakt in beweging, het water wast en bruischt, de bergen splijten in stukken onder een luid gekraak, rollen vreesselijk in het rond, tot dat zij weder eenen vasten voet bekomen, of verder wegdrijven. De zee wordt, verscheidene mijlen ver, met | |
[pagina 4]
| |
drijfijs bedekt, hetwelk de scheepvaart zeer moeijelijk maakt. Het stijgen van het water tilt ook dikwijls, bij zoodanige gelegenheden, het grootste gedeelte der ijsbergen op en voert dezelve, met eene ongeloofelijke snelheid, verder naar buiten in de bogt, of zelfs wel in de opene zee. Hier zien wij dezelve vaak voor schepen aan, die met volle zeilen het land naderen; wij vinden ons bedrogen, op nieuw bedrogen, en evenwel, zoo groot is de gelijkvormigheid, blijven wij dikwijls in eene vrolijke verwachting staan, tot dat zij hunnen loop veranderen, en zich van eenen anderen kant, in hunne ware gedaante, vertoonen. Wie dezen zeeboezem niet meermalen gezien heeft, neme zijne gansche verbeeldingskracht te baat, en evenwel zal hij er zich geen juist denkbeeld van kunnen vormen. Men verbeelde zich eene uitgestrektheid van zoo vele mijlen vol ijsbergen, zoo groot, dat zij 200 tot 300 vademen onder de oppervlakte van het water gaan. Zij hebben het voorkomen, alsof zij den tijd zouden trotseren, en zijn echter even bedriegelijk als het water. In het voorbijvaren ziet men huizen, sloten, deuren, vensters, schoorsteenen enz. Eene zeer aangename beguicheling, inzonderheid zoo lang men niet weer, hoe gevaarlijk het is, | |
[pagina 5]
| |
dezelve te naderen; maar ook zelfs dan, als men dit gevaar naauwkeurig kent, verlustigt men zich in derzelver beschouwing. Ik zag, onder zoo vele andere prachtige gebouwen, Christiaanburgs groote slotpoort met hare pilaren en zijdeuren, en mijn oog verwijlde bij de Mezzanin-verdieping, die verwonderlijk gelijkend was. Daar deze ijsklompen, naar mate zij uit zoet of zout water ontstaan, wit, blaauw of groen Ga naar voetnoot* zijn, verhoogt deze verscheidenheid van kleuren de misleiding, bijzonder wanneer de zon met hare vermogende stralen te hulp komt. Zij hebben eene aantrekkende kracht, waartoe de stroom ongetwijfeld veel bijdraagt, zoo dat zelfs groote schepen gevaar loopen, om tegen dezelve te worden aangedreven, indien zij zich niet bij tijds op eenen behoorlijken afstand houden. | |
[pagina 6]
| |
De Groenlanders zijn met dezelve vertrouwd, ofschoon vele dit vertrouwen met hun leven boeten; maar dewijl de zeehonden zich gaarne in derzelver nabijheid ophouden, zoo moeten de Groenlanders deze ook aldaar opzoeken, en brood of dood halen. De echo is in de nabijheid der ijsbergen zoo sterk, dat men niet alleen, wanneer men in het voorbijvaren, onder dezelve spreekt, zijne woorden, dadelijk daarop, van den top duidelijk hoort terug kaatsen; maar deze wordt, indien hij, gelijk men het daar te lande gewoon is te noemen, verrot, dat is, broos en ligt te verbrokkelen is, door den klank zoodanig geschokt, dat dezelve nederstort, en wee dan hun, die zich in de nabijheid bevinden! Zoo voer, terwijl ik mij in Groenland ophield, eene vrouwenboot van mijne, naar de andere zijde van den zeeboezem; de lieden in de boot vermaanden elkander, toen zij aan de ijsbergen naderden, als gewoonlijk, tot stilzwijgendheid, en lieten geenen roeislag hooren; maar een half volwassen jongeling sloeg uit moedwil met eenen stok op het uitgespannen vel van de boot. Het daardoor verwekte geluid plantte zich, binnen eenige oogenblikken, tot op eenen top van eenen bro- | |
[pagina 7]
| |
zen ijsberg voort; deze viel in, en al de menschen in de boot, die zeven in getal waren, verdronken Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 8]
| |
In dezen zeeboezem vangt men des winters eene soort van heilbot, die wel veel kleiner, maar tevens van fijner vleesch en vetter is, | |
[pagina 9]
| |
dan de gewone. De Groenlanders vangen deze botten met snoeren, welke zij uit walvischbaarden vervaardigen. De visschersplaats | |
[pagina 10]
| |
is altijd met ijsbergen omgeven; maar somwijlen staan deze, als trotsche gebouwen rondom eene markt, daar. Hier verzamelen zich vele menschen; de verder afwonenden rijden er naar toe, om te koopen, en de visschers verkoopen. Eene wezenlijke jaarmarkt! In elken berg dreigt hun de dood, en evenwel zijn zij zoo vrolijk en welgemoed, als of er geen gevaar voorhanden was. Ik bezocht eens hunne markt. De visschersplaats was zeer groot, het ijs dik, en de verzameling van menschen talrijk. Zij hadden op deze plaats reeds langer dan acht dagen gevischt, en de omringende ijsbergen schenen niet bros te zijn. Ik verlustigde mij in hunne opgeruimdheid, werkzaamheid en koophandel. Zij vischten en vingen in mijne tegenwoordigheid, opdat ik zien zou, hoedanig zij daarbij te werk | |
[pagina 11]
| |
gingen. Eenige leenden mij hunne snoeren, waarmede ik de diepte peilde, en ik vond dezelve op verscheidene plaatsen, gelijk boven gezegd is, 2 tot 300 vademen. Na omtrent een paar uren toevens, verliet ik hen, dewijl het avond werd, en ik ¾ mijlen naar de plaats mijner woning had af te leggen. Geen half uur, na dat ik mij verwijderd had, stortte er een ijsberg in de nabijheid der visschersplaats in, verbrijzelde het ijs, en beroofde de visschers van hunne vangst zoo wel, als van hunne snoeren. Er vielen verscheiden van hen in het water en werden zoodanig tusschen de ijsstukken gekwetst, dat zij hunne gezondheid verloren. Bij geluk verloor slechts één hunnen in deze verwarring en nood het leven. Het grootste gedeelte kwam er onbeschadigd, ofschoon met ledige handen, af. Ik zou naauwelijks gered zijn geworden, indien ik nog tegenwoordig ware geweest: want een ieder had genoeg met zich zelven te doen. Buitendien zijn wij Europeanen niet zoo geoefend, als de Groenlanders, om van het eene stuk ijs op het andere te springen, of, indien wij daarbij in het water vallen, er weder uit te klimmen. Dat zoo buitengemeen vele ijsbergen, door de koude, die zij van zich geven, het verblijf in hunne nabijheid ruwer maken, dan het, | |
[pagina 12]
| |
zelfs veel verder naar het noorden, is, laat zich ligtelijk vermoeden. Ik woonde eene halve mijl van hen af; ik hoorde het dikwijls als eenen hevigen donder, wanneer er zoodanig een berg instortte; dagelijks zag ik deze ijsbergen, en gevoelde hunne nabuurschap. Toen ik van Christiaanshaab, hetwelk 4 mijlen zuidelijker lag, terug keerde, liepen mij, zelfs omstreeks Pinksteren, van koude de tranen uit de oogen, terwijl ik op mijnen rug zweette, |
|