Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||
Voorrede van den Hoogduitschen vertaler.De recensent van het oorspronkelijke der voor ons liggende vertolking vangt zijne beoordeeling (in de Deensche Litt. Zeit. voor 1816, No. 47) met de verzekering aan, dat hij, sinds langen tijd, geen werk van dien aard met zoo veel genoegen, van het begin tot aan het einde, gelezen heeft, als deze fragmenten. Het zekerlijk niet ongegronde vermoeden, dat men den inhoud derzelve ook buitenlands belangrijk zal vinden, bewoog mij, om dezelve in de Hoogduitsche taal te vertolken, terwijl ik hoop, dat mijn arbeid niet geheel onverschillig zal worden ontvangen Ga naar voetnoot*. | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
Indien men ook bij vele lezers vooronderstellen kan, dat zij uit egede en andere schrijvers met de levenswijze, het karakter en de zeden der Groenlanders in het algemeen, alsmede met de Godsdienstige en bijgeloovige gevoelens der Heidensche Groenlanders bekend zijn, laat zich evenwel deze kennis niet bij alle lezers vermoeden. Het gebrek dezer kennis zou echter, mijns bedunkens, aan het genot, hetwelk dit geschrift, zoo als ik hoop, den lezer verschaffen zal, op verscheidene plaatsen eenige afbreuk doen. Om dit voor te komen deel ik hier mede, wat ik over de gemelde en andere daarmede verknochte onderwerpen, deels uit verschillende geschriften opgezameld, deels uit gesprekken met mannen, die verscheidene jaren in Groenland leefden, geput heb. Ik vlei mij met de verwachting, dat dit, ofschoon het insgelijks slechts fragmentsgewijze wordt medegedeeld, ook in een ander opzigt niet onaangenaam zal zijn, naardien vele zaken, sinds onze schrijver Groenland verliet, veranderd zijn, en de mij mondeling toegekomene berigten verscheidene ophelderingen van oudere berigten aangaande Groenland bevatten.
De Groenlanders zijn, over het geheel genomen, gezet van ligchaam, maar niet van eene zoo kleine gestalte, als men zich gewoonlijk wel verbeeldt Ga naar voetnoot*, | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
welgemaakt van lijf en leden, van eene eenigzins donkere kleur, hebben bijna doorgaans zwart haar en een eenigzins breed en plat aangezigt. Aan ligchaamskracht moeten zij, wel is waar, wanneer het op de vuist aankomt, en bij zwaren arbeid, voor de Europeanen wijken; doch zij kunnen, door oefening daaraan gewoon, lasten op het hoofd dragen, die den Europeanen ten uiterste moeijelijk zouden vallen, om op deze wijze te vervoeren. Een Groenlander, bij voorbeeld, draagt zijnen kajak, eene Groenlandsche vrouw een rendier een lang einde wegs zonder bezwaar of ongemak op het hoofd Ga naar voetnoot*. Wat hun echter aan ligchaamskracht ontbreekt, vergoeden zij door vlugheid. Zij beklimmen, bij voorbeeld, rotsen met eene buitengemeene vaardigheid, en springen, als het ijs onder hen breekt, met gemak van de eene ijsschol op de andere, als hunne honden in het water vallen. De mannen hebben meestal bijna geenen baard, het zij dat de natuur hun denzelven ontzegde, of dewijl zij dien bij het eerste opkomen uittrekken. | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
Des winters wonen de Groenlanders in huizen; des zomers in tenten. De huizen zijn 8 tot 10 ellen breed of diep, omtrent 50 ellen (naar dat er meer of mindere familien in wonen) lang, zoo hoog, dat men juist regtop daarin kan staan, en gemeenlijk op verhevene plaatsen gebouwd, opdat het sneeuwwater des te beter afloope, doch niet ver van het water, dewijl de Groenlander van de zee leven moet. De muur is eenige ellen dik en bestaat uit groote steenen, tusschen welke aarde en graszoden gelegd worden. Op den muur rust, in de lengte, een balk, die door posten ondersteund wordt en, wanneer dezelve niet toereikend is, uit verscheidene met riemen zamengebondene stukken bestaat. Over dezen balk worden dwarsbalken, daar tusschen klein hout en daarover heidegewas gelegd. Daarop komt eene laag graszoden, die met fijne aarde bestrooidwordt. Het geheel wordt met oude boot- of tentvellen bedekt. Van binnen zijn de wanden met vellen bekleed, om de vochtigheid af te keeren. Omstreeks het midden van het huis is tot aan den wand, in de lengte, genoegzaam eene halve el boven den voetbodem, eene met vellen Ga naar voetnoot* overtrokkene brits van planken gemaakt, die met de postbalken, welke het dak ondersteunen, en met vellen, die tot aan den wand gespannen zijn, afgedeeld is. Elke familie, van welke er gewoonlijk 2 tot 3, dikwijls 4 tot 10, | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
in zoodanig huis wonen, neemt zulk eene afdeeling in. De brits dient den bewoners des huizes bij dag tot tafel en zitplaats (de mannen zitten gewoonlijk met nederhangende, de vrouwen met ondergeslagene beenen op dezelve), en des nachts tot eene slaapplaats, daar zij met dekens van vellen toegedekt, en met de voeten tegen den wand gekeerd, op dezelve slapen Ga naar voetnoot*. Evenwel is het, ten minste in Disko-bogt en over het geheel genomen in het noordelijk gedeelte van Groenland, de gewoonte, dat echtelieden, vooral wanneer zij nog jong zijn, hunne legerstede onder de brits hebben Ga naar voetnoot†. Aan de andere zijde van het huis, alwaar de ingang is, zijn eenige vierkante vensters van met aan elkander genaaide gedarmten, omtrent eene el groot, en zoo digt, dat er regen noch sneeuw kan indringen; het daglicht kan er echter vrij goed doorschijnen. Onder de vensters staat van | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
binnen eene smalle bank, op welke de vreemden zitten en slapen, en aan het einde van het huis, van de brits tot aan de smalle bank, eene breedere bank Ga naar voetnoot*. Aan elken post of stijl is eene haardstede, die uit een houten, met platte steenen belegd blok bestaat. Op denzelven staat eene soort van laag drievoetig tafeltje, en daarop eene uit talksteen gehouwene, bijkans als eene halve maan gevormde lamp, waaronder een ovale houten bak, om de overvloeijende traan op te vangen. In deze met zeehondenspek of versche traan Ga naar voetnoot† gevulde lamp wordt eenig mos aan de platte zijde derzelve gelegd, hetwelk zoo helder brandt, dat het huis door deze lamp toereikend verlicht, ja zelfs verwarmd wordt. Boven elke lamp hangt met 4 snoeren aan den balk een ovale, beneden aan den bodem platter en naauwer, maar boven aan den rand ruimer ketel, insgelijks van talksteen, waarin de spijzen gekookt worden. Boven den ketel bevindt zich eene soort van rooster, uit houten staven zamengesteld, tot het droogen der kleederen en laarzen. Daar er altijd verscheidene stookplaatsen in een huis zijn (zonder dat evenwel het geringste gevaar van brand daarvan is te vreezen) en er op elke, dag en | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
nacht, eene of meer lampen branden, zoo zijn deze huizen aanhoudend en zoo buitengemeen warm, dat de Groenlanders in huis bijna geheel en al naakt gaan Ga naar voetnoot*, en dikwijls hunne toevlugt onder de brits nemen, dewijl de hitte hun te sterk wordt.Schoorsteenen hebben deze huizen niet (daar men er geen rook in bespeurt, zoo zouden zij ook overtollig zijn), ook hebben zij gewoonlijk geene deuren; de plaats, van beide vervangt eenigermate de ingang in het midden van het huis. Deze ingang, die zich gewoonlijk naar den zeekant bevindt, is een regthoekige aan de lange zijde van het huis gebouwde, overdekte gang van steenen en aarde, die 6 tot 8 ellen lang en daarbij zoo laag is, dat men er, inzonderheid vooraan en van achter, alwaar men van boven inklimt, meer op handen en voeten moet kruipen, dan er gebukt doorgaan. Deze lange gang keert wind en koude zoo goed af, dat de hitte voor eenen Europeaan bijkans onverdragelijk wordt. De dikke lucht trekt door dezen gang wel naar buiten; maar de reuk van het veelvuldige, dikwijls half bedorven vleesch, hetwelk boven de lampen gekookt wordt, van andere onreinheden en vooral van de pisbakken, die gewoonlijk digt aan den ingang staan, en waarin huiden, om ze te looijen, geweekt worden, is echter voor eenen Europeaan naauwelijks uit te houden. De Denen hebben dikwijls deuren aan den uitgang van den | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
gang, en soms ook wel eene stookplaats naast den gang, alwaar over een kolenvuur in koperen of metalen ketels gekookt wordt; maar over de lampen koken zij in ketels van talksteen. Naast hunne woonhuizen hebben de Groenlanders kleine voorraadhuizen, even als bakovens, van steenen gebouwd, waarin zij vleesch, spek, gedroogde visch enz. ophangen. Wat zij in den winter vangen, wordt in de sneeuw bewaard. Digt bij de woningen worden ook de vaartuigen omgekeerd op palen gelegd, en onder dezelve het jagttuig en velwerk opgehangen. In September bouwen de Groenlanders hunne huizen, of herstellen dezelve, betrekken ze omstreeks St. Michael, en in Maart, April of Mei, al naar dat de sneeuw vroeger of later smelt en hunne daken dreigt te doorweeken, begeven zij er zich vrolijk uit en wonen alsdan in tenten. Overal aan de kusten vindt men huizen, en indien men het getal der inwoners naar het aantal huizen, waarin niet zelden bij de 50 menschen wonen, konde beoordeelen, dan moest Groenland een zeer volkrijk land zijn. Maar de Groenlanders beminnen een ongestadig leven en trekken gewoonlijk des zomers het land rond; waar nu zulk een hoop door den winter wordt overvallen, of waar zij in den zin krijgen, er den winter door te brengen, daar bouwen zij zich huizen, als zij dezelve niet vinden, en een huis, hetwelk eenen winter bewoond is, kan verscheidene jaren ledig staan, tot dat het eenen anderen volkshoop invalt, zijne woning daarin te vestigen. | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
De tenten zijn tweederlei, namelijk vaste, dat zijn de zoodanige, welke eene vaststaande zomerwoning opleveren, en dezulke, die de Groenlanders op hunne reistogten opslaan, en welke dikwijls slechts van den avond tot den morgen, of immers slechts eenen zeer korten tijd staan, en daarom reistenten Ga naar voetnoot* worden genaamd. Bij de eerste wordt de tentplaats, die genoegzaam ovaal is, door eenen wal van steenen en aarde op eene halve manshoogte ingesloten. Vooraan, alwaar de ingang is, worden 2 palen van een weinig meer dan eene manslengte zoodanig in den grond gestoken, dat zij zich eenigzins tegen het binnenste van de tent buigen. Deze palen zijn met eenen houten beugel of eenen eenigzins naar boven gebogen dwarsbalk verbonden, en vormen den ingang der deur. Op dezen beugel en op den wal wordt het eerst de hoofd-tentstang gelegd, die iets dikker is, dan de overige tentstangen, en, is de eigenaar der tent rijk, boven aan met eenen gedraaiden, rood geverwden knop wordt versierd, stekende het bovenste einde dezer stang wat uit. Naast dezelve worden ten minste 8 of 10 stangen, met het eene einde op den beugel, met het andere einde in eene zich verspreidende rigting op den wal gelegd en aan den beugel vastgebon- | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
den. De beide uiterste stangen worden in de voortgezette rigting van den beugel opgelegd, en, daar het deze anders aan een vast rustpunt op den beugel ontbreken zou, door eenen op denzelven gespijkerden riem gestoken. Voor den ingang der deur hangt eene, netjes genaaide, met rood of blaauw laken en witte linten of strikken versierde gordijn van dunne darmen, welke de koude lucht te keer gaat, maar genoegzaam licht laat doorschijnen. Voor den ingang worden twee lage palen, die insgelijks met eenen beugel voorzien zijn, in de aarde gestoken. Op deze beugel rusten twee vrij zware stangen met het eene einde; het andere einde derzelve is met eenen riem, bijkans zoo lang als de ingang van de deur breed is, verbonden, welke riem, achter den ingang van de deur, op de tentstangen ligt. Deze beide stangen dienen, om vleesch, laarzen, en wat dies meer zij, op te hangen. Op de tentstangen, die eene ruimte, omtrent van de gedaante eens halven stompen kegels, insluiten, wordt een van zeehondenvellen aaneen genaaid dek, met de ruige of harige zijde naar binnen, en over dit een tweede dek van dezelfde soort gelegd. Het eerste, hetwelk bij de rijken dikwijls dubbel, en waarbij, in dit geval, het binnenste vaak van rendierenvellen is, bedekt slechts de inwendige ruimte der tent; doch het laatste steekt boven, en nog meer aan de beide zijden, vrij ver uit, en vormt, als het ware, het voorhuis, alwaar allerlei voorraad en het kwalijk riekend vaatwerk bewaard worden. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Regent het, dan wordt de ruige of harige zijde van het buitenste dek naar buiten gekeerd, opdat de regen er des te beter zou kunnen afloopen; maar als de zon schijnt, dan wordt de vleeschzijde naar buiten gekeerd, opdat de hitte der zon de haren niet los zou maken. De benedenrand van het dek wordt met mos gevuld en met groote steenen bezwaard, opdat de wind de tent niet zou omverwerpen. Bij winderig weder wordt er nog een stuk zeehondenvel, aan de windzijde, aan de voor den ingang staande stelling vastgemaakt. De brits is nagenoeg als in de huizen, beslaande de onderlaag uit blokken, twee aan twee met een daarover gespijkerd stuk hout aan elkander verbonden. Op deze onderlaag liggen planken, en daarop een tapijt van zeehondenvellen. Deze brits grenst aan den achtergrond der tent, naar welken kant de bewoners, als zij slapen, de voeten keeren. Voor de brits staan de lampen, over welke echter zelden gekookt wordt; dit geschiedt in den zomer gewoonlijk onder den vrijen hemel met hout, en in koperen of metalen ketels. Elke familie heeft meestal hare eigene tent; evenwel wonen ook dikwijls twee huishoudingen bij een, en de eigenaars nemen soms ook wel hunne arme bloedverwanten in, zoo dat er niet zelden 20 menschen in eene tent kunnen wonen. In de hoeken der tent plaatst de huisvrouw, die al hare sieraadjen slechts des zomers laat zien, haar huisraad, en wat dies meer zij, en hangt er een met allerlei figuren benaaid dek van wit leder voor, waaraan zij haren spie- | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
gel, hare linten en haar naaldekussen hecht. Alles is in de tenten veel zindelijker, dan in de huizen, en daarom ook het verblijf in dezelve voor eenen Europeaan veel verdragelijker. – De reistenten zijn slechts daarin van de vaste tenten onderscheiden, dat zij geenen wal hebben, maar het onderste einde der stangen op den bodem rust. Hunne kleederen vervaardigen de Groenlanders uit rendier- zeehonden- en vogelhuiden. De rok of pels, gewoonlijk van zeehondenvel, is vooraan niet open; maar, aan alle kanten, tot aan de kin toegenaaid (waarom zij dien over het hoofd naar beneden trekken, nadat zij er te voren de armen doorgestoken hebben) en met eenen kap voorzien, dien zij, bij koud of nat weder, over het hoofd halen. De broeken, van zeehonden- of dunharig rendierenvel, zijn boven en beneden kort. De kousen zijn vervaardigd uit gladde vellen van ongeborene of jonge zeehonden. De schoenen, van glad, zwart toebereid zeehondenleder, zijn boven aan met eenen door de zolen getrokken riem vastgebonden, hebben geene achterhielen, en de zolen staan, voor en achter, twee vinger breed omhoog. Even eens zijn de laarzen, aan welke de naad van voren is, gemaakt. In de schoenen en laarzen word droog gras gelegd, om zacht en droog te gaan. De vogelpelsen zijn, om zoo te zeggen, de hemden der Groenlanders. Zij dragen de vederen binnenwaarts. De pelsen van rendieren dragen zij ook met de haren binnenwaarts, en daarover ook nog wel eenen pels van | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
dunharig rendierenvel. Deze rendierenpelsen ondertusschen zijn thans ten uiterste zeldzaam. Gewoonlijk zijn pels en broek ruig; slechts in den zomer en bij de grootste staatsie gebruikt de Groenlander ook wel gladde pelsen en broeken. De zoom is met verscheidene smalle en breede, en de naden zijn met smalle strepen van rood en wit hondenleder bezet. Voor het overige ziet men de mans veelal in Deensche matrozen dragt; de vrouwen, daarentegen, blijven bij hare nationale dragt, diegene uitgezonderd, welke met Denen gehuwd zijn. – De pels der mannen reikt in den zomer korter, in den winter langer, omtrent tot op de halve dij en sluit niet vast aan. De broeken komen tot op de knien; in den winter zijn zij ook langer, daar zij alsdan over de laarzen heen vastgeregen worden. De kousen, die tot aan de broeken reiken, zijn bovenaan met pelswerk versierd. Wanneer de mans op zee varen, dan trekken zij eenen waterpels van glad, zwart zeehondenleder, die het water afhoudt, onder dezen pels, en, over de kleederen, ook wel een hemd van gedarmte aan, om zich des te beter warm te houden en het water af te keeren. De kleeding der vrouwen is slechts daarin van die der mannen onderscheiden, dat de pels eene grooter kap en des zomers kortere mouwen heeft, beneden niet stomp afloopt, maar voor en achter met eene van de heupen nederhangende, aan de spits afgeronde klap voorzien is en wat naauwer sluit; dat de broeken eenigzins korter, | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
de kousen, daarentegen, langer zijn, en dat er, over het geheel genomen, meer versierselen aan gemaakt zijn. Zoo zijn de mouwen en broeken niet alleen aan de zoomen met strepen, maar ook in de lengte met verscheidene strepen bezet; de zoom van den pels is wel met zeven smalle en breede strepen van gekleurd leder, ruig zeehondenvel, de onderste van rood of blaauw laken, en nog buitendien met eene –ik weet het niet duidelijker uit te drukken – guirlande van gekleurde glasparels bezet. De schoenen en laarzen zijn veelal van wit, geel of rood leder, de naden netjes genaaid en soms ook bezet met glasparels. Moeders en kindermeiden dragen eenen pels, die zoo ruim is, dat men het kind, hetwelk voor het overige niets van wieg en zoogenaamde luren weet, bijkans geheel naakt er in kan steken. Opdat het er van onder niet zou doorvallen, binden zij den pels met eenen gordel, die vooraan met eene soort van gesp of knoop voorzien is, om het lijf vast. De mannen dragen het haar kort, aan alle kanten nederhangende en van voren afgesneden; de vrouwen, daarentegen, snijden het niet af (behalve bij de diepste treurigheid, en wanneer zij volstrekt niet willen huwen), maar binden het in eenen grooten knot, waarboven nog een kleiner staat, over den schedel zamen.Daartoe bedienen zij zich meestal van een fraai lint, hetwelk ook soms met glasparels voorzien is. De rijken binden somwijlen eenen bonten linnen of zijden doek om het voorhoofd, doch zoo, dat de haarvlecht, | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
als het grootste sieraad, niet bedekt wordt. In vorige tijden was de vrouwelijke sekse, om regt bevallig te zijn, getattoweerd. De moeder verrigtte deze kunstbewerking aan de dochter, uit vrees, dat deze anders geenen man zoude bekomen, reeds in de kindschheid; zij doornaaide haar, namelijk, de huid in het aangezigt, aan handen en voeten, met eenen met roet zwart gemaakten draad, terwijl alsdan het roet, wanneer de draad werd uitgetrokken, in de huid terug bleef. Thans vindt men slechts zelden bij oude vrouwen sporen van deze bijna geheel verdwenene gewoonte. – Hun, gewoonlijk, gelijk wij reeds gemeld hebben, zeer dunne baard, laten de mans deels staan, deels rukken zij denzelven met een mes af. Rendierenvleesch is het meest geliefkoosde voedsel der Groenlanders; het valt hun echter niet dikwijls ten deel, daar, sinds zij schietgeweren bekomen hebben, de rendieren zeldzamer geworden zijn. Hun beste voedsel is daarom het vleesch der zeedieren, zeevisschen en zeevogels, maar bijzonder van de zeehonden; op landvogels en hazen zijn zij niet zeer gesteld. Eenige soorten van bessen, wortelen en kruiden, alsmede zoeten zeetang eten zij wel; maar de eerste meer tot verfrissching, dan tot voeding, en het laatste (eene soort uitgezonderd, die tot verversching genoten wordt) slechts in geval van noodzakelijkheid, wanneer het aan ander voedsel ontbreekt. Eene soort van stint (Angmarset) dient, in de opene lucht gedroogd, den Groenlanders tot brood | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
en toespijze. In Mei en Junij vangen zij dezen visch, die alsdan in eene verbazend groote menigte voorhanden is, dikwijls in weinige uren geheele booten vol, en hangen denzelven in lederen zakken tot wintervoorraad op. Kop en schenkels der zeehonden halen zij des zomers van onder het gras, en geheele zeehonden in den winter van onder de sneeuw te voorschijn. Het zoo doorvrozene en half bedorvene vleesch noemen zij Mikkiak en nuttigen hetzelve met de meeste graagte. Het overige vleesch der zeehonden, alsmede het vleesch der witvisschen Ga naar voetnoot*en van andere zeedieren, gelijk ook zeevogels en kleinere visschen, koken zij; maar de grootere visschen, zoo als heilbot, kabeljaauw enz., snijden zij in smalle mooten, die in de zon gedroogd en raauw gegeten worden. De ingewanden der kleinere dieren eten zij, zonder die verder te reinigen, dan dat zij ze tusschen de vingers uitdrukken. Wat zich in de maag der rendieren bevindt, levert, gelijk ook de ingewanden der sneeuwhoenders (rijpers), met versche traan en bessen vermengd, eene lekkernij voor hen op. Beerenvleesch, de staart en de huid van walvisschen behooren ook tot hunne beste geregten; het overige vleesch van walvisschen, daarentegen, genieten zij slechts in geval van nood. Versche, rotte en half uitgebroeide eijeren, kraaibessen en Angelikastengels zamelen zij in eenen met traan aangevulden zak van zeehondenvellen ter verversching in den winter op. | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
De traan dient hun derhalve tot het inmaken; op eene andere wijze gebruiken zij die niet. Spek nuttigen zij juist ook niet, behalve soms een stukje bij den droogen Angmarsat. Versch vleesch eten zij ook niet raauw, behalve soms op de jagt, wanneer het hun aan gereedschap of tijd om te koken ontbreekt. – Hun drank is water, en opdat dit des te koeler zou zijn, leggen zij er veelal ijs of sneeuw in. De vaartuigen der Groenlanders bestaan uit een ligt houten geraamte, hetwelk met zeehondenvel overtrokken is. Deze lederen booten Ga naar voetnoot* zijn tweederlei, namelijk kleine, voor eenen man, die inzonderheid tot de vangst van zeehonden gebruikt worden, en groote, die tot het vervoeren van have en goed en voor de vrouwen bestemd zijn. – De kleine boot, kajak, mannenboot genaamd, is | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
8 tot 9 ellen lang, van voren en achteren spits, in het midden omtrent ¾ ellen breed, en naauwelijks eene halve el hoog. Op de ligte kiel liggen dunne dwarslatten, op welke twee ligte planken of houten schutborden, welke de zijden van den kajak vormen, met den kant rusten, en waarop weder ligte dwarshouten liggen. Dit houtwerk is met vischbeen verbonden, en de gansche boot aan alle kanten, boven en beneden, met zeehondenleder overtrokken. De beide spitse, eenigzins omhoog staande einden, zijn, ter bevordering van sterkte, van onderen met beenen lijsten voorzien, gelijk ook derzelver punten met dergelijke knoppen. In het midden van den kajak is eene ronde opening, door welke de Groenlander naar binnen kruipt, zich op de met weeke vellen bedekte latten nederzet, en den benedenzoom van den waterpels, die aan gezigt en handen vast toegesnoerd is, meer dan eene vingerbreedte om de opening van den zich voor hem bevindenden rand (van hout of been) zoo vast aantrekt, dat er geen water kan indringen. De roeispaan is van stevig hout, nagenoeg 3 ellen lang, heeft aan beide einden een dun, omtrent 3 vingers breed blad, hetwelk met beenen lijsten omgeven is. Dezen roeispaan grijpt de Groenlander met beide handen in het midden aan, slaat daarmede aan beide zijden in het water, en kan op deze wijze in eenen dag 10 tot 12 en meer mijlen afleggen. In den kajak vreest hij niet ligt eenen storm: want zoo lang een schip het marszeil kan voeren, drijft | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
hij als een zeevogel over de golven heen, en indien er ook eene golf over hem heen slaat, komt hij evenwel weder te voorschijn. Dreigt eene golf hem omver te werpen, dan houdt hij zich met den roeispaan regt op; slaat hij evenwel om, zoo doet hij onder het water eenen zwaai met den roeispaan en rigt zich weder op. Evenwel kan niet elke Groenlander deze vaardigheid aanleeren; van daar ook, dat menigeen het leven er bij verliest, wanneer hij kantelt. Verliest hij den roeispaan, dan is het gewoonlijk met hem gedaan, indien er niet iemand in de nabijheid is, die hem te hulp komt. Europeanen leeren bijkans nimmer, ten hoogte slechts bij stil weder en waar geene golven gaan, in den kajak varen; deze vaardigheid moet in de jeugd verworven worden. – De groote boot, Umiak, vrouwenboot, is 14 tot 18, ook wel meer ellen lang, omtrent 2 tot 2½ ellen breed en in het midden 1½ el diep, voor en achter spits toeloopende en beneden plat Ga naar voetnoot*. Het houtwerk bestaat uit ligte, bijkans 3 vingers breede latten. Op de kiel liggen, in kepen, dwarshouten, en op deze, aan beide zijden van de kiel, 2 boogsgewijze latten, die in den voor- en | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
achtersteven met de kiel zamenloopen en den benedenrand van de zijden der boot vormen. Op deze beide zijdelatten zijn palen opgerigt, die in den bovenrand van de boot, welke aan beide zijden iets hooger is, gevoegd zijn, en boven iets verder uit elkander staan, waardoor de boot boven breeder dan van onder wordt. Door deze palen gaat aan beide zijden, evenwijdig met den benedenrand en eene goede el boven denzelven, van steven tot steven, eene lat, op welke zich de roeibanken bevinden, die, naar de lengte van den boot, 8 tot 12 in getal zijn. De latten, welke den bovenrand vormen, loopen niet met de steven zamen; maar rusten op een op denzelven vastgemaakt plankje, en staan voor en achter omtrent 2 ellen boven den steven uit. – Deze einden, die echter gewoonlijk met eenen dwarsbalk verbonden zijn, dienen, tot handvatsels, om de boot op te ligten, aan land te trekken enz. Ga naar voetnoot*. Achteraan is eene kleine bank gemaakt voor den stuurman, en vooraan bevindt zich een dwarshout, waardoor eene steng met een opgespannen zeil gestoken kan worden. Dit geraamte, welks deelen overal met vischbeen, gedeeltelijk ook met houten pennen (ijzeren spijkers zouden roesten en de roest het bootvel doorvreten) verbonden zijn, is van onder en aan de zijden met zeehondenleder overtrokken. De roeispanen zijn kort, met breede bladen, die beenen randen hebben, en met riemen aan den rand | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
van de boot vastgemaakt zijn. Met het zeil, hetwelk gewoonlijk uit gedarmte of ook wel van linnen bijeen genaaid is, kan slechts voor den wind gezeild worden. De ra zit regthoekig aan de bovengenoemde steng vast. In deze booten, die gewoonlijk door vier vrouwen geroeid worden, varen de Groenlanders met hunne tenten, hun huisraad en hunne gansche bezitting, 100 tot 200 mijlen naar het noorden en zuiden. De mans varen daar naast in den kajak, beveiligen met dezen de boot voor groote golven en houden dezelve, in geval van nood, door den rand aan tevatten, regt op. Gewoonlijk varen zij in zulk eene boot, die dikwijls nog met 10 tot 20 menschen beladen is, 6 mijlen op eenen dag Ga naar voetnoot*. Bij elk nachtleger ontladen zij, slaan hunne tent op, trekken de boot op het land en werpen die om. Kunnen zij te water niet verder komen, dan dragen 6 of 8 hunner de boot op hunne hoofden over land in een beter water. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
De zeehond is voor de Groenlanders, wat het rendier voor de Laplanders is, de hoofdbron van hunne welvaart; zonder denzelven kunnen zij niet bestaan. Met het vleesch des zeehonds voeden zij zich; terwijl zij zich met de huid van denzelven kleeden, en daarmede hunne woning bedekken; het spek van denzelven verschaft hun licht en warmte: de zeehond voorziet hun derhalve van de noodzakelijkste behoeften. Behalve deze dragen verscheidene zeevogels, de walvisch en Narhval, maar bijzonder de witvisch daartoe bij. Het vleesch van den laatsten levert eene smakelijke spijs op, en inzonderheid gebruiken zij de ingewanden van dezen visch tot venster- en tentgordijnen, alsmede deszelfs pezen, die zich zeer fijn laten splitsen, tot garen. De waterjagt is daarom de eerste tak van bestaan, en alles, wat daarmede verbonden is, de hoofdbezigheid van den Groenlander. Dezelve is drievoudig: de zeehondenvangst, de vogelvangst en de walvischvangst. De zeehondenvangst, als de hoofdzaak, is weder driederlei: de vangst met de blaas, de klopjagt en de vangst op het ijs. Tot de zeehondenvangst met de blaas, die de Groenlanders afzonderlijk, ieder voor zich zelven, ondernemen, om eene grootere soort van zeehonden te vangen, bedienen zij zich van de volgende werktuigen, welke zeer kunstig en doelmatig ingerigt zijn.
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Dit vangtuig is met knoopen tusschen riemen, die over den kajak gespannen zijn, aan de regter zijde van den kajak vastgemaakt, en ligt met de spitsen tusschen twee beenen stiften, die naar voren op de bovenvlakte van den kajak zijn aangebragt. Voor den Groenlander ligt de opgerolde vangriem in eenen beenen ring, achter hem de blaas. Eene beenen stift aan dezelve vat onder eenen over den kajak gespannen riem, 2 van achter op den kajak aangebragte beenen stiften verhinderen, dat de blaas er afvalle. Wanneer nu de Groenlander, zoodanig toegerust, eenen zeehond gewaar wordt, zoo ziet hij er eerst naar, of alles aan den harpoenpijl, bijzonder de vangriem, in behoorlijke orde is, zoekt vervolgens onbemerkt den zeehond, tot op 4 of 6 vademen afstands te naderen, grijpt den harpoenpijl met | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
het werpplankje, en houdt, terwijl hij den pijl op den zeehond werpt, den roeispaan in de linker hand. Treft de harpoen tot over de wederhaken, dan glijdt die van de schacht, en de vangriem wikkelt zich af. De Groenlander stoot op hetzelfde oogenblik de blaas in het water: want de zeehond gaat, zoodra hij zich getroffen voelt, als een pijl naar den grond. Nu legt de Groenlander het werpplankje en de op het water drijvende pijlschacht op derzelver plaats, en grijpt de groote lans, om deze den zeehond, zoodra hij zich laat zien, in het lijf te werpen. Dikwijls trekt deze de blaas, ofschoon zij 1½ centenaar dragen kan, onder het water; maar mat zich zoodanig daaraan af, dat hij spoedig weder naar boven moet komen, om lucht te scheppen. Zoodra hij nu boven komt, werpt de Groenlander hem de lans, die er dadelijk weder uitgaat, dewijl de spits geene wederhaken heeft, in het lijf, en herhaalt dit, tot dat de zeehond geheel afgemat is, dien hij dan met de kleine lans ten volle doodt. Vervolgens stopt hij alle wonden digt, om het bloed te behouden, hetwelk opgenomen en waaruit soep gekookt wordt, blaast den zeehond tusschen vel en vleesch op, om hem des te gemakkelijker met zich te voeren, en bindt hem aan den kajak vast. Bij deze vangst is de Groenlander aan de grootste gevaren blootgesteld. De riem kan zich, bij het snelle afloopen, verwikkelen, en aan den kajak blijven hangen, terwijl alsdan de zeehond dezen ligt omrukt en onder het water voortsteept; of de halfdoode zeehond | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
kan nog gaten in den kajak bijten, wanneer deze hem te nabij komt. In beide gevallen is de Groenlander meestal verloren. Tot de klopjagt bedienen de Groenlanders zich van den werppijl. De schacht van denzelven is genoegzaam 2½ ellen lang. Vooraan steekt daarin een ½ el lang, rond, 1 vinger dik, in plaats van wederhaken, tweemaal gekerfd ijzer, hetwelk, zoodra de pijl treft, uit de schacht schiet, maar door middel van eenen korten riem aan het midden van dezelve blijft hangen. Van achteren aan de schacht bevindt zich eene blaas, opdat de zeehond zich daaraan afmatte. Wanneer de kleinere zeehonden zich in den herfst naar de zeeengte begeven, beletten de Groenlanders, die dan in menigte met elkander vereenigd zijn, hun den doortogt, jagen hen, met geschreeuw en steenen te werpen, onder het water, opdat zij, daar zij het niet lang, zonder lucht te scheppen, kunnen uithouden, zich zouden afmatten, en eindelijk zoo lang boven blijven, tot dat hunne vervolgers hen omringen en met de werppijlen treffen kunnen. Somwijlen vlugten de zeehonden aan land, alwaar zij alsdan door vrouwen en kinderen met steenen en knuppels ontvangen en van achter door de mannen doorstoken worden. Deze jagt is voor de Groenlanders zeer vermakelijk en levert tevens zoo veel op, dat een man op eenen dag 8 tot 10 zeehonden voor zijn aandeel bekomen kan. De zeehondenvangst op het ijs is, bijzonder in de Disko-bogt, alwaar de zeeboezems des winters | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
gewoonlijk met vast ijs belegd zijn, gebruikelijk. De Groenlanders loeren op de zeehonden, wanneer zij bij de door hen in het ijs gemaakte luchtgaten komen, om lucht te scheppen, en dooden hen dan met den harpoen, die aan eenen stok steekt. Den aan den harpoen vastgemaakten vangriem houden zij in de hand. Zelden ontgaat den jager zijn buit, en een man kan, op deze wijze, op eenen dag wel tien zeehonden vangen. Met een aan het andere einde van den stok vastgemaakt houwijzer wordt het gat in het ijs grooter gemaakt, en de zeehond er uitgetrokken. – Eene andere soort van vangst is die met de lange stang, welke door twee personen verrigt wordt. Naast het luchtgat wordt er een gat in het ijs gehouwen, hetwelk groot genoeg is, om duidelijk daardoor onder het ijs te zien. Een der vangers legt zich, op eene slede, op den buik neder, en bedekt zijn hoofd van boven, opdat het licht hem niet zou hinderen, onder het ijs te zien. In de eene hand houdt hij het beneden einde van eene omtrent drie vademen lange stang, waaraan de harpoen steekt, boven het luchtgat, in de andere hand het einde van den vangriem. De andere vanger staat zeer stil bij het luchtgat, en houdt de stang in eene regte rigting daarboven. Nu begint de eerste te fluiten, waarop de zeehonden, die zeer nieuwsgierig zijn, voor den dag komen. Op den behoorlijken tijd geeft hij een teken, de staande vanger stoot toe, en gewoonlijk is de nieuwsgierige zeehond doorsto- | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
ken. – Ook schieten de Groenlanders vele zeehonden, wanneer die op het ijs liggen en slapen. Wil men in deze soort van vangst wel slagen, dan moeten er vele zeehonden in den zeeboezem voorhanden zijn, de lucht helder, en de koude niet sterk zijn, daar de zeehonden anders niet gaarne tegen het ijs opkruipen. Ook moet er geen: half bevrozene sneeuw op het ijs liggen, dewijl dezelve knapt als men er over loopt; pas gevallene sneeuw daarentegen bevordert de vangst, waarbij men ten naastenbij op deze wijze handelt. De Groenlander bindt zijne kogelbus aan eene kleine slede, waarvan de boomen niet met scheenen Ga naar voetnoot* belegd, maar met ruige vellen overtrokken zijn, en waarop een kleine toestel is gemaakt, ten einde een zeil daaraan te kunnen optrekken. Zoodra hij nu zijnen slapenden buit gewaar wordt, houdt hij de honden Ga naar voetnoot† stil, en nadert zachtjes met de slede de plaats, alwaar de zeehond ligt; bij pas gevallene sneeuw, zonder be- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
vrozen korst, kan hij denzelven tot op 100, ook wel tot op 80, maar anders slechts tot op omtrent 200 schreden afstands, regtop nabij komen.Alsdan legt hij zich neder, kruipt op knien en ellebogen voorwaarts, schuift de slede zoo voor zich uit, dat het zeil naar den zeehond gekeerd is, en ziet somwijlen over hetzelve heen, achter hetwelk hij, zonder dat het de zeehond gewaar wordt, kruipt en stil voor den dag komt, om te zien, of de zeehond ook nog stil ligt. Wanneer hij denzelven tot op den afstand van een geweerschot, gewoonlijk 40 tot 50 schreden, genaderd is, dan schiet hij af. Loopt hem het geluk niet tegen, dan kan hij, op deze wijze, 10 tot 12 zeehonden op eenen dag naar huis dragen. De Walvischvangst drijven de Groenlanders thans niet meer op hunne eigene hand, maar in vereeniging met de Denen, met de sloepen en het vangtuig der handel-Compagnie. Hun eigen vangtuig is zoo onvolkomen, dat zij, wel is waar, nu en dan eenen walvisch dooden; maar hunne vangst hun maar al te dikwerf mislukt. Cranz beschrijft de walvischvangt, zoo als die voorheen plaats vond, omtrent in dezer voege: ‘Wanneer de Groenlanders op de walvischvangst uitgaan, schikken zij zich zoo goed mogelijk op: want zij gelooven, dat de walvisch ontvlugt, of zoodra hij dood is, zinkt, wanneer iemand onzuivere kleederen, bijzonderlijk die, | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
waarin hij eenen dooden aanraakte, aan heeft Ga naar voetnoot*. De mannen roeijen stout op den walvisch los, en werpen hem eenige harpoenen, aan welke blazen van groote zeehondenvellen hangen, in het lijf. Deze blazen houden den visch zoo zeer op, dat hij niet diep gaan kan en zich daaraan afmat. Wanneer hij geheel en al is afgemat, dan dooden de Groenlanders hem met hunne kleine lansen. Bij deze vangst zijn ook de vrouwen in hare vrouwenbooten tegenwoordig, en boegseren het doode dier aan land, terwijl de mannen, nadat zij hunne springpelsen Ga naar voetnoot† hebben aangetrokken, op den visch en in de zee springen (de pels blaast zich, namelijk, in het water zoodanig op, dat zij niet zinken, maar, als het ware, in het water staan), het spek afvillen en de baarden uitsnijden.’ De eigenlijke walvisch en de Nahrval worden slechts in het noorden; doch de potvisch en de kleinere vischsoorten ook in het zuiden gevangen. Den witvisch en de andere kleinere walvisschen | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
vangen de Groenlanders, even als den zeehond, met den harpoenpijl, die dan met twee vederen van walvischbeenderen, eene span lang en 2 tot 3 vingers breed, voorzien is, om aan den worp grootere zekerheid te geven. Tot de vogelvangst, dat is, tot de vangst der zeevogels, gebruikt de Groenlander den vogelpijl, welks schacht nagenoeg 2½ el lang en in het midden bijkans 3 duim dik is. Vooraan steekt er een rond, stomp, slechts eenmaal gekerfd ijzer in, hetwelk omtrent ½ el lang is. Maar dewijl de zeevogel den worp ligt ontwijkt, zoo bevinden zich, in het midden van de schacht, 3 of 4 gekromde beenvederen, die (omtrent als wilgentakken om den stam) rondom de schacht geslingerd staan, opdat, wanneer de spits mist, de vogel aan eene derzelve gespiesd worde. Deze beenvederen zijn omtrent eene span lang en met drie kerven. Van de inlandsche tuigen der Groenlanders tot de vischvangst zijn bijzonder hunne baardsnoeren merkwaardig. Deze bestaan uit dun gespletene walvischbaarden, die aaneengeknoopt en dikwijls bij de 200 vademen, en meer, lang zijn. Deze snoeren worden bij de visscherij op het ijs gebruikt, om eene soort van heilbotten Ga naar voetnoot*, die | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
slechtst in de Groenlandsche zeeboezems zijn aan te treffen, te vangen. De Angmarset wordt met korven, die van pezen gevlochten zijn, geschept. De zalm en zalmforellen steken de Groenlanders met eene stang, waaraan 2 gekerfde, beenen of ijzeren, spitsen zijn vastgemaakt. Ook bouwen zij wel eene soort van steenen borstwering in den mond der rivieren en beken, waar dan de visschen met den vloed over deze wering gaan, doch ten tijde der ebbe bijna op het drooge terug blijven en met ligte moeite gevangen worden Ga naar voetnoot*. Tot de landjagt gebruikten de Groenlanders voorheen boog en pijlen, welke men echter thans, sinds zij vuurgeweren kunnen bekomen, niet meer ziet. De boog was van dun dennenhout, omtrent 3 el lang, en, om denzelven des te steviger te | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
maken, met vischbeen en pezen omwonden. De snoer was van pezen en de pijl van hout, van voren met eene beenen spits, die wederhaken had, en achteraan met vederen voorzien. De landjagt is voor de Groenlanders meer een vermaak, of eene uitspanning, dan dat zij hun juist tot eigenlijk nut verstrekt Ga naar voetnoot*, en bepaalt zich inzonderheid tot de rendierenjagt Ga naar voetnoot†. Een | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
groot gedeelte van den zomer brengen vele met vrouw en kinderen op deze jagt door. Zoodra zij een’ hoop rendieren opgespoord hebben, omringen zij dezelve; vrouwen en kinderen jagen hen met geschreeuw en geraas naar engten heen, alwaar de mannen op hen loeren en hen schieten. Zijn zij niet genoeg in getal, om de rendieren te omringen, dan steken zij witte stangen, aan welker boveneinde een stuk turf steekt, aan beide zijden van den weg der rendieren in den grond, terwijl deze het niet durven wagen, tusschen deze stangen door te sluipen. – De beerenjagt is met gevaar verbonden, daar de beer, wanneer men hem niet treft, of hem niet met het eerste schot velt, op den jager losgaat, die dan gewoonlijk verloren is, indien de beer hem bereikt. Men gaat gewoonlijk, op de beerenjagt zijnde, in dezer voege te werk. Zoodra er zich een beer laat zien, dan rijden de Groenlanders hem in hunne slede te gemoet, spannen, wanneer zij hem haast op een snaphaanschot genaderd zijn, eenige honden van de slede, die den beer tegenhouden, terwijl zij zich tot het schot gereed maken. De beer vreest voor de honden, die zeer | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
hevig op hem zijn; maar komt een derzelve hem te nabij, dan slaat hij dien eensklaps met den poot neder. Nu zoeken de Groenlanders hem in de lenden te schieten, dewijl hij op deze plaatsen het ligtste te dooden is. Zelden waagt het een alleen hem aan te tasten, naardien het gevaar te groot is, zoo de beer niet dadelijk wordt nedergeveld. Intusschen is het merkwaardig, dat dit verscheurende dier voor de zweep vreest. Zoo was, voor eenige jaren, een jager, wiens slede beter bespannen was, dan die dergenen, welke hem vergezelden, dezen vooruitgereden, dewijl hij vreesde, dat een hunner den beer schieten zou, dien hij wenschte te schieten. In zijne drift schoot hij hem mis. De beer ging woedend op hem los en wierp hem onder den voet. De overige jagers, die ondertusschen nabij genoeg waren gekomen, wilden den beer schieten, terwijl hij op hunnen kameraad indrong; maar een oude Groenlander hield hen daarvan terug, liep ijlings toe, en gaf den beer eenige houwen met de hondenzweep. De beer nam de vlugt, en de eerste jager kwam met den schrik en eenige ligte beeten in den arm vrij. – Den vos vangen de Groenlanders (alleen wegens het vel) levend in steenen vallen. Zoodra de vos eene stang aanroert, waaraan de lokspijs is vastgehecht, valt de deur, een groote, platte en dunne steen, neder. – Het sneeuwhoen (rijper), hetwelk zeer dom is, wordt met geringe moeite in strikken gevangen, met steenen dood geworpen, of geschoten. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
Van de voortbrengselen uit het rijk der delfstoffen maken de Groenlanders geen gebruik, behalve van den talksteen, waaruit zij, vooral bij Godthaab, lampen en kookketels vervaardigen. De vervaardiging van dit huisgereedschap, alsmede van hunne vaartuigen, van hun jagtgereedschap, van hunne kleederen en van eenige kleinigheden, zoo als tabakszakken, brieventasschen en wat dies meer zij, getuigen van eenen goeden aanleg tot kunstvlijt en van buitengewoon geduld bij zoodanigen arbeid. De mannen houden zich slechts met de vervaardiging van het jagtgereedschap, het houtwerk tot vaartuigen, tenten en huizen en wat dies meer zij, bezig, daar de zeehondenvangst, als de hoofdtak van hun bestaan, bijna al hunnen tijd en hunne krachten vordert; alle overige huisselijke werkzaamheden laten zij aan de vrouwen over. Deze bouwen de muren der huizen en de wallen der tenten op, bereiden de vellen, overtrekken de vaartuigen, naaijen de kleederen enz. Bij al deze verrigtingen wordt de uiterste vlijt aangewend. Het jagtgereedschap en het houtwerk zijn, ofschoon enkel op het gezigt, nogtans met de grootste naauwkeurigheid bearbeid, en de deelen zeer zorgvuldig met elkander verbonden. De pelsen, alsmede alle uit leder vervaardigde stukken, zijn zoo duurzaam en netjes genaaid, dat geen bontwerker beter werk leveren, en men zich er geen begrip van maken kan, indien men dergelijke vervaardigde stukken nimmer gezien heeft. De bereiding van het leder, welke | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
eene hoofdbezigheid der vrouwen is, geschiedt met pis, waarin de ruige vellen eenen korten tijd, om er de vettigheid te doen uittrekken, maar de gladde vellen eenen langeren tijd, ten einde daarvan de haren ook los te maken, geweekt worden. Alle huiden worden vooraf met schelpen of beenen schaafmessen afgeschrapt, en de tot kleedingstukken bestemde huiden tevens dunner geschaafd. Van de tot bootvellen bestemde huiden echter wordt het spek niet geheel afgenomen. De ruwe vellen worden, nadat zij genoegzaam gelooid zijn, uitgespreid en in de opene lucht gedroogd; maar van de andere worden, wanneer de pis er afgeloopen is, de haren met een mes afgeschrapt, of, hetwelk de Groenlandsche vrouwen gemakkelijker vinden, met de tanden afgerukt. Vervolgens worden zij in zoet water uitgeweekt, en daarna uitgespreid en gedroogd. Hetgeen, dat tot kleedingstukken zal gebruikt worden, wordt eindelijk tusschen de handen gewreven en zacht gemaakt. – Moet er eene boot overtrokken worden, dan worden de vellen, van welke de haren afgenomen zijn, naar de grootte van de boot aaneengenaaid, in zeewater geweekt, en vervolgens de boot, terwijl de vellen nog door en door nat zijn, daarmede overtrokken. De naden worden eindelijk met oud zeehondenspek bestreken. – De vangriemen worden rondom den zeehond gesneden, opdat zij de behoorlijke lengte, 8 tot 9 vademen, zouden hebben. Nadat zij gelooid, glad en droog zijn, worden | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
zij met behoorlijk gekookte traan, gewoonlijk met die, welke van de lampen afdruipt, wel ingesmeerd. Van zoodanige riemen bedienen de Groenlanders zich ook, om de honden voor de slede te spannen, dewijl deze riemen sterker dan touwen zijn en geen water inzuigen. Het karakter der Groenlanders heeft vele goede zijden. Zij zijn goedhartig, verdraagzaam, openhartig Ga naar voetnoot*, opgeruimd en tevreden. – Met goedheid kan men op hen, gelijk op elken vrijen mensch, veel krachtiger werken, dan met hardheid. – Zij leven onderling zeer eensgezind. Haat en twist hoort men zelden onder hen, nog zeldzamer vechterijen: want de afschuw, van elkander te beleedigen, is hun, als het ware, aangeboren. Wordt iemand gevoelig beleedigd, dan daagt hij zijnen tegenpartijder, niet op de vuist, maar tot eenen zingstrijd uit Ga naar voetnoot†. Hij vervaardigt een lied, waarin hij zijnen tegenpartijder scherp hekelt, en zingt het, door zijne vrienden ondersteund, voor eene groote vergadering op. De | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
tegenpartij antwoordt zingende, insgelijks door zijne vrienden ondersteund. Draagt de eerste, volgens de oordeelvelling der vergadering, de zegepraal weg, zoo heeft hij het regt, om zich het beste van de bezittingen des overwonnenen toe te eigenen, hetwelk de vergadering echter zelden toelaat of gedoogt; maar moet hij voor dezen laatsten onderdoen, dan stelt hij zich aan bespotting en smaad bloot. Hunne opgeruimdheid openbaart zich in scherts, spraakzaamheid en gezang, hetwelk zij zeer beminnen. Maar men moet hier geen kunstrijk gezang verwachten; hunne liederen bestaan uit korte, rijmelooze volzinnen, met het beteeken looze slotrijm: Amna aja, Aja aja, Ahahu! hetwelk met het even zoo beteekenlooze trallerallera, en wat dies meer zij, in menige van onze volksliederen overeenkomt. – Weinige volken zijn armer, dan de Groenlanders; maar bezwaarlijk zal men een volk vinden, hetwelk, ondanks deze armoede, tevredener met deszelfs lot is, dan zij. Zij zijn zeer ligt voldaan, en nemen, wanneer zij gebrek aan zeehondenvleesch hebben, slechten visch voor lief; en ontbreekt het ook hieraan, dan stilt zeegras hunnen honger.Een gevolg van deze tevredenheid is hunne zorgeloosheid, die hun niet zelden duur te staan komt. Hebben zij voorraad, dan sparen zij niet, en moeten daarom dikwijls gebrek lijden. In den winter, wanneer de zeehonden digt aan het land zeldzamer zijn, of drijfijs en ongunstig weder de vangst verhinderen, moeten de Groenlanders van | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
gedroogde visschen leven. De menigte van heilbot, kabeljaauw en angmarset, die zich aan de kusten bevindt, kon hun ook eenen rijkelijken wintervoorraad geven; maar zij zijn bij de visscherij zoo werkzaam niet, als voor hun eigen welzijn te wenschen ware Ga naar voetnoot*. Onbezorgd voor de toekomst, stellen zij er grooteren prijs op, in het beste jaargetijde op rendieren jagt te maken, dan bij eene goede vangplaats hun rijkelijk bestaan te zoeken, voorraad voor schrale tijden te verzamelen, en zoo doende de kwelling en gevaren des hongers te ontgaan. Gedurende den korten zomer zwerven zij gewoonlijk tusschen de rotsen rond, om zich te verlustigen en aan de ijdelheid hunner vrouwen en dochters een offer te brengen Ga naar voetnoot†. Het weinige rendierenvleesch, waarop zij rekening kunnen maken, verteren zij ge- | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
woonlijk op staanden voet, en brengen zelden iets daarvan mede naar huis. De rendierenhuiden deugen op dien tijd weinig en kunnen bijna alleen tot vrouwenbroeken, die niet zeer sterk en enkel een artikel van weelde zijn gebruikt worden. – Zij beminnen den opschik, hetwelk uit de bonte opsiering hunner kleederen, tentvoorhangsels enz. blijkt, en houden hunne nieuwe kleederen zeer zindelijk; maar voor het overige zijn zij in alles zeer morsig Ga naar voetnoot*. Doch deze onzindelijkheid is een natuurlijk gevolg hunner levenswijze (daar zij altijd met spek en traan omgaan), van hunne armoede en van de beperkte ruimte hunner woningen. – Zij bezitten veel volkshoogmoed, en gelooven, dat geene natie met hen gelijk te achten is. Gelijk de Romein in den voortijd met een trotsch zelfgevoel zeide: ‘Ik ben een Romeinsch burger;’ zoo hoort men thans den Groenlander even zoo zeggen: ‘Ik ben een Groenlander.’ Wanneer zij iemand zeer genegen zijn en hem iets zeer vleijends willen zeggen, dan heet het: ‘Gij zijt een Groenlander Ga naar voetnoot†.’ Met het hoogste | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
denkbeeld van hunne eigene waarde verbinden zij ook het begrip van de voortreffelijkheid huns vaderlands, en geven aan het verblijf tusschen hunne naakte, onvruchtbare rotsen de voorkeur-boven elk ander. Men heeft beproefd, hen op den beteren toestand der Europeanen opmerkzaam te maken; maar zelfs de Groenlanders, welke deze nader leerden kennen, die men naar Denemarken voerde, en daar zeer goed behandelde, wenschten niets vuriger, dan tot de levenswijze hunner landslieden terug te keeren, en waren ten hoogste slechts tot de bekentenis te brengen: dat de Europeanen even zoo gelukkig waren, als zij. In Koppenhagen, vonden zij, dat te weinig hemel en geene behoorlijke koude was. Ook vonden zij de goederen te ongelijk verdeeld, en konden daarin niet toestemmen, dat de rijke den armen zijne hulp weigert, hetwelk geheel tegen de gewoonte der Groenlanders strijdt. –Hunne kinderen beminnen zij buitengemeen en vergunnen hun de volkomenste vrijheid. Zij maken zich zelfs driftig over de Europeanen, wanneer deze hunne kinde- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
ren straffen, en zeggen, dat die niet verdienen, kinderen te hebben. Even zoo zeer verwonderen zij zich, wanneer zij de Europeanen hunne dienstboden en ondergeschikten hooren uitschelden of beknorren, en zeggen: ‘Gij behandelt uwe medemenschen, gelijk de Groenlander zijne honden.’ – Zij zijn niet tot dieverij genegen, zoo als sommigen gemeend hebben. De eigenlijke Groenlanders hebben in dit, gelijk in elk ander opzigt, veel boven de geringere klassen der Europeanen en de blindelingen Ga naar voetnoot* vooruit. Ontrooven zij ook den Europeanen iets, dan is het eene kleinigheid, en deze zeldzame dieverijen worden gewoonlijk slechts door knapen, die wel een weinig brood en een stukje kaars (welke tot hunne lekkernijen hehooren), een weinig tabak, eenige nagelen enz. kunnen wegsnappen, gepleegd, terwijl zij gelooven, dat het geene zonde is, den Europeanen, van welke zij gewoonlijk geen gunstig denkbeeld koesteren, iets te ontstelen. In deze slechte begrippen van de buitenlanders worden zij maar al te dikwerf door de buitensporigheden der matrozen versterkt. Dat zij van gestrande en daarna verlatene schepen weggenomen hebben, wat zij maar krijgen konden, is niet te verwonderen, daar dergelijke zaken, volgens hunne begrippen, zonder heer en meester zijn, en het voorbeeld der Europeanen hen in dit gevoelen versterkt heeft. Hoe streng, voor het overige, | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
hunne begrippen van het regt van eigendom zijn, blijkt daaruit, dat een Groenlander, wanneer hij op een afgelegen eiland een stuk scheepsbouwhout, of ander hout, hetwelk bij hoog water aan land gedreven is en hem nuttig kan zijn, vindt, hetzelve echter niet dadelijk wil medenemen, slechts een of twee steenen, tot een teeken, dat het eenen eigenaar heeft, daarop legt, en dan volkomen zeker is, dat niemand het zal wegnemen. Dat hier van de Groenlanders in het algemeen gesproken wordt, en dat er slechte menschen onder hen zijn, die aan dit afbeeldsel niet beantwoorden, zal zeker niet behoeven aangemerkt te worden; evenwel zijn deze uitzonderingen, met betrekking tot het geheel, slechts weinige, en grove misdaden worden zeer zelden gepleegd, ten zij dan, dat het bijgeloof mede in het spel kome. Dit verleidde de Groenlanders voormaals tot de grootste wreedheden, en verleidt hen nog somwijlen daartoe Het geloof aan heksen is in Groenland nog even zoo min, als ergens anders uitgeroeid, en is iemand zoo ongelukkig, van wege hekserij in verdenking te komen, zoo is hij niet zeker van zijn leven. De Groenlanders dooden namelijk, volgens eene aangenomene gewoonte, diegenen, die zij voor heksen en voor de oorzaak der hen treffende ongelukken aanzien, en de ongelukkigen, die dit lot treft, zijn bijzonderlijk oude vrouwen. Voormaals waren velen dezer zelve de oorzaak van haar ongeluk, terwijl zij voorwendden, krankheden te kunnen veroorzaken en verdrijven, | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
pijlen bespreken, spoken verjagen enz., en hare goochelarijen, om zich daardoor eenig onderhoud te verschaffen, voor betaling uitoefenden. De Groenlanders noemen dergelijke heksen, van welke zij gelooven, dat zij iets goeds kunnen doen, maar meer kwaads doen, Illiseetsok. Vele van deze ongelukkigen vielen echter ook als een offer der hebzucht, wraakgierigheid en van andere lage oogmerken, terwijl zij van hekserij beschuldigd en vermoord werden. Zoo werd, bij voorbeeld, in het jaar 1793 een jonge welbeschaafde Groenlander, aventak genaamd, in het distrikt Umanak door twee broeders vermoord. De eerstgenoemde was een zeer goed broodwinner, en ging vlijtig op de vangst uit, waarom hij daarin ook gelukkiger was, dan zijne moordenaars. Deze geloofden, dat hij de oorzaak ware van hun geringer geluk, en bragten hem om het leven, toen hij op zekeren dag in zijnen kajak uitgeroeid was. Zijne vrouw, omtrent welke zij ook verdenking koesterden, zag zich genoodzaakt, om naar een ander eiland te vlugten, alwaar haar een even zoo hard noodlot wachtte. Een gehuwde Groenlander, met name apine, zocht eenen vertrouwelijker omgang met haar, dan zij hem wilde toestaan, en, verbitterd over het mislukken van zijn oogmerk, beschuldigde hij haar van hekserij. Dewijl hij haar niet uit het huis kon lokken, vattede hij het oogmerk op, om haar in huis te vermoorden. Zij vernam dit zijn oogmerk en ontvlugtte met haar kind naar een derde eiland, alwaar eene familie hare tent had opgeslagen. | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Hare vrouwenboot en hare tent, alsmede den kajak en de kogelbus van haren man liet zij in den steek. Apine volgde haar, drong de tent binnen en doodde haar met verscheideue messteken, reisde daarop, zonder zich om het ongelukkig kind der vermoorde te bekommeren, naar het eiland terug, alwaar deze hare goederen gelaten had, en deelde hare nalatenschap met de moordenaars van haren man, die zich thans ook aldaar ophielden Ga naar voetnoot*. – Wraak is naast het bijgeloof de hoofddrijfveer tot moorden, en de zoons of de bloedverwanten van den vermoorden, indien dezelve namelijk niet Illiseetsok was, zijn, volgens het algemeen gevoelen der Groenlanders, verpligt om den moord aan den moordenaar op eene gelijke wijze te wreken Ga naar voetnoot†. Evenwel zijn de moorden sedert de uitbreiding van het Christendom in Groenland veel zeldzamer, zelfs onder de Heidenen, wier getal thans zeer gering is, en die, als het geringere aantal, zich naar de gewoonte der overigen moeten rigten en helderder begrippen van hunne gedoopte landslieden aangenomen hebben. Evenwel zijn deze begrippen van | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
het regt van wedervergelding, ondanks de uitbreiding van het christendom, nog niet verloren geraakt, en, nog voor weinige jaren, kwam er een jong Groenlander, wiens vader en broeder omtrent 16 jaren te voren vermoord waren, uit het zuidelijk gedeelte van Groenland, werwaarts hij als knaap gevlugt was, naar Diskobogt terug, om het vermoorden der zijnen te wreken. Hij liet zich intusschen zijn oogmerk ontraden, daar zijne landslieden de bestraffing van den moordenaar op zich namen. De familie van denzelven werd, namelijk, verstrooid en aan zichzelven overgelaten, waardoor hij in de uiterste armoede geraakte en op zijnen ouden dag gebrek moest lijden. Wat de godsdienstige begrippen der Heidensche Groenlanders betreft: zoo geloofden zij voormaals aan twee groote en vele kleinere geesten, welke laatste de elementen enz. beheerschten, en dat de menschelijke ziel na den dood, met een aetherisch ligchaam vereenigd, in eenen aan het aardsche leven gelijken toestand gelukkig zal zijn. De groote geesten waren torngarsukGa naar voetnoot* en een vrouwelijke geest, voor welken zij geenen naam hadden. Het is waar, zij hielden Torngarsuk voor den grootsten en magtigsten in de gansche wereld, en wenschten na den dood bij hem te komen, de- | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
wijl in zijne onderaardsche woning een gestadige zomer heerschte en overvloed aan vogelen, visschen, zeehonden en rendieren, die ligt te vangen waren, te vinden ware; maar voor den schepper der wereld hielden zij hem niet. Uit den vrouwelijken geest maakten zij niet veel: want die lokte, zeiden zij, dikwijls de zeehonden tot zich in den afgrond. Geenen, noch grooten, noch kleinen geest bewezen zij eer of aanbidding; ook hadden zij geene priesters, waarvoor men de Angekokken wel heeft aangezien. Deze waren hunne wijzen, toovenaars en waarzeggers, die voorgaven, van met eenen naderen omgang met Torngarsuk, hunne Godspraak (orakel) verwaardigd te worden, en van denzelven eenen Torngak (geest) bekomen te hebben, die hun alle wijsheid mede deelde en hen tot Torngarsuk en den vrouwelijken geest geleidde, indien zij reizen ondernamen, ten einde met den eersten over de genezing der kranken, goed weder, eene gelukkige vangst, en wat dies meer zij, te raadplegen, en bij den laatsten de betoovering op te heffen, die de zeedieren gevangen hield. Eenigen hunner waren niet zonder kennis der natuur, waarom zij aangaande de verandering van het weder, eene goede of slechte vangst, en dergelijke, eene vrij vaste bepaling konden maken en goeden raad mededeelen; kranken zochten zij door een behoorlijk dieet, hetwelk juist niet belagchelijk was, te genezen. Huunen raad en hunne voorschriften deelden zij echter onder vele goochelarijen, vreesselijke ver- | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
draaijingen en voorgewende gesprekken met hunnen Torngak mede, ten einde zich (gelijk zij ook, als men verstandig met hen daarover sprak, zelve beleden) bij den eenvoudigen in aanzien te brengen en aan hunne voorschriften gewigt bij te zetten. Eenige mogten dweepers zijn, die buiten zich zelve geraakten en verschijningen en openbaringen meenden te hebben; maar de meeste waren grove bedriegers, die over de kranken mompelden en hun aanbliezen, om hen te genezen, en voorwendden de beschadigde ziel te verbeteren, of zelfs eene nieuwe te kunnen halen. Met het geloof aan hunne kunst zijn ook deze heksenmeesters verloren geraakt Ga naar voetnoot*, en thans vindt men in gansch Noordelijk Groenland, indien men welligt het noordelijkste gedeelte der kolonie Upernavik uitzondert, geene Angekokken meer, of zij hebben | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
althans hun krediet zoo zeer verloren, dat men dengenen, die eenigermate waagt, voor te wenden, dat hij iets van de oude kunsten verstaat, hoont, of hem ook wel zijne kunsten en verdraaijingen laat maken, om kortswijl daarmede te drijven. In het zuidelijkste gedeelte van Groenland, werwaarts de zending eerst later geschiedde, en alwaar de Heidenen derhalve nog talrijker zijn, zullen zich welligt nog eenige Angekokken bevinden; misschien zijn zij aldaar nog eenigzins in aanzien. De zending of het zendelingschap in Groenland bestaat nu sedert meer dan 80 jaren, en indien men van 1721, toen hans egede het eerst in Groenland kwam, wil rekenen, bijkans 100 jaren. Zoo men de noordelijkste kolonie, Upernavik, alwaar de zending voor omtrent 25 jaren gevestigd, en de zuidelijkste kolonie, Julianeshaab, alwaar eerst sinds 40 jaren een zendelingsgenootschap opgerigt werd, uitzondert, zijn er bijkans geene Heidenen meer in het bekende gedeelte van Groenland, en deze weinige, enkel oude lieden, zullen na verloop van eenige jaren uitgestorven zijn. Sommigen willen desniettegenstaande opgemerkt hebben, dat de Groenlanders, ten aanzien van zeden en verlichting, over het geheel genomen, juist niet veel gewonnen hadden, sedert de zending ingevoerd werd, en dat de gedoopten niet minder ondeugend waren noch minder aan heksen geloofden, dan de Heidenen. Zekerlijk vindt men hier ondeugenden, die buitensporigheden begaan, | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
; en nog verleidt het bijgeloof tot mishandelingen, ja zelfs tot moordGa naar voetnoot*; maar zijn er niet overal ondeugenden? ontbreekt het wel onder de verlichtste en beschaafdste volken aan voorbeelden, dat het bijgeloof tot wreedheden verleidde? en is het ooit anders geweest? – Het is, wel is waar, niet te ontkennen, dat de zending in de laatste tien jaren op verre na niet dat nut heeft aangebragt hetwelk zij bij eene betere inrigting had kunnen aanbrengen; maar deswege te willen beweren, dat de Groenlanders door dezelve noch aan zedelijkheid, noch aan verlichting bijzonder gewonnen hadden, zou ongerijmd zijn. Verscheidene zedelooze gebruiken, die onder de Heidenen in zwang gingen Ga naar voetnoot†, zijn | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
thans uitgeroeid, de bedriegerijen der Angekokken hebben opgehouden, het geloof aan heksen is zoo algemeen niet meer, ten minste zijn de verschrikkelijke uitwerksels van hetzelve zeldzamer, en zoodanige in het oog loopende wreedheden, als uitwerksels des bijgeloofs, waarvan collin een voorbeeld bijbrengt, vinden geene plaats meer. Hij verhaalt namelijk, dat een vader, op den raad zijns broeders, die een Angekok was, zijn tweejarig kind levend begroef, om zelf van eene ziekte genezen te worden. De vrouw van eenen kantoorbediende hoorde het kind kermen, reddede het en nam het tot zich. Na omtrent 14 dagen vernamen de bloedverwanten dit, kwamen bij de vrouw en verzochten haar, het kind terug te geven, terwijl zij verzekerden, dat hetzelve geen leed zou geschieden. Uit trouwhartigheid, of uit vrees, gaf de vrouw het kind over, en de bloedverwanten pleegden andermaal hunne wandaad, welke nu te laat ontdekt werd, om het onschuldige schepseltje te kunnen redden. Bij een volk, dat overheid noch wetten heeft, kan afneming van zedeloosheid en wreedaardigheid immers slechts het gevolg van grootere verlichting zijn. Bezwaarlijk staan ook de lagere volksklassen in eenig ander land op eenen hoogeren trap van beschaving, dan de gedoopte Groenlanders. Zij kunnen, bijna zonder eenige uitzondering, schrijven en lezen, en, over het geheel genomen, lezen zij gaarne de Godsdienstige boeken, welke voor hen vertolkt zijn, niet als geloofden zij daardoor | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
eenige verdienste te zullen verwerven, of als eenen verrigten leendienst, maar om te leeren en het geleerde niet te vergeten. Dit kan niet zonder goed gevolg zijn, en ten minste heeft de zending deze verdienste, van den Groenlanders de vaardigheid, van te kunnen lezen, verschaft, en hun middelen aan de hand gegeven te hebben, om zich in deze vaardigheid verder te oefenen. Ook is het eene algemeene gewoonte, dat de gedoopte Groenlander des morgens en des avonds biduur houdt, en niemand zal kunnen ontkennen, dat dit door de zending ingevoerde gebruik, hetwelk tot Godsdienstige gewaarwordingen stemt, voor den Groenlander, die bij zijn beroep aan zoo menigvuldige levensgevaren is blootgesteld, zeer gevoegelijk is, en niet wel zonder goede gevolgen zijn kan. Voormaals had Groenland 10 geordende zendelingen (weinig genoeg op eene kuststeek van genoegzaam 300 mijlen); maar sedert 1792 is het aantal derzelve, uit huishoudelijke oorzaken, tot op de helft verminderd. In de laatste jaren, toen, gedurende den oorlog met Engeland, bijna alle verbindtenis met Groenland afgesneden was, was ook dit ontoereikend aantal niet voltallig; eindelijk, was er slechts één zendeling in Groenland. Toen deze, in het vorige jaar, Groenland verliet, was er in het gansche land slechts één prediker, een voormalige katechizeermeester, die door den zoo evengenoemden zendeling geordend en tot predikant te Godthaab aangesteld is. In April van dit jaar zijn er vier zendelingen naar Groenland ver- | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
trokken, en daarvan twee in het zuidelijk Groenland (namelijk één in het distrikt Julianeshaab, de andere in de distrikten Holsteinborg en Sukkertop) en twee in het noordelijk Groenland (namelijk één in Diskobogt, de andere bij Umanak) aangesteld, zoo dat thans het bepaalde getal volledig is. De bestemming der zendelingen is, volgens de tegenwoordige inrigting, om bijzondere ministeriale verrigtingen te volbrengen en katechizeermeesters aan te nemen, te onderrigten en te onderzoeken. Bij hun gering aantal en de groote distrikten, die aan elk hunner zijn toegedeeld, kan de tijd tot deze bezigheden naauw genoeg beperkt zijn. In eenige distrikten wonen weinig of in het geheel geene Groenlanders op de woonplaats van den zendeling; de gelegenheid, om hun helderder begrippen te doen verkrijgen, bepaalt zich voor hem derhalve bijzonder, ja bijna eeniglijk, tot de reizen, die hij in zijn distrikt moet ondernemen. Komt hij nu aan de afgelegenste punten van het zelve (30 tot 60 mijlen van zijne woonplaats), dan zijn de Groenlanders verre in het rond, welligt 20 tot 30 mijlen, verstrooid. Zij worden wel bijeen geroepen; maar komen daarom niet alle, en zoo doende wordt zelfs van deze gelegenheid vaak slechts gedeeltelijk gebruik gemaakt. – Op welk eenen voet de bezolding der zendelingen thans staat, is mij onbekend; maar voor eenige jaren was zij omtrent 300 Rijksd. en bovendien een aandeel Europeschen kost, die elken 20sten dag met 28 pond scheepsbeschuit, 9 pond boter, | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
12 pond pekelvleesch, 8 pond spek, 6 pond stokvisch, 1 schepel gerst en ½ schepel erwten geleverd werd. Daar de zendeling hiervan zijne oppasster moest beloonen, zoo was dit aandeel juist niet rijkelijk toegemeten, gelijk ook de bezolding, vooral daar hij vele, dikwijls lange, reizen op eigene kosten moest ondernemen, niet toereikend. De volgende plaats uit eene korte verhandeling Ga naar voetnoot* van eenen voormaligen zendeling zal deze zaak in een behoorlijk daglicht stellen. ‘Tot mijne verst verwijderde bijgemeenten had ik 56 groote mijlen, derhalve 112 mijlen heen en terug, af te leggen. In minder, dan 8 weken, kon deze reis niet volbragt worden, indien ik de veelvuldige ambtsbezigheden, die op mij onder de aldaar vergaderde Groenlanders wachtten, behoorlijk verrigten wilde. In deze langen tijd moest ik 8 steeds eetgrage Groenlanders, die mij mede hielpen en eene vrij sterke betaling in geld of waren ontvingen, dagelijks met Europeschen kost, die, als een ge- | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
volg daarvan, dat de koninklijke handel zich bij het verkoopen der eetwaren billijkerwijze de vracht voor de overzending berekent, altijd iets duurder in Groenland, dan ergens anders is, voeden en verzadigen. Meer dan de helft mijner bezolding van 300 Rijksd. ging op deze reis heen. En zou ik nu, volgens mijnen pligt, de Groenlanders nu en dan des zomers in den zeeboezem en op de eilanden bezoeken, hetwelk naar evenredigheid onkosten veroorzaakte, wat bleef mij dan overig, om mij de weinige geriefelijkheden, waaraan ik, van het moederland af, gewoon was te verschaffen? – Niets. – Mijne bezoldiging was niet eens toereikend tot de noodzakelijke reizen. Deze moesten evenwel ondernomen worden; en is het ooit in de wereld volstrekt noodzakelijk, zich zijn verblijf te huis aangenaam te maken, zoo is dit waarlijk het geval in Groenland. Verwijderd van vrienden, bloedverwanten en het vaderland, tusschen de ijshoopen en onder de stormen van de pool, bij schralen kost en vermoeijenden arbeid heeft men het in Groenland waarlijk zuur genoeg. De zendelingen moesten daarom zoodanig beloond worden, dat zij, buiten de uitgaven, welke de vervulling hunner ambtspligten vereischt, nog iets overig hadden, om zich het leven aangenaam te maken. Al wierd ook hun aantal verdubbeld, ieder omtrek dus voor hen kleiner, en bij gevolg de uitgave van iederen zendeling geringer, nogtans moest zijne bezol- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
ding grooter zijn, dan tot dus verre. Kracht tot waarneming der pligten van zijn ambt; grooter ijver in de behartiging derzelve en de tot vervulling van een zwaar beroep noodzakelijke opgeruimdheid zouden de onvermijdelijke gevolgen daarvan zijn. De zendeling, die zijnen eed niet breken, zijnen koning niet bestelen, zich zelven en zijn ambt niet door eenen ongeoorloofden handel verlagen wil, gaat nu arm naar Groenland en keert nog armer vandaar terug!’ – De hulpgenooten der zendelingen, de katechizeermeesters, zijn inboorlingen. In elk distrikt, alwaar verscheidene aangesteld zijn, is een hunner opper-katecheet (Katecheet-Formand). Deze opper-katecheten zijn gemeenlijk bekwame blindelingen, die Deensch spreken, of ten minste verstaan. Zij hebben eene bezolding van 10 tot 40 Rijksd. en Europeschen kost, even als de arbeidslieden der kolonien; de overige katechizeermeesters echter, meestal Groenlanders, hebben slechts 4, 6, ten hoogste 10 Rijksd. jaarlijks, en geenen kost. Zulk een loon heeft juist niet veel aanlokkelijks, en men behoeft zich daarom niet te verwonderen, wanneer zulk een nationaal-katechizeermeester aan de bezigheden, die hij, als Groenlander, tot zijn eigen onderhoud en dat van zijne onderhoorigen, waar te nemen heeft, boven zijne pligten als katecheet, de voorkeur geeft. Slechts de geringe eer, die met den post van eenen katecheet verbonden is, en de achting, die hij, indien hij, voor het overige, een regtschapen man is, bij zijne landslieden | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
geniet, kunnen Groenlanders uitlokken, om zulk eenen post te aanvaarden.Ook heeft het zendelinggenootschap onderleeraars in deszelfs dienst, maar de gansche vorming derzelve bestaat, met weinige uitzondering, daarin, dat zij den katechismus van buiten weten en denzelven, alsmede datgene, wat er van den bijbel vertolkt is, voorlezen kunnen. Ten uiterste zeldzaam brengt zulk een onderleeraar het verder, dan dat hij den Groenlanders leert lezen, en dit is ook alles, wat men ten aanzien van datgene, wat hij zelf geleerd heeft, en van den loon, dien hij trekt (omtrent een of twee Rijksd. jaarlijks), van hem verwachten kan. Het valt moeijelijk, dienstige voorwerpen tot katecheten en onderleeraars te bekomen, daar zich voor hen geen uitzigt tot eenen gunstigen toestand in de toekomst oplevert, en de zendelingen hun slechts onzekere beloften tot verdere bevordering in dienst van het zendelinggenootschap geven kunnen. In vorige tijden was veel geheel anders. – Zoo waren er voormaals twee dekens in Groenland aangesteld; maar thans ontbreekt het hier aan alle oppertoezigt. De mogelijkheid, dat een zendeling zijne pligten verzuimt, is derhalve voorhanden, en bij den onevenredigen omvang derzelve, daar de stipte vervulling bijna alle menschelijke krachten te boven gaat, en bij een onevenredig klein, ja ontoereikend inkomen voor de zendelingen, kan het ook niet aan verzoeking daartoe, zelfs bij den braafsten en van pligtgevoel doordrongen man, ontbreken. – Toen er 10 zendelingen | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
in Groenland waren, kon ieder hunner zijn distrikt eenigermate overzien, de Groenlanders, wanneer zij des zomers op de eilanden, of in het binnenste van den zeeboezem, verstrooid zijn, nu en dan bezoeken, opzigt met den katecheet hebben enz. Bij de tegenwoordige uitgestrekte distrikten moet er veel verzuimd worden. De katecheten verwaarloozen het onderrigt; men hoort geruchten van buitensporigheden, die onder naauwer opzigt van den zendeling, wien de Groenlanders als zederegter vreezen, niet ligt zouden voorvallen; huisvaders brengen, in plaats van voor voorraad voor den winter te zorgen, den besten zomertijd met eene nuttelooze jagt door, hetwelk zeldzaam gebeuren zou, indien de zendeling hen bezoeken en hun tot hun best raden konde enz. – Voormaals werden er studenten, die het examen in de Godgeleerdheid nog niet hadden doorgestaan, in het seminarium voor aanstaande zendelingen opgenomen en in de Groenlandsche taal onderwezen, tot dat zij, na volbragte Akademische loopbaan, eene opengevallene zendelingsplaats in Groenland konden aanvaarden; maar vele onvermogende studenten, welke de voor deze seminarissen bestemde emolumenten genoten hadden, kozen daarna eene andere loopbaan, zonder de genotene ondersteuning te kunnen vergoeden. Het zendelinggenootschap kwam dikwijls in verlegenheid om kandidaten voor ledig zijnde ambten, en nam daarom slechts geexamineerde kandidaten in het seminarium op. Door deze inrigting werd wel een | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
aanmerkelijk geldverlies voorgekomen; maar zij had aan den anderen kant kwade gevolgen. Zelden laten zich de kandidaten eerder tot zendelingen aannemen, dan wanneer zij, na verloop van eenige weken, naar Groenland vertrekken: want de meeste schuwen er voor en vertragen, zoo lang mogelijk, naar een land te gaan, van hetwelk men zich de akeligste verbeelding maakt; en laten zij zich nu eindelijk aannemen, dan is de tijd voor hun vertrek naauwelijks toereikend, om de eerste grondbeginselen der Groenlandsche taal te leeren. Bij eene zoo geringe kennis dezer moeijelijke taal Ga naar voetnoot* kan de nieuwaangekomene zen- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
deling van de nationale katecheten, die weinig of in het geheel geen Deensch verstaan, slechts geringe of in het geheel geene hulp verwachten. Op die wijze verloopen er gewoonlijk verscheidene jaren, eer hij zich den Groenlanders over dagelijks voorkomende onderwerpen, laat staan dan over de leer, die hij verkondigen moet, verstaanbaar kan maken. Alvorens hij wezenlijk nut voor de verlichting der Groenlanders stichten kan, | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
is gewoonlijk de halve tijd zijns verblijfs Ga naar voetnoot* in het land verstreken. Aan oefening, om de Groenlandsche taal te spreken, kan het, voor het overige, niet ontbreken, wanneer men den omgang der vriendelijke, opgeruimde en spraakzame Groenlanders niet vermijdt, of er zich aan ergert, dat hunne steeds vrolijke luim hun een lachje of eenen sarkastischen inval afperst, wanneer de Europeaan zich in hunne kunstige taal verspreekt. Maar men geloove niet, dat de Groenlanders zich zulk een lachje in de kerk veroorloven; zij zoeken er veel meer een vermaak in, den prediker, na geëindigden Godsdienst, op die plaatsen in zijne predikatie opmerkzaam te maken, waar hij, wat de taal betreft, zich duidelijker had kunnen uitdrukken. – In de vroegere tijden der zending zond men tot ledematen der kerk aangenomene Weeshuiskinderen naar Groenland. In den omgang met de inboorlingen leerden die spoedig de taal des lands en werden zij binnen korten tijd genationalizeerd. Wanneer hun ouderdom het toeliet, werden zij als opper-katecheten aangesteld en waren van groot nut voor de zendelingen, bijzonder voor de nieuw aangekomenen, tot dat die de taal magtig werden. Aan zoodanige katecheten, die aan de wetten onderworpen waren en ter verantwoording | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
konden geroepen worden, kon ook de zendeling de afgelegene zendingplaats met meer zekerheid toevertrouwen, dan aan eenen nationalen katechizeermeester die, als een onafhankelijke Groenlander, slechts met een verwijt, dat hem wel smart en hem beschaamt, of met het afscheid, dat hij weinig acht, bestraft kanworden. De leergierige, met eene zeldzame vatbaarheid uitgeruste jeugd ontving des tijds een doelmatiger, of althans minder afgebroken onderrigt, dan thans van de nationale katecheten, die, gelijk gezegd is, zich liever (en wel door de noodzakelijkheid gedrongen) met hun beroep bezig houden, dan met het onderrigt der jeugd, en, naar de Groenlandsche manier, gaarne in het land rond trekken. Uit het voorgaande blijkt, dat het zendelingschap, bij eene verbeterde inrigting, veel meer nut kon stichten, dan hetzelve thans sticht. Hierbij komt nog een hinderpaal der zedelijkheid, welken het zendelingschap weinig kan te keer gaan. Menige Europeaan van de arbeidende klasse brengt zedelijk bederf mede naar Groenland, en stelt er zelfs eene eer in, het te verbreiden. De Groenlander gelijkt aan het kind, en volgt ieder voorbeeld zonder overleg: van daar zoo vele zedeloosheden der Groenlanders, die zij voormaals niet kenden. In hunne taal is er, bij voorbeeld, geen ander verzekeringswoord, dan: waarlijk! en voormaals hadden zij eenen afkeer van sterke dranken. Zij noemden den brandewijn dolwater, en zeiden spottende, wanneer een hunner lands- | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
lieden eenen roes weg had, dat hij kablunak was geworden. Thans ziet men, hoewel niet dikwijls, nogtans menigvuldiger dan voorheen, dronkene Groenlanders, en de meeste kunnen, dronken zijnde, allerlei matrozen vloeken uitbraken. Hoe zeer het slechte voorbeeld van eenige Europeanen aan de goede uitwerksels van het zendelingschap hinderlijk kan zijn, bewijst het volgende antwoord van eenen buitensporigen Groenlander, dat wolf in de bovengenoemde verhandeling aanhaalt. Hij had, namelijk, den Groenlander laten roepen, om hem een ernstig verwijt te geven: ‘Vermaan uwe landslieden,’ zeide deze; ‘die zijn, zoo men zegt, beter en verstandiger, dan wij, maar zij zijn veel erger. Wanneer gij hen verbeterd hebt, vermaan dan mij.’ Men behoeft zich daarom niet te verwonderen, dat er bij de gebreken van het zendelings-instituut, niet meer voor de zedelijkheid der Groenlanders gedaan is; veeleer moet men zich verwonderen, dat er zoo veel door hetzelve is uitgerigt. Slechts de smaak der Groenlanders in Godsdienstigheid en hunne achting voor de leeraars van den Godsdienst maken dit begrijpelijk. Wolf drukt zich in de meermalen genoemde verhandeling over dit onderwerp dus uit: ‘Ik voor mij weet niet, waar men met meerder opgeruimdheid den post van leeraar zou bekleeden, dan juist in Groenland. De Groenlander heeft verstand genoeg, om in te zien, dat er zwaar en getrouw gearbeid, en met vele hinderpalen moet gestreden worden, | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
alvorens de Europeaan het zoo verre in de Groenlandsche taal brengt, dat hij de kinderen des lands, in den eigenlijken zin, onderwijzen, stichten en troosten kan. Daarom bemint en acht de inboorling den regtschapen zendeling, die het door trouwe vlijt zoo ver gebragt heeft, uit de volheid van zijn hart; hij eert hem, zou ik bijna kunnen zeggen, als een hooger wezen. Voegt men hier nog bij, dat de Groenlander veel achting voor den Godsdienst heeft (van velen zou ik zelfs kunnen zeggen, dat zij gevoel van de waarde van den Godsdienst hebben, en spotters met den Godsdienst trof ik, eenen krankzinnigen uitgezonderd, nimmer onder de inboorlingen aan), hoe veel goeds kon dan niet een naauwgezet leeraar aldaar stichten, indien er geene andere hinderpalen in den weg waren!’ De Moravische Broeders hebben drie stichtingen in zuidelijk Groenland. De zendelingen derzelve, bijzonder die in Nieuw-Hernhut, bedienen zich van den invloed, dien zij op de Groenlanders van hunne gemeente hebben, op eene wijze, dat de toestand derzelve er zeer door verergerd wordt. Zij lijden, namelijk, dikwijls gebrek aan de noodzakelijkste behoeften, en de gelegenheid, om de opgroeijende jeugd tot het verwerven van hun onderhoud op te leiden, wordt hun benomen, vermits de broeders, juist niet, om zich den arbeid van het onderwijs gemakkelijker te maken, maar dewijl het met hunne Godsdienstige begrippen overeenstemt, de Groenlanders rondom hunne | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
verblijfplaats verzamelen, alwaar zich weinige gelegenheid tot de vangst voor weinige, laat staan dan voor zoo vele familien, opdoet. De den broederen gedane voorstellen zijn vruchteloos geweest, en het gevolg daarvan zal eindelijk zijn, dat de opbrengst, die bij de kolonie Godshaab reeds zoo zeer is afgenomen, dat zij de kosten niet meer goed maakt, zoodanig verminderd zal worden, dat de kolonie geheel zal moeten verlaten worden. Ook bij de andere stichtingen der broeders, bijzonderlijk bij Lichtenau in het distrikt der gewigtige kolonie Julianeshaab, hebben de zamentrekking der Groenlanders en de daaruit volgende werkeloosheid zoo zeer toegenomen, dat de gevolgen zeer gevoelig voor den handel zullen worden, indien men aan dezelve niet bij tijds paal en perk stelt. Ook de bij de broedergemeenten in gebruik zijnde zusterhuizen zijn aan de volksvermeerdering zoo wel, als aan de opbrengst, hinderlijk Ga naar voetnoot*. De aardrijkskundige kennis van Groenland strekt zich slechts weinig over de stichtingen der Europeanen aan de westkust en over deze kusten uit. Deensche stichtingen zijn er 18 grootere en eenige kleinere. De eerste worden kolonien of loges Ga naar voetnoot† genoemd en onmiddelbaar uit Koppenhage bezeild; de laatste, wier voortbrengselen naar de eene of | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
andere kolonie gebragt worden, noemt men buitenplaatsen (Udsteder). Al de stichtingen te zamen strekken zich van Rennortalik tot noordelijk van Upernavik, omtrentvan den 59sten tot aan den 74sten graad noorderbreedte uit, en zijn in twee Inspektoraten verdeeld. Tot het noordelijke Inspektoraat behooren de volgende stichtingen.
| |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Tot het zuidelijke Inspektoraat behooren de volgende stichtingen.
| |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Van de menigte zeeboezems, die zich langs de gansche kust landwaarts in uitstrekken, schijnen de navolgende de merkwaardigste te zijn:
| |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Den laatstgenoemden zeeboezem heeft men langen tijd voor de Frobisher-Straat gehouden, en nog op eene Engelsche (in den jare 1800 uitgekomene) zeekaart: the Greenland Pilot, vindt men deze straat dus aangeteekend, van welke het toch wel buiten allen twijfel is, dat zij veel verder in het westen, noordelijk van de Hudsons straat, te zoeken is. Even zoo vermoedt men eene voor- | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
malige doorvaart naar de oostzijde door den Bärsund en Isefjord. Dat deze zeeboezem, en welligt nog meer andere, door het land naar de oostkust gaan, is niet ongeloofelijk; maar of zij ooit doorvaarten verleend hebben, is eene andere vraag. Dit gevoelen grondt zich ongetwijfeld meestal op oude, onzekere verhalen der Groenlanders; de oude IJslandsche berigten aangaande Groenland gewagen, zoo veel mij daarvan bekend is, in het minste niet van zulk eene doorvaart. De volksmenigte in Groenland is, in betrekking tot de uitgestrektheid des lands, zeer gering. Volgens eene in het jaar 1798 gedane volkstelling, werd het aantal der inboorlingen niet grooter, dan omtrent 5100 zielen bevonden. In het jaar 1805 was de volksmenigte, in zoo verre men dezelve met eenige zekerheid bepalen konde, rijkelijk 6000 zielen. Beide opgaven zijn ondertusschen, gelijk men, van wege het ongestadige verblijf der Groenlanders, ligt vermoeden kan, niet heel naauwkeurig. Tot vermeerdering der volksmenigte hebben de menigvuldiger wordende echtverbindtenissen van Deensche onderbedienden met Groenlandsche meisjes waarschijnlijk veel bijgedragen. Tot bestuur der kolonien en van den handel zijn twee Inspecteurs en bijkans 30 opperbedienden (kooplieden en handeladsistenten) aangesteld. Bij de onderscheidene stichtingen zijn bijkans 160 onderbedienden, zoo als handwerkers, matrozen en arbeidslieden, verdeeld, onder welke zich altijd eenige inboorlingen bevonden hebben. In latere | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
tijden heeft men het getal dezer inboorlingen bijzonder met blindelingen vermeerderd, die bij eene verstandige leiding en behandeling voor de Europeanen in geschiktheid tot den arbeid niet behoeven te wijken, waardoor men, zoo in huishoudelijk als zedelijk opzigt, gewint: want deze blindelingen zijn met eene geringere betaling tevreden, dan de Europeanen, wier zeden en gewoonten juist geen goed voorbeeld voor de Groenlanders zijn. Het binnenste des lands kent men zeer weinig, of in het geheel niet, dewijl men zich, in de vooronderstelling, dat het land, sinds de vaart op het oude Groenland in vergetelheid geraakte, ten aanzien der vruchtbaarheid en bruikbaarheid tot de veeteelt veel heeft verloren, de moeite niet gegeven heeft, om het te onderzoeken. Dat men echter dit vermoeden koestert, is juist geen wonder. Men vormde zich overdrevene begrippen van de heerlijkheid des ouden Groenlands, en, bij de eerste wederontdekking van het land, trof men bijna niets, dan naakte rotsen en ruwe kusten aan. Natuurlijk was de eerste gedachte, die zich hier moest opdringen, deze, dat het land slechter geworden ware; men dacht er daarom enkel aan, om het tot datgene te gebruiken, waartoe het geschikt scheen, namelijk tot de walvisch- en zeehondenvangst en tot den koophandel, en legde de nieuwe kolonien op de daartoe meest geschikte plaatsen, namelijk langs de kusten, aan. De koophandel hield nu de nieuwe aankomelingen te zeer bezig, dan dat zij eenig onderzoek zouden hebben | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
kunnen doen, of hunne meening, die zij van dit land hadden opgevat, ook gegrond ware. Het dagelijksche gezigt van mos en naakte rotsen, van sneeuw en ijs, diende er alleen toe, om hen in hun gevoelen te versterken, en strekt, voor als nog, meer, om den uit het vaderland medegebragten onvoordeeligen dunk wegens Groenland te verhoogen, dan in hetzelve de voormalige verblijfplaats van een zich op de veeteelt toeleggend volk weder te erkennen; maar hoe zeer de uiterlijke schijn hier, gelijk in andere gevallen, misleiden konde, ziet men daaruit, dat het verschrikkelijk ledige eiland Nunarsoak, hetwelk voor den schoonen zeeboezem in het distrikt der kolonie Julianeshaab ligt, aanleiding gaf, om dit betere gedeelte des lands ‘Desolation’ te noemen. De omstandigheid, dat de inboorlingen steeds aan de kusten leven, en zich van het binnenste des lands, slechts voor eenen korten tijd, tot de jagt bedienen, heeft welligt ook daartoe bijgedragen, dat men zich van het laatste geen gunstiger begrip vormde, dan van het eerste; maar bij een volk, hetwelk, van ouds af, van de zee leeft en geen begrip heeft van den akkerbouw en de veeteelt, kan deze omstandigheid niet in aanmerking komen. Reeds over eene halve eeuw hadden de Europeanen zich in Groenland gevestigd, alvorens men op de menigte kenteekenen van voormalige bewoning, welke het distrikt Julianeshaab oplevert, regt opmerkzaam werd, en de in noordelijke streken ontdekte overblijfsels van oude woningen, | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
aan welke reeds egede, cranz, en anderen gedenken, zijn van zoo weinige beteekenis, dat zij eer het algemeene vooroordeel van de ongeschiktheid des lands tot de veeteelt versterken, dan dat zij dienden, om een duidelijk begrip te leveren van den vruchtbaren staat, alsmede van de voormalige en nog tegenwoordig mogelijke gebruikmaking van hetzelve tot de veeteeltGa naar voetnoot*. Er is naauwelijks aan te twijfelen, of er worden, in het binnenste des lands, aan den zich verre in hetzelve binnenwaarts uitstrekkenden zeeboezem, niet weinige plaatsen aangetroffen, alwaar vele familien, even gelijk de oude, sinds jaren uitgeroeide bewoners, hun rijkelijk bestaan zouden vinden. Zoo liggen, bij voorbeeld, aan den Amaralikfjord, | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
, die zich 5 tot 6 mijlen in het land uitstrekt, en zich dan in verscheidene takken verdeelt, aan deze takken schoone dalen, die aanzienlijke overblijfselen van de woonplaatsen der oude bewoners opleveren. De rendieren, welke zich aldaar in groote menigte ophouden, en het aangename klimaat, lokken de Groenlanders in den zomer derwaarts, en deze, even als de Denen, die aldaar geweest zijn, kunnen de schoonheid dezer dalen niet genoeg roemen. Ook is het oogenschijnlijk, dat vele familien op verscheidene plaatsen in het distrikt Julianeshaab, even als het voormalige herdersvolk, hun bestaan konden hebben: want het weinige hoornvee, hetwelk men aldaar heeft, teelt hier zeer goed voort, ofschoon het slecht kan opgepast worden. Ten minste moest het rendier even zoo goed in Groenland, als in Lapland, kunnen gebruikt worden, en deze gebruikmaking zou niet onvoordeelig zijn. De Oostzijde des lands kent men volstrekt niet: want alle proeven, om aldaar te landen, zijn zonder gevolg geweestGa naar voetnoot*. Dat deze kust door dezelfde soort van menschen, als de Groenlanders | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
der westzijde, bewoond wordt, is buiten allen twijfel (want de bewoners komen nu en dan naar Nennortalik, zelfs naar Julianeshaab, om te handelen) en het is te vermoeden, dat zij tot boven den poolkring bewoond is, daar men van eenen dezer bewoners gehoord wil hebben, dat hij zoo verre naar het noorden woonde, dat, in zijn vaderland de zon des zomers, gedurende verscheidene dagen, niet ondergaat. Maar of deze kust voor Europeanen bewoonbaar is, of ooit door hen is bewoond geweest, laat zich, bij het volslagen gebrek aan kennis van de gesteldheid derzelve, niet bepalen; evenwel wil men, dat zich op twee plaatsen overblijfsels van oude woningen zouden bevinden. Indien dit werkelijk het geval ware, zoo zou dit sterk voor het gewone, maar in latere tijden zeer in twijfel getrokken, gevoelen spreken, dat de Osterboigd der ouden op deze kust gelegen hebbe. Dit gevoelen is bijzonder door h.p.v. eggers in eene verhandeling: Om Grönlands: Osterbijgds sande Beliggenhed (over den waren toestand der Osterb. in Groenl. in det kongelige danske Landhuusholdnings-Selskabs-Skrifter, 4 Deel 1794, bestreden, en door wormskjold in eene verhandeling: Gammelt og Nijt om Grönlands, Viinlands og nogle af Forfaedrene kjendte Landes formeentlige Beliggende (ouds en nieuws wegens den vermoedelijken toestand van Groenl. Weinl. en andere den voorvaderen bekende landen) in de schriften des Skandin. Letterkuudigen genootschaps, 1814, verdedigd gewor- | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
den. Of nu het gevoelen van v. eggers: dat de Osterboigd der ouden in het distrikt van Julianeshaab gelegen hebbe, dan of de meening van wormskjold: dat onder Vesterboigd, in eenen ruimeren zin, de thans bekende westkust van Groenland, onder Vesterboigd, in eenen engeren zin, nagenoeg Julianeshaabs-distrikt te verstaan, en de Osterboigd op de oostkust des lands, maar niet zuidelijker dan onder den 62°, en niet noordelijker dan onder den 65°, te zoeken zij, de juiste zij, – dit moet de tijd leeren. Zoo veel is zeker, dat de ligging der oostkust op de door torfaeus ontworpene kaart, die door de Aardrijkskundigen als zeer naauwkeurig beschouwd en algemeen nageteekend wordt, niet juist is; doch hij zelf heeft aan zijne kaart zulk eene groote waarde niet gehecht, als anderen gedaan hebben. In eene aanmerking op de ruggezijde dezer (in zijn geschrift: Grönlandia antiqua gevoegde) kaart, zegt hij, nadat hij van het verschil derzelve met de kaarten zijner voorgangeren gesproken heeft, zeer opregt: ‘Consultissimum igitur duco reservare haec omnia futurae experientiae, et neque meam neque aliorum tabulas credere cum terra ipsa ad amussim concordare Ga naar voetnoot*. Deze kust is, onder den 65° breedte, den 4° tot 6° lengte, te ver naar het | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
oosten verplaatst; meer zuidelijk en noordelijk is welligt de streek dezer kust juister aangeteekend. – Luitenant egede wil op zijne reizen in dejaren 1786 en 87, om eene landing aan de oostkust van Groenland te beproeven, op de breedte van 64° en op de lengte van 40° tot 41° westelijk van Parijs ijs aangetroffen hebben, hetwelk hij uit den top van den mast niet overzien kon; hier moet derhalve de kust Ga naar voetnoot* naar hetwesten wijken en eene bogt vormen. Ook heet, het in david danells Ga naar voetnoot† reizen in eene aanmerking onder den 6 Junij 1652, dat de kust zich onder den 65° met Sneefjeldsjskel (een ijsberg digt bij Sneefjeldsnoes) in het oosten en westen zich uitstrekt, en dat men, den 4 Junij van dit jaar, het vaste land, op eenen afstand van 10 mijlen, in het noorden gezien heeft. Het stuk der oostkust van Groenland, welks ligging men eenigzins bepaald weet, strekt zich, volgens de door Luit. egede in het jaar 1789 uitgegevene kaart, onder den 65sten en 66sten graad breedte en den 36sten en 39sten graad lengte westelijk van Parijs, Zuid-Zuid-West en Noord-Noord-Oost uit; naderende derhalve IJsland onder den 66°. Daar nu het noordwestelijke deel van IJsland veel wes- | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
telijker ligt, dan de zuidelijker deelen des lands, zoo schijnt dit aan te toonen, dat de kust van Groenland, regt tegenover het noordwestelijk gedeelte van IJsland, naar het oosten voorwaarts uitsteekt en eene landspits (Huk) vormt, welke ten minste met de theorie der natuur (waarvan men zich door een oog op elke goede kaart te vestigen, welke de elkander tegenoverliggende kusten af beeldt, overtuigen kan), dat namelijk daar, waar eene kust sterk vooruitsteekt, gewoonlijk ook de tegenoverliggende vooruitsteekt, overeenstemt Ga naar voetnoot*. In IJsland schat men, gelijk ik van mijnen vriend, den luitenant v. born, die het noordwestelijk gedeelte van IJsland gemeten heeft, gehoord heb, den afstand van Groenland van dit gedeelte van IJsland op 30 tot 40 mijlen. Ook hebben Hollandsche schippers hem verzekerd, dat zij in het vaarwater tusschen de beide landen, den Sneefjeldsjskel en den Hvidserk, eenen bijzonderen hoogen berg, die volgens oude berigten op de Groenlandsche kust voorhanden moet zijn, te gelijker tijd gezien hadden. – Volgens datgene, wat | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
boven van het mogelijke en waarschijnlijke vooruitsteken der Groenlandsche kust tegen het noordwestelijke deel van IJsland, gezegd is, schijnt de gemelde begrooting van den afstand tusschen beide juist niet ongerijmd te zijn; maar wat de verklaring der schippers betreft, is het te vermoeden, dat er eene misleiding plaats gevonden hebbe, die door het overoude zeggen, dat men de beide genoemde bergen op den halven weg tusschen IJsland en Groenland zien konde, welligt veroorzaakt zal zijn. Stelt men namelijk den Hvidserk, volgens h. egede’s kaart, onder den 67°, zoo moest de afstand van denzelven van den Sneefjeldsjskel tenminste bij de 70 mijlen, derhalve het midden des vaarwaters bij de 35 mijlen van de beide bergen zijn, op welken afstand zich de mogelijkheid, om deze bergen van de oppervlakte der zee te zien, niet wel laat denken; neemt men met wormskjold aan, dat de Hvidserk omtrent onder den 65° zou kunnen liggen, dan wordt de afstand van den Sneefjeldsjskel nog grooter en hetgeen, dat de schippers deswege verklaard hebben, nog ongeloofelijker. Maar dat de Hvidserk niet wel onder de eerstgemelde breedte kan liggen, schijnt daaruit te blijken, dat men van de rotsen, die zich, in het binnenste vanden zeeboezem, in het noordwestelijk gedeelte van IJsland, tot aan en boven de wolken verheffen, en van welke men meer dan 30 mijlen ver in het land ziet, even zoo min de Groenlandsche kust, als een’ berg op dezel- | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
ve zien kan Ga naar voetnoot*; en van zulk een hoog standpunt moest men toch wel eenen berg, die van de oppervlakte der zee 30 tot 35 mijlen ver zigtbaar ware, op 50 en meer mijlen kunnen zien, daar geen voorwerp hoegenaamd het uitzigt stremt. Voor het overige kan toch wel de omstandigheid, dat men van deze rotsen Groenland niet ziet, het vermoeden, dat het niet meer dan 40 mijlen verwijderd is, niet verzwakken: want deels liggen deze hooge rotsen niet aan de uiterste westelijke kusten van IJsland, maar verscheidene mijlen oostelijker; deels komt ook wel de rondheid der aarde bij zulk eenen afstand eenigzins in aanmerking. Dat de afstand tusschen IJsland en Groenland onder den 66° aanmerkelijk geringer, dan onder eene meer zuidelijke breedte is, laat zich nu wel met zekerheid bepalen; maar bezwaarlijk zal deze geringere afstand het voordeel aanbrengen, hetwelk onze schrijver zich (bladz. 25 en 26) daarvan schijnt te beloven. Iedere proefneming, om het land onder deze breedte te naderen, zou zekerlijk vergeefs zijn, daar het ijs in dit naauwere vaarwater, hetwelk niet zelden geheel daardoor verstopt is, steeds meer bijzonder aan de kusten van | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Groenland opeengehoopt zijn zal. Dit zal ook reeds in oude tijden het geval zijn geweest, dewijl de oude koersbepalingen, ten minste zoo veel mij bekend is, van geene noordelijker vaart, dan van Sneefjeldsnoes gewagen. Eene plaats in den Koningsspiegel, die zegt, dat het ijs meer in het noordoosten of noorden buiten voor het land ligt, dan in het zuiden en zuid-westen of westen, en dat derhalve een ieder, die het land tracht te bereiken, hetzelve niet moet naderen, alvorens hij al dit gewone ijs is voorbij gekomen, schijnt ook hierop betrekking te hebben. Buitendien vindt men in het noordwestelijk gedeelte van IJsland bezwaarlijk havens, die, zonder eene voorafgaande inrigting tot dit oogmerk, een veilig winterleger voor de uitgezondene schepen zouden opleveren. Eene nieuwe proef, om de oostkust te bezeilen, zal derhalve, indien dezelve welligt mogt ondernomen worden, onder eene meer zuidelijke breedte moeten geschieden, namelijk, gelijk reeds gezegd is, volgens het gevoelen van wormskjold, tusschen den 62° en 65°, alwaar deze kust, in doorsnede of middellijn, ver over de 100 mijlen van IJsland verwijderd moet zijn. Aangaande de kaart, die ik naar den wensch van den uitgever ontworpen heb, vind ik de volgende opmerkingen noodzakelijk. – De westkust van Groenland, als de hoofdzaak, is volgens p. egede’s kaart, de beste, die daarover uitgekomen is, ontworpen. Om verscheidene punten van IJsland en eenige andere punten te kunnen aanbren- | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
gen, was ik genoodzaakt, om de middellijnen onder veranderde hoeken tot basis der kaart te trekken, waarom een grooter stuk van James-eiland, dan op p. egede’s kaart afgeteekend is, voorgesteld moest worden. Daartoe had ik geen ander voorbeeld, dan eene in dit jaar door de koninklijke Zeekaarten-Archive uitgegevene kaart over Amerika, op welke de maatstaf veel kleiner is, dan op mijne kaart; dit land is derhalve slechts volgens de vermoedelijke ligging opgegeven. Daar echter James-eiland hier eene bijzaak is, zoo is ook de minder juiste ligging van hetzelve van geene beteekenis. Het stuk van het noordwestelijk gedeelte van IJsland is volgens een mij medegedeeld ontwerp, naar de nieuwste, sinds 1815 gedane metingen, afgeteekend. Mijne gronden, volgens welke ik de vermoedelijke rigting der oostkust van Groenlands zuidelijkste spits tot aan de breedte van IJsland opgegeven heb, zijn in hetgene, wat boven over dit onderwerp gezegd is, begrepen; aangaande de rigting dezer kust boven IJsland tastte ik echter, ten aanzien der lengte, geheel in het duister. Daar nu de breedte van een punt en de rigting der kust (zie de aanmerking bl. 1) gegeven was, nam ik de vermoedelijke lengte van het gegeven punt volgens de bovengemelde kaart van Amerika. De gansche opgegevene rigting der oostkust is derhalve, wanneer men het, volgens luit. egede’s kaart, met eenige zekerheid opgegeven stuk uitzondert, louter vermoeden, maar evenwel waarschijnlijk juister dan op andere kaarten. Indien | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
ik de namen der wateren uitzonder, bevat mijn kaart slechts die, welke in het voorafgaande voorkomen, en zelfs van deze zijn eenige uitgelaten, dewijl ik ze niet op mijn voorbeeld vond, en ik de regte plaats derzelve niet met volkomene zekerheid weet. Wat de voorwerpen betreft, die op de kaart voorgesteld zijn, zoo zijn de Groenlandsche omtrek en het Groenlandsche huis op den achtergrond slechts louter denkbeeldig, volgens onnaauwkeurige koperen platen; de Groenlander en de Groenlandsche vrouw, de vrouwenboot en de tent, alsmede de kajak, daarentegen, zijn naar Modellen, die in Groenland vervaardigd zijn, en de drijvende ijsberg, geheel op den achtergrond, volgens opgave van mijnen vriend born geteekend Ga naar voetnoot*.
Voor het oorspronkelijk Deensche werk staat, bij wijze van voorrede, een brief van Dr. f. plum, bisschop in het stift Fühnen, R. v Dannebr., aan den voor wetenschap en kunst zoo zeer verdienstelijken geheim-conferentieraad Joh. bulow, grootkr. v. Dannebr. en Dannebrogsman, command. der orde van de noordster, heer te Sanderumgaard, die de kosten tot het drukken van het origeneel betaald heeft. Het grootste ge- | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
deelte van dezen brief behelst eene korte beoordeeling van elke afdeeling des boeks, waarom ik gemeend heb, dezelve gevoegelijk onvertolkt te kunnen laten; evenwel geloof ik, de volgende plaatsen, die deels in een wetenschappelijk, deels in een ander opzigt bijzonder belangrijk schijnen, daaruit te moeten mededeelen. ‘Ik beken,’ schrijft de bisschop, ‘dat de eerste deelneming, welke het boek bij mij verwekte, door de wijze, waarop ik hetzelve heb leeren kennen, vergroot werd. De schrijver, een eerwaardig prediker en 71jarige grijsaard, las mij, op eene reis ter kerkenvisitatie, eenige stukken uit het handschrift voor. Hij las van het land, alwaar egede, de vader en broeder van zijne moeder, zich voormaals zoo verdienstelijk maakten, en alwaar hij zelf als een nieuwe apostel van Groenland getrouw in hunne voetstappen trad. Hij las het eerst het stuk: de wrekers zijn vaders; een stuk, van hetwelk, ik durf beweren, dat het, indien ik mij beroemen konde, hetzelve als fragment van eenen der oude Apologeten ontdekt te hebben, met algemeene bewondering ontvangen zou worden.’ ‘In den jare 1540, omstreeks welken tijd de schrijver vooronderstelt, dat de bisschop amund (augmund of ogmund) de zeereis, van welke torfaeus verhaalt, in de nabijheid van Groenland gedaan zou kunnen hebben, was deze bisschop reeds eenigen tijd blind en er op bedacht geweest, om zijn ambt neder te leggen. (Zie Finni Johannaei | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
Hist. Eccles. Isl. T. 2. P. 541). Torfaeus zegt uitdrukkelijk, dat hij in dit jaar van den bisschoppelijken stoel in Skalhout afstand heeft gedaan; het jaargetal zijner zeereize moet daarom verder terug gesteld worden Ga naar voetnoot*. De plaats bij torfaeus (Grönlandia antiqua. Hafn. 1706. P. 261) luidt dus: “Traditur, quod Episcopus Skalholtensis Augmundus, qui anno 1502 initiatus erat, sed 1540 officio se abdicavit, aliquando in reditu in Islandiam tempestate in occidentalem oceanum ad Grönlandiam pulsus, cum aliquantisper juxta littora in aquilonem navigasset, circiter vesperam promontorium Herjolfsnesiam agnoverit, tamque prope terram vela fecerit, ut homines, oves et agnos in septa compellentes, perspicue viderit; inde ferentem ventum nactus, postridie in sinu Patreksfjordensi occidentalis lslandiae navim ad anchoras alligaverit, idque mane, cum pecora mulgarentur, id est circiter horam nonam antemeridianam, id quod minime consistit, vix etiam si nonam vespertinam intellexisset Ga naar voetnoot†.” – Het denkbeeld, om de ont- | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
dekking der Osterboigd door uitbreiding der zuidelijke kolonien benedenwaarts naar en rondom Statenhuk naar de oostelijke zijde des lands te beproeven, is, zoo veel men weet, niet in de jaren 1786 tot 88, toen men zoo veel over het oude Groenland schreef, op de baan gebragt, en ook wormskjold gewaagt van hetzelve niet in zijne Abhandl. v. d. muthmaszl. Lage Grönlands enz., in welke de hoop, om de Osterboigd weder te vinden, die door de bekende verhandeling van v. eggers voor velen vervlogen was, weder verle- | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
vendigd en door echt wetenschappelijk onderzoek waarschijnlijk gemaakt is Ga naar voetnoot*.’ ‘Cranz wil torngarsuk als een goed wezen beschouwd hebben. Een plaatskundige geleerde is van hetzelfde gevoelen en heeft mij verklaard, dat men, indien men niet terstond in den aanvang dit woord tot benaming des duivels gebruikt had, zeer wel God daardoor had kunnen | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
benoemen, waardoor dan de overdragt van het Deensche woord Gud (God) in de Groenlandsche taal vermeden zijn zou. Maar hans egede en paul egede verhalen dingen van torngarsuk, die zich bezwaarlijk met het denkbeeld van God laten vereenigen.’ Aan het slot van den brief noemt Dr. plum het werk van onzen schrijver een schoon gedenkteeken van den gouden tijd van het Groenlandsche zendelingsschap. Hoe zeer gegrond deze verklaring is, blijkt uit datgene, wat boven, grootendeels naar wolfs verhandeling, aangaande de tegenwoordige beletselen van het zendelingsschap gezegd is. Voor het overige mag hier niet onaangemerkt blijven, dat de bisschop niet alleen tot het verschijnen van dit geschrift aanleiding heeft gegeven, maar dat men ook aan zijne beoordeeling verscheidene ophelderende en zeer belangrijke aanmerkingen van onzen schrijver te danken heeft.
Koppenhage, Junij 1817.
De Hoogd. Vertaler. |
|