fonologische en morfologische integratie van het Nederlandse leengoed in het noordelijke Frans.
Uit mijn studie kan men echter vooral opmaken dat nog grote lacunes bestaan in het Noord-Frans dialectlexicografisch onderzoek zelf. Hoewel met de ALPic I en enkele recente monografieën er nu naast de oogst van de ALF veel meer gelocaliseerd Picardisch dialectmateriaal voorhanden is, blijft de studie van het Nederlandse element daarin moeilijk. Het onderzoeksnet is in Noord-Frankrijk, zeker in vergelijking met de aangrenzende projecten ALW en WVD erg wijdmazig. Vooral voor de Boulonnais is een gedetailleerde studie als die van D. Poulet voor Calaisis en Audomarois aangewezen. Nu is daar immers alleen de plaats Bainctun gedocumenteerd en dan nog twee maal, nl. één maal als geboorteplaats van Haignéré en één maal als opnamepunt in de ALF.
Mijn solitaire taalkundige sprokkeltocht toont toch aan, dat een dergelijk onderzoek in de toekomst een interlinguale en specifiek gerichte aanpak verdient. De verspreiding van heel wat Nederlandse lexicale items zou te velde nader dienen afgebakend of getoetst aan locale dialectwoordenlijsten. Zo heb bij een kort verblijf in de buurt van Fauquembergues geconstateerd dat ook daar het woord esquinter (< Ndl. schenden) gangbaar is, terwijl ik daarvan aannam dat het op grond van de enige opgave bij Dupas alleen in de buurt van Grevelingen voor zou komen en als jong substraat diende beschouwd te worden.
Naargelang de dialectologische verzamelingen aan weerszijden van de taalgrens, nl. van de ALPic en de ALW aan Romaanse zijde en van het WVD, WBD en WLD aan Nederlandse zijde, vorderen, zal nog meer gelocaliseerd materiaal voorhanden zijn. Indien het werk aan de Atlas Linguarum Europae niet opnieuw zou kunnen worden hervat, lijkt mij een dwingende taak weggelegd voor een werkgroep van Nederlandstalige, Waalse en Noord-Franse dialectologen om de wederzijdse taalbeïnvloeding te detecteren en te beschrijven.