| |
6. Nederlands substraat in Noord-Frankrijk
6.0. Inleiding
Terwijl de tot hiertoe geciteerde ontleningen vanwege hun vroege attestatie of vanwege hun ruime verspreiding niet (of toch niet zeker) als substraatwoorden uit het oudtijds in de regio gesproken Nederlands te beschouwen zijn, zijn een aantal ontleningen precies vanwege hun verspreidingsgebied dat waarschijnlijk wel. Het verspreidingsgebied van die woorden verwijst immers wel grosso modo naar het vroegere Nederlandstalige gebied.
De boven geciteerde uitspraak van Levêque (blz. 176), als zou er in de Boulonnais en tot aan de Canche in het algemeen niet meer Nederlands taalgoed voorkomen dan elders in het Picardisch, tenzij de ALPic het tegendeel zou kunnen aantonen, prikkelt natuurlijk de geïnteresseerde lezer tot nader onderzoek.
Het progressief terugtrekken van het Nederlands in het noorden van Pas-de-Calais is m.i nog duidelijk af te lezen van een projectie op de kaart van de dichtheid en het aantal Nederlandse lexemen dat in de ALPic I is opgenomen. We zien een stijgend aantal Nederlandse lexemen naarmate we dichter bij de taalgrens komen. Hoe recenter de localiteiten verpicardischt of verfranst zijn, des te meer
| |
| |
Kaart 9 (dichtheid van de Ndl. lexemen in ALPic I)
Nederlandse lexemen tellen ze. Kaart 9 (overgenomen uit Ryckeboer 1991b) is gebaseerd op de 300 woordkaarten van de ALPic Ga naar voetnoot9.
Blijkens de ALPic I en de andere geciteerde bronnen komen een aantal ontleningen en leenvertalingen grosso modo alleen voor in het oorspronkelijk Nederlandstalig gebied (of de onmiddellijke buurt ervan), d.w.z. ten noorden van een lijn die vanaf de monding van de Canche over Montreuil, Béthune en ten noorden van Rijsel tot Moeskroen gaat. Deze ontleningen kunnen vanwege hun geografische verspreiding wel als Nederlands substraat beschouwd worden.
Dit substraatgebied wordt om historische en methodologische redenen in twee delen gesplitst.
| |
| |
Ten eerste onderscheiden we het gebied waar het Nederlands verdrongen werd tussen de 8e en de 14e eeuw, nl. in het gebied tussen de oudste taalgrens en een taalgrenszone, die rond 1300 ongeveer van Cap Gris Nez over Sint-Omaars tot Aire liep (Zie kaart 4, blz. 183). Ik noem dat Substraatgebied A (zie 6.1.). Hierbij verdient ook eventuele Angelsaksische invloed speciale aandacht (zie 6.1.3. Relicten van het Noordzeegermaans).
In tweede instantie beschouwen we het gebied tussen die 14de-eeuwse taalgrenszone en de huidige taalgrens, dat Substraatgebied B wordt genoemd. (Het wordt behandeld in 6.2.) Dit gebied omvat de Calaisis en de hele driehoek tussen Calais, Sint-Omaars en Grevelingen. Het valt grotendeels samen met het onderzoeksgebied van Poulet (1987) en bevat ook dat van Dupas (1980). Tot het substraatgebied B is ook de streek tussen de huidige taalgrens en de Leie in Frans-Vlaanderen gerekend en een strook ten zuiden van de Leie in Rijsels-Vlaanderen. De vervanging van Nederlandse dialecten door het Picardisch is ook hier relatief recent. Het verwondert dan ook niet dat het aantal ontleningen en leenvertalingen uit het Nederlands hier groot is.
Poulet noemt 37,5% van de door haar opgetekende woordenschat (waarvan een groot deel ook tot het algemeen Frans behoort) van Germaanse oorsprong (Poulet 365-367). Wat de typisch Picardische dialectwoorden betreft, zou 27,40% daarvan typisch Nederlands of Vlaams van oorsprong zijn. Ten onrechte volgt Poulet hier blind de indicaties van het FEW, zodat sommige ontleningen in deze taalcontactsituatie ten onrechte ook wel eens aan andere Germaanse talen worden toegeschreven (zie hieronder b.v. win, wan). De categorisering van het FEW houdt nl. uitsluitend rekening met historische periodes die relevant zijn voor het algemeen Frans, terwijl we hier te maken hebben met direct contact met (eventueel uitstervend) Nederlands dialect. In feite ligt dat percentage aan Nederlands leengoed dus hoger. In het onderzoeksgebied van Dupas (1980) heeft het Picardisch al van in de 16e eeuw vaste voet gekregen, maar het Nederlands is er pas in de loop van de 18de en 19de eeuw en in de zuidelijkste rand van het plaatsje Loon pas in de 20e eeuw verdwenen. Hetzelfde geldt voor de buitenwijken van Sint-Omaars: Hautpont en Lysel, voor Ruminghem en Watten aan de Aa en voor sommige dorpen ten noorden van de Leie, b.v. Blaringem (punt 11 van de ALPic). Het hoeft dus niet te verwonderen dat het meeste Nederlands substraat voortleeft in het Picardisch van dit gebied.
Een bijkomende indicatie voor het recent terugtrekken van het Vlaamse dialect ten gunste van het Picardisch is het ontbreken van typisch Picardische lexemen dicht bij de taalgrens, vooral in het noorden (Poulet 371). In de periode van de taalomschakeling van Vlaams naar Picardisch moet het Picardisch al veel minder productief en het algemeen Frans meer expansief geweest zijn. Daarom
| |
| |
ontmoeten we daar dan Franse woorden voor begrippen die verder van de taalgrens alleen met Picardische lexemen benoemd worden. Voorbeelden daarvan zijn:
arbre De uitspraak ap (Poulet 67) voor ‘arbre’ alleen ten westen van de weg Sint-Omaars - Calais; oude restant van Nederlandse verstemlozing in de auslaut, in jonger verpicardischte of verfranse gebieden niet meer toegepast; vgl. de kaart Herbe in Weijnen 1964/1975, 164, naar ALF krt. 686. |
|
biche ‘geit’ is verspreid in de Boulonnais en Calaisis volgens ALPic I krt. 185 la chèvre. In vergelijking met ALF krt. 272 la chèvre schijnt dat daar een jong woord te zijn, want in de ALF worden uitsluitend vormen van chèvre gesignaleerd i.p.v. het aan het Onfr. ontleende typisch Picardische maget, gat, get. |
|
coq en poule in Haut-Pont SO1HP (Poulet 217) i.p.v. có en glèn ‘haan’ en ‘hen’. |
|
éplucher in Coquelles Bo7, Vieille-Eglise SO8, Fiennes Bo31, Tournehem SO 30, Tatinghem SO55 en Nielles-lès-Bléquin SO73 in plaats van de typisch Picardische lexemen écailler, écafoter (ALPic I, krt. 269 écaler des noix, des noisettes). |
|
établi in Mardijk Du 8 voor werk-, schaafbank in plaats van banc (zie 5.3.2.2.1.) |
|
fagot voor ‘houtbussel’ in het noorden van Poulets onderzoeksgebied tegenover rus in Eperlecques SO33, Serques SO36 en Salperwick SO41, of rusk in Tilques SO40 en verder naar het westen toe; vgl. ALPic I, krt 298 le fagot: rus in Fiennes Bo31 en Tournehem SO30), rusk in Tatinghem SO55. |
|
forgeron ‘smid’ alleen in Mardijk Du8 tegenover elders het Picardische marichal (ALF 596 forgeron) |
|
maréchal-ferrant in Haut-Pont SO1HP i.p.v. Picardisch maricha of marécha (Poulet 231) |
|
oie De gewone Picardische naam voor de gans oujon, òzon is bekend in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied, met als noordelijkste plaatsen Bayenghem SO32 en Nielles-lès-Ardres SO15; ten noorden daarvan kent
|
| |
| |
men alleen een regionale uitspraak van het Franse oie (Poulet 219 en krt. 627, vgl. ALPic I, krt. 220 l'oie). |
|
poule zie coq. |
|
talud talud (Poulet 59) in het noorden i.p.v. crò, créw in het zuiden ‘helling naar de noordzijde van een veld of landschap’. |
|
tomber i.p.v. kèr in heel het noordelijk en westelijk deel van Poulets onderzoeksgebied, zie Poulet krt. 647. |
| |
6.1. Nederlands substraat in Substraatgebied A
6.1.1. Ontleningen
acclotter: zie clate |
|
alles ‘gezouten paling of aal’ (Haign. 20): Ndl. aal. |
|
ardant ‘soort wilde eend’ (Haign. 32): Ndl. aardeend volgens FEW XV (1), 1. Van Hoecke (1978, 99-100) betwijfelt die etymologie, omdat een Ndl. aardeend nergens geattesteerd is. Het voorkomen van énette ‘vrouwelijke eend’ (zie hieronder) met klinkerontwikkeling als in het Ndl. eend, zou hem gelijk kunnen geven. Daartegenover staat wel het voorkomen van W.-Vl. aande voor eend (DB 8). |
|
bac, baque in bac in Haut-Pont SO1HP ‘een groot glas voor jenever’ (Poulet 168); ook in de Boulonnais (Haign. 52 baque) ‘double verre’: W.-Vl. bak DB 65: ‘eene maat voor eenige natte waren, zijnde omtrent het achtste van eenen liter. In dezen zin gemeenlijk het verkleinwoord bakske(n)’. |
|
berque l' bèrk ‘stroloods’ (Poulet 177; Dupas 40, ALPic I krt. 46 hangar à chariots: Ndl. (hooi-)berg, -barg ‘open hooischuur’.
Het woord is verspreid in westelijk en noordelijk Nederland (zie Taalatlas afl. 3, nr. 12) en ook in Noordduitse dialecten (WNT II (1-2), 1021 Barg II en blz. 1872 Berg III). Poulet 195 kent als referent alleen de recente stroloods, die volgens haar pas vanaf het begin van de eeuw wordt gebouwd.
De Picardische uitspraak berk is in de Noordfranse regio expansief geworden over de taalgrens heen, want ook in het grootste deel van Frans-Vlaanderen is ze gebruikelijk in het Vlaamse dialect (WVD I, afl. 2 Behuizing, 451). In het taalbewustzijn van sommige WVD-informanten was dit woord dan ook ‘Frans’, omdat ze wisten dat het ook in Pas-de-Calais gebruikelijk was. Het voorkomen
|
| |
| |
Kaart 10
echter van het unicum berg in het Vlaams van Nieuwerleet bewijst, dat we hier te maken hebben met het voortleven van een oud Nederlands woord, waarvan de uitspraak verpicardischt werd. Er is analogie in de betekenisverschuiving van ‘hooiberg’ naar ‘wagenhok’ of ‘stroloods’ met die van het woord mikke (WVD, ibidem) in het aangrenzende Westvlaams van de Franse en Belgische Westhoek (Zie kaart 10). |
|
binel (le -) ‘persoon of kind die de maaier volgt om te binden’ ‘en Picard: couploire’ (Haign. 70): Ndl. werkwoordstam bind + Fr. suffix -el. |
|
blère ‘koe met witte vlek op de kop’ (Haign. 74): Ndl. blare; vgl. WVD I, afl. Rund (1), 32. |
|
bloc zie 1.2.1. |
|
botte zie boven onder 1.2.1. |
|
bracque brak in Nielles les Ardres SO15, Polincove SO17, Bayenghem SO32, Serques
SO36, Salperwick SO41 ‘hakje om bieten te hakken’ (Poulet 204 en 206); bracquer, rebracquer arbraké, brakyé, brakyi ‘hakken in de grond’ (Poulet 207; Dupas 43; Haign. 509): W.-Vl. braken (DB 157). |
|
bracquette, braquour èn' brakèt, èn' bracour (Poulet 207; Dupas 43); rebracque (Haign. 509) ‘hak om de grond te breken of onkruid uit te hakken’: Ndl. element braak- (als in W.-Vl. braakhouwe (DB 156) + de Fr. uitgang -ette, of -our. Voor de verspreiding van het element brak- in de betekenis van ‘hak’ zie ALPic I krt. 70 (la) houe; krt. 71 (la) binette ‘schoffel’ en krt. 73 sarcler ‘schoffelen’ (Zie kaart 11). |
| |
| |
Kaart 11
|
Kaart 12
|
| |
| |
braquer ‘vlas braken’ in het noordwesten van Pas-de-Calais (ALF krt. 179 broyer le lin): Ndl. braken (Zie kaart 12). |
|
calauder ‘kletsen’ (Haign. 103): Ndl. gew. kallen. |
|
claper ‘babbelen, kwaadspreken’ clapé (Poulet 119; Dupas 51): Zndl. klappen. Ook afleidingen: aller à l'clape in Salperwick SO41. |
|
claper ‘lawaai maken’ b.v. ‘un volet mal fermé clape toute la nuit sur la muraille’ (Haign. 137): Ndl. klappen. Van Hoecke (1978, 99) wijst erop dat het klanknabootsende en volgens hem in het Picardisch zeer verbreide clap ‘slag’ en claper ‘slaan’ niet noodzakelijk op het Ndl. hoeft terug te gaan, omdat de klanknabootsende stam KLAPP in het hele Romaanse taalgebied terug te vinden is. |
|
clapet ‘soort ratel’ (Haign. 137, Carton-Poulet 34)): Ndl. klappen. |
|
clate: clat, clak ‘compact, zwaar, b.v. van deeg of klei’ in Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Polincove SO17, Bayenghem SO32, Eperlecques SO33, Salperwick SO41, Sainte-Marie-Kerque SO11 (Poulet 65, 255); m.i. verwant met Ndl. klad (WNT VII(2), 3288) en klak (WNT VII(2), 3334 Klad (III)1. Er zou hier dan wel wijziging van woordkategorie opgetreden zijn, nl. overgang van subst. naar adj. In FEW 16,335b worden cloitre, Boulonnais clâtre (Haign. 138), Picardisch clate in verband gebracht met Ndl. kluit, met verwijzing naar kloot, klot, kloet, echter niet naar klad. Verwant is allicht acclotter ‘samenklonteren’ in de Boulonnais (Haign. 6). |
|
clave(s) clav ‘klaver’ (Poulet 203; Dupas 52; Haign. 138; ALF krt. 1326 trèfle (ook kalof in Waver (Waals-Brabant); foin de clave fin de clav ‘klaverhooi’ in Zutkerque SO16 (Poulet 201); clavettes dèl clavèt ‘klimklaver’ (Poulet 70, 203; Haign. 138); clavière ‘klaverveld’ (Poulet 203) (Zie kaart 13). |
|
clitte: clit ‘klei, kleigrond’ (Poulet 64; ALPic I krt. 26 klit in Coquelles Bo7, Vieille-Eglise SO8, Fiennes Bo31, Tournehem SO30, Tatinghem SO50, Nielleslès-Bléquin SO73, Ecques SO92, Blaringem Ha40, Haverskerke Ha49 en Prémesques Li36; glit in Aubers Li68, Créqui Mt57 en Amès Bt43 (omg. Béthune - Rijsel). Ook in de Boulonnais: clitre (Haign. 140): W.-Vl. klijte (WVD I, afl. 1 Akkerland en weiland, 39) (Zie kaart 14). |
| |
| |
Kaart 13
|
Kaart 14
|
cloqueman: ‘degene die de klokken luidt’ (Haign. 141): Ndl. klokkeman. |
|
clu clu ‘ploegrister’ (Poulet 191 en ALPic I krt. 110 le versoir in Coquelles Bo7, Vieille-Eglise SO8, Fiennes Bo31, Tatinghem SO55, Nesles Bo91, Ficheux
|
| |
| |
Kaart 15
Bo95, Bourthes Mt9, Bomy SO114, Blaringem Ha40. Het verspreidingsgebied in Pas-de-Calais komt overeen met het oorspronkelijk Nederlandstalige gebied. Daarom verwijzen de auteurs van de ALPic in hun Inleiding naar deze kaart en het verspreidingsgebied van clu om een beeld te geven van het verromaanste gebied (zie blz. 176). Ze vermelden niet dat clu in die betekenis ook voorkomt in het Normandisch. Poulet verwijst naar FEW 16,336a Ndl. kluit. Misschien hebben we te doen met een afleiding van het Oudfr. cluter ‘mettre en morceaux’, dat volgens de Gorog (1958, 111) van Oudnoorse afkomst zou zijn. Clu is geen Oudengelse term voor een ploegonderdeel volgens Schabram (1979). Wel ontleend aan het Nederlandse riester zijn de vormen rèt/d, riyèt en varianten, die teruggaan op de Ofr. ontlening riestre (Zie kaart 15). |
|
craille cray, crèy (Poulet 110; Dupas 54); in de Boulonnais méçante craille (Haign. 164) ‘knorrige, twistzieke vrouw’: Ndl. kraai (FEW 16, 349) een figuurlijke betekenis van de vogelnaam die ook in het Ndl. voorkomt, vgl. WNT VIII(1), 8 ‘een wilde kraai van een meid’. |
|
crecques ‘wilde pruimen of sleepruimen’ (Haign. 166), voorts in het oude taalgrensgebied en in de vallei van de Somme (ALPic I, krt. 278 la prune sauvage en ALPic I krt. 279 la prunelle. De verspreiding in Noord Frankrijk, wijst m.i. op een oorspronkelijk Germaans woord, vgl. DV en Weijnen 1964/1975, 151: Ndl. kriek. |
| |
| |
écanter ('s -) ‘omkantelen gezegd van zaken’ (Haign. 214): Ndl. kantelen. |
|
énette ‘vrouwelijke eend of eend in 't algemeen’ ‘En Roman anette’ (Haign. 230); ALPic I, krt 219: énette in de Calaisis, Boulonnais en de westelijke helft van de Sommevallei en in het Rouchi: klankontwikkeling met umlaut als in het Ndl. eend en het Oudengels ened; daartegenover anette in Artesië en Rijsels Vlaanderen, waar de klinker dan weer overeenkomt met W.-Vl. aande. De vormen met en zonder umlaut (uit *anuÙi: *aniÙi volgens DV, ook het Romaans kent een afwisseling uit de accusatief anatem naast anitem van Latijns anas) sluiten aan weerszijden van de taalgrens bij elkaar aan. Vgl. WVD III, afl. 1 Vogels, blz. 175: kaart Eend. |
|
estrecque ‘accident arrivé par maladresse; La servante qui casse de la vaiselle, dira à son maître: J'ai fait enne estrecque’ in de Boulonnais (Haign. 251): Ndl. streek b.v. in: Ik heb een streek uitehaald. |
|
étoquer ‘étouffer en mangeant, suffoquer’ in de Boulonnais (Haign. 253), in de omgeving van Fauquemberges SO106 (volgens eigen opneming) en voorts in de hele regio (Carton-Poulet 49): Ndl. stokken. |
|
étot ‘souche, tige’ in de Boulonnais (Haign. 253): Ndl. stok. |
|
flaud ‘mou, flasque en parlant du temps’ (Haign. 271: ‘en Flamand flauw’): Ndl. flauw (weer). |
|
haler, déhaler, rehaler zie affaler onder 5.3.1. |
|
haquette in'n akèt (Poulet 157) ‘stukje hoofdvlees’; ook in de Boulonnais ‘débris de bois coupé’ (Haign. 314): Ndl. gehakt. Poulet verwijst ten onrechte naar FEW 16, 208a hicken en 17,37b shijd; dat zou moeten zijn naar FEW 16, 108b hacken. |
|
houp! ‘sus, vite debout!’ (Haign. 334); ook bekend in Wallonië: Ndl. hop, op. |
|
houpriau ‘hoopje hooi’ in Boulonnais (Haign. 334) en Calaisis: Coquelles Bo7, Vielle-Eglise SO8, Fiennes Bo31, Tournehem SO30, Nesles Bo91 en Longfossé Bo95 (ALPic I 143 le petit tas de foin): Ndl. (h)opper (WNT 11, 1071-72) + Fr. suffix -el (zie Kaart 16). |
|
jone(s) in jòn.n, combin k'i n'a d'jòn (Poulet 92); ook in de Boulonnais (Haign. 347) ‘kinderen’: W.-Vl. jongens, jongers. Voorts in de betekenis van ‘kleintjes van dieren, jongen’; ook in de Boulonnais (Haign. 347). ò i.p.v. de
|
| |
| |
Kaart 16
gepalataliseerde vorm eu m.i. o.i.v. het onderliggende Nederlands jongen(s), hoewel ook in het Rouchi (Dauby). |
|
laper ‘boire, se dit du chien’ (Haign. 355): westelijk W.-Vl. lappen, lapperen (WVD-archief), bij DB 525 labben, labberen. |
|
lusot ‘luiaard’ in de Boulonnais (Haign. 366) en Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 71): W.-Vl. luiz(ig)aard (DB 574). |
|
mète ‘mesure’ (Haign. 390): westelijk F.- Vl. met uit westelijk Mnl. ymet, Ndl. gemet (zie WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, blz. 98). Deze wegval van het voorvoegsel ge- is een Noorzeegermaans kenmerk. |
|
miaulle: myòl ‘meeuw’ in Calais Bo3, Oye-Plage SO2, Audruicq SO10 en Sainte-Marie-Kerque SO11 (Poulet 72); ook Dupas 89: Ndl. meeuw maar ook nauw verwant aan het Oe. maew. De ontlening aan het Ndl. is te verklaren door hypercorrecte consonantisering van w naar holle l onder invloed van de Picardische evolutie -el > eaw. FEW 16, 495b en 496b verklaart Pic. miaulle vanwege invloed van het ww. miauller. Ook Dupas zegt ‘nommé ainsi à cause de son cri’. Dat is m.i. een volksetymologische interpretatie. |
|
neque l' nèk ‘de hals van een rund’ (Poulet 209); nèke ‘nek’ of ‘hals’ (Dupas 92); ook in de Boulonnais (Haign, 407) o.m. in Bainctun Bo62 (ALF krt. 328): W.-Vl. nek; vgl. WVD I, afl. Rund 1, blz. 90. |
|
plaquer: ‘bezetten met leem gemengd met stro’ (Poulet 142); ‘klei smeren op de wanden van een huis’ (Haign. 455); ‘pleisteren, dik beleggen’ (Dupas 97); ook Rouchi van de taalgrensstreek platcher (Descamps 1974, 23): Zuidnl. plakken ‘stukadoren’, vgl. Loquela 394 i.v. plakker. |
| |
| |
ploutrer: ‘passer avec le dos de la herse ou avec un cylindre sur la terre pour écraser les mottes’. ‘Ce rouleau s' apelle ploutre, ploutro, ploutroir dans le patois de la Flandre’ (Haign. 457). De verwijzing van Haigneré zal wel slaan op Rijsels Vlaanderen, want in het Vlaams vind ik geen enkele attestatie. Ook Dauby vermeldt het als Rouchi. Toch is aanleuning bij Ndl. ploeteren ‘in het water of in de modder wroeten’ te overwegen. |
Kaart 17
|
| |
| |
reule èn reul, èn rel ten westen van de weg Sint-Omaars - Calais (Poulet 185); vgl. ALPic I krt. 80 roue en ALF krt. 1170 ‘wiel’. Door Poulet verklaard als afgeleid van het Latijnse diminutief rotula. Misschien is hier substraatinvloed van de Nederlandse morfonologische sequentie wiel te onderkennen. Immers, waar volgens de ALF elders in Frankrijk, namelijk in het centrale westen, de diminitiefvorm rou-elle voorkomt, slaat die uitsluitend op het kleine wieltje van de ploeg. Er is daar een semantische verklaring voor het -el-suffix, die in het noordelijke Picardisch ontbreekt. Blijkens de ALW 1, krt. 85 zijn er in het westen van Wallonië enkele vormen op -l, die zich aangesloten hebben bij de stam van het werkwoord rouler. De verklaring voor de morfonologische sequentie reule zou dus gevonden kunnen worden in invloed van een substraatwoord wiel (Zie kaart 17). |
Kaart 18
|
zièpe zyèp ‘bruine zeep’ in een ruim noordelijk Picardisch gebied (ALF krt. 1204 savon mou): ontlening aan het Ndl. zeep, met de typische westelijke ‘breking’ of diftongering (Zie kaart 18). |
| |
| |
| |
6.1.2. Vertalende ontleningen
Eenwoordvertalingen
angle ‘deel van de schuur waar men de schoven op een hoop legt’ (Haign. 25): W.-Vl. schuurwinkel (WVD I, afl. Behuizing, 414). |
|
arbre ‘ploegboom’ in de buurt van de oudste taalgrens en in de vallei van de Somme (ALPic krt. 108 l'age de la charrue) tegenover elders de met age etymologisch verwante vormen van haie (PR): Ndl. boom (vgl. WVD I, afl. Ploegen, blz. 47) (Zie kaart 19). |
Kaart 19
|
déduire ‘éclaircir des plantes, démarier’ in de Boulonnais (Carton-Poulet 42): Ndl. afleiden. |
| |
| |
fort ‘ranzig’ (Haign. 275); ook Dupas 69 ‘Le beurre a le goût de fort, ou tout simplement est fort, lorsqu'il devient rance’: W.-Vl. sterk (DB 954) |
|
tirer ‘trekken van onkruid’ ongeveer in het oorspronkelijk Nederlands gebied met wat regionale verspreiding tegenover elders overal varianten van ‘arracher’, zie ALF krt. 59 arracher (les mauvaises herbes): leenvertaling uit het Ndl. onkruid/wied trekken (zie kaart 20). |
Kaart 20
| |
Vertaalde woordgroepen of uitdrukkingen
acater du blé sus l'étot ‘tarwe kopen terwijl die nog groeit op het veld’ (Haign. 253) étot uit Ndl. stok: W.-Vl. Tarwe kopen op de stok of stam (WVD-archief). |
|
après l'école in oud Nederlands gebied en omgeving (ALF krt. 1151 en rentrant de l'école: Ndl. na de school, W.-Vl. achter 't schole (zie kaart 21) |
| |
| |
Kaart 21
| |
6.1.3. Relicten van het Noordzeegermaans
Zoals boven reeds aangeduid (blz. 183), dient naast het Nederlands substraat ook de Angelsaksische invloed speciale aandacht. De intense Angelsaksische kolonisatie langs de Kanaalkust, vooral in de Boulonnais van de 6e tot de 8e eeuw (zie Ryckeboer 1991a en de daar geciteerde literatuur) en andere contacten met het Noordzeegermaans hebben hun sporen nagelaten in de Noordfranse dialecten, hoofdzakelijk in de Boulonnais, de Vimeu en vaak ook in de Sommevallei. Ter controle van het eventueel substraat staan hier alleen de ALF, de ALPic I en Haignéré (1903) als dialectgeografische bronnen ter beschikking.
De volgende woorden kunnen wijzen op de invloed van de Angelsaksische aanwezigheid langs de Kanaalkust in de Boulonnais van de 6de tot de 8e eeuw, wellicht met een secundaire expansie in de Sommevallei, of anderszins op taalcontact met het Noordzeegermaans in het algemeen.
cérinne chéran', chéran.n', chérèn', chérin.n', chéring, sérèn', sérin.n' (Poulet 215); chérinne (Dupas 51), sérinne (Dupas 110) ‘boterkarn’; ook in de Somme,
|
| |
| |
Normandië en Wallonië (vgl. ALPic I krt. 176 (la) baratte): Ndl. karn, W.-Vl. keern, Eng. churn. |
Wellicht een voorbeeld van Kustnederlandse of ingveoonse platalisering van k > ç, met zeer ruime verspreiding langs het Kanaal. De ontlening van het woord zou dan samenhangen met de Saksische kolonisatie. Vgl. voor het palatalisatieverschijnsel langs de kust het Oudhollandse sermen voor kermen (zie noot in A. Van Loey, Over het Mnl. diminutiefsuffix -sken. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1972, 20-43). Volgens FEW 16,313a niet uit Ags. cyrin maar uit Onfr. karana. Ook Legros (1942, 169) wijst erop dat dit woord tot de oudste ontleningen aan het Onfr. moet behoren en beschouwt de palatalisatie hier als een Romaanse klankevolutie. |
|
dune: din.n' (Poulet 66; Dupas 61) algemeen Frans dune, sedert de 13e eeuw volgens Valkhoff 1931. Hier ingveoonse ontronding langs de kust (vgl. Ryckeboer 1991a). |
|
‘ecorer écòré “de prijs bij afroeping bepalen” (Poulet 245), écòreur 'reder die in de vismijn het geld verzamelt en weer verdeelt’ (Poulet 245); Poulet verwijst naar FEW 17, 128a Oudnoors skora ‘eine kerbe machen’. Het woord is ook in het Normandisch bekend (de Gorog 1958, 85). In de concrete taalcontactsituatie kan m.i. gedacht aan invloed van het Engelse score dat zelf uit het Oudnoors is ontleend. |
|
écraper ‘krabben’ (Dupas 63): Ndl. schrapen, W.-Vl. schrepen; Bemerk avocalisme langs de kust, zoals in Boulonnais, Berck, Montreuil (Carton-Poulet 47) elders écrêper; vgl. Engels scrape, Kustnederlands (Hollands) en vandaar Alg. Ndl. schrapen (WNT XIV, 997) tegenover Vl. schrepen (WNT XIV, 1020). |
|
écrapette: écrapèt (Poulet 138; Dupas 63) ‘voetkrabber’: W.-Vl. schreper. |
|
hoquet òke, òké a pik ‘pikhaak’ (Poulet 194) in Marck en Calaisis Bo4, Veille Eglise SO8, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Zutkerque SO16, Polincove SO17, Serques SO36, Salperwick SO41; ook in de Boulonnais (Haign. 329); òké (Poulet 206, 207 en 217) ‘haak om aardappelen te rooien, de grond te verbrijzelen in de tuin of de stalmest weg te trekken’ (ook Dupas 93); in de Boulonnais (Haign. 329) ‘haak in het algemeen; vgl. ALPic I krt. 100 le croc à fumier: òk(é): in het noorden van Pas-de-Calais en langs de kust zuidwaarts: Ndl. haak, Eng. hook. Het vocalisme wijst op verwantschap met het Engels veeleer dan met het Ndl. Maar in het Vlaams van de Frans-Vlaamse kust kent men eveneens hoek voor vishaak (nl. in Bray-Dunes - WVD-archief). Toch is er secundaire regionale expansie waar te nemen in de Noordfranse regio, want hoc komt volgens Dauby
|
| |
| |
Kaart 22
ook voor in het Rouchi. Vanwege de ruime verspreiding besluit het FEW (XVI, 219a hoc) dat de ontlening reeds in de Galloromaanse tijd geschied moet zijn en niet aan het Middelnederlands of aan het Angelsaksisch. Het dialectisch kaartbeeld suggereert m.i. toch dat het Picardisch dit woord via de Boulonnais en de kuststreek heeft overgenomen. Secundaire expansie vanuit het Picardisch is best aannemelijk (Zie kaart 22). |
|
hot, ho ‘troupeau, troupe’ (Haign. 331); vgl. ALF 1338 un troupeau de moutons: o in zuidelijk Pas-de-Calais en in Somme en in drie plaatsen in Waals Hengouwen. ALPic I krt. 147 le troupeau: gebied in de vallei van de Somme en verspreid daarbuiten: misschien uit Ndl. hok? (Zie kaart 23) |
|
jés l' jé, l' zé ‘gist’ (Poulet 154), jé, jyi in Eperlecques SO33, zé in Grand-Fort-Philippe Du16 ‘gist’, met name ‘vloeibare brouwersgist’ (Poulet 228): Ndl. gist (FEW 16, 34a: St.-Pol, picardisch). Het consonantisme wijst op een onderliggende ingveoonse vorm, waarbij de spirantische [g] gepalataliseerd is naar [j];
|
| |
| |
vgl. Eng. yeast. Haign. 298 geeft voor de Boulonnais echter gez ‘biergist’. Het Rouchi van de taalgrensstreek heeft dgie (Descamps 1974,21). |
Kaart 23
|
jin, jean ‘zwad’ in de vallei van de Somme en ook even ten zuiden ervan (ALPic I krt. 142 l'andain): Ndl. gew. jaan o.a. in de buurt van Poperinge (WVD-archief); vgl. Goossens (1963, 101-104); volgens FEW (XVI, 280) ook in verschillende Zuid- en Westduitse dialecten. De verspreiding in het Picardisch, Waals en Lotharingisch maakt volgens Von Wartburg een oude ontlening uit het Onfr. waarschijnlijk. Het kaartbeeld van de ALPic I suggereert nochtans introductie langs de kust (Zie kaart 24). |
| |
| |
Kaart 24
|
| |
| |
mète zie hierboven |
|
win, wan win in Audruicq SO10 en Polincove SO17, wiyn in Offekerque SO3 en Salperwick SO41 en wan in Bayenghem S032 en Eperlecques SO33 ‘gezwel of aanwas aan het hoofd of de nek’ (Poulet 85); in win ‘de bobbel onder de runderhuid tengevolge van de worm van de runderhorzel’ (Poulet 212). Poulet verklaart met FEW 17,560b wenn (ags) geschwür. Voorbeeld van parallellie tussen Pas-de-Calais, het Engels win/wan, Mnl. wan, Mndd wene, Ags. wenn, wean, Ndl. wen; zie WNT XXIV, 850 wan (IV) gezwel. |
|
wiper ‘wenen, schreien’ in Bainctun Bo62 (ALF krt. 1033 pleurer): Engels to weep; Een etymologisch verwant werkwoord komt niet voor in het Ndl., wel in het Oud- en Middelengels, Oudfries, Oudsaksisch, Oud- en Middelhoogduits, Oudnederduits, Gotisch en Oudnoors volgens Origins. |
| |
6.2. Nederlands woordgoed in substraatgebied B.
6.2.0. Inleiding
In het gebied war pas na de 14de eeuw het Nederlands geleidelijk aan door het Picardisch vervangen is (zie blz. 182 en vv.) treft men uiteraard het grootste aantal Nederlandse substraatwoorden of -uitdrukkingen aan. De hieronder opgesomde ontleningen en leenvertalingen komen dan opok voornamelijk voor in Poulets en Dupas' onderzoeksgebied of de onmiddellijke omgeving van de huidige taalgrens in Rijsels Vlaanderen. Vanwege het grote aantal woorden dat verband houdt met de waterhuishouding van het Aa-estuarium en van het leven op zee en de zeevisserij, zijn die woorden afzonderlijk gerubriceerd en achter de algemene woordenschat geplaatst.
De Nederlandse leenwoorden, voorkomend in dit gebied schijnen de tweede hypothese van Kruijsen (1995a, 31) te bevestigen: In plaatsen vlak bij de taalgrens is de mate van convergentie, van gerichtheid op de taalgemeenschap aan de andere zijde van de grens, groter dan in streken die verder van de taalgrens verwijderd liggen. Aangezien de taalgrens steeds is opgeschoven, m.a.w. het Vlaamse dialect door Picardisch dialect is vervangen, zal die zin tot convergentie wel zeer sterk in één richting verlopen zijn. Daarom moeten de ontleningen aan het Nederlands in dit taalgrensgebied veeleer aan relict of substraat dan aan overname uit het naburige Vlaams toegeschreven worden. Een paar voorbeelden uit het corpus van Poulet bewijzen immers dat Vlaamse woorden, die nog als zodanig herkend worden, het voorwerp kunnen zijn van ironie of spot. Zij citeert b.v.:
| |
| |
brout: Alleen spottend (‘par plaisanterie’) (Poulet 153) ‘brood’ in Oye-Plage SO2 en Sainte-Marie-Kerque SO11. |
|
potche café in pòtche cafè: Schertsend of spottend in Sainte-Marie-Kerque SO11 en Polincove SO17, wetend dat het Vlaams is (Poulet 164): Vl. potje kaffie. |
|
zwin zwin ‘varken’: Verouderd en spottend, vooral in vaste uitdrukkingen zoals ‘va t'occuper de tes zwin’ in Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Polincove SO17, Bayenghem SO32, Eperlecques SO33, Houlle SO34, Salperwick SO41 (Poulet 220); ook in Vieille-Eglise SO8 (ALPic I krt. 186 le cochon): W.-Vl. zwijn. (In de dorpen ten oosten van de Aa, waar men tot voor kort Vlaams sprak, heeft men het uitsluitend over cochon omdat zwin nog als Vlaams herkend wordt.). |
Zo'n negatieve connotatie van het Vlaams klinkt ook door in de uitdrukking:
parler flamand, sonner le flamand ‘een verdacht geluid maken, gezegd van een gebarsten voorwerp’ (Carton-Poulet 52) (In westelijk West-Vlaanderen heet hetzelfde verschijnsel ‘Frans klappen’! - WVD-archief) |
Het is weinig waarschijnlijk, dat zulk woordgebruik vanwege zijn negatieve connotatie of gemarkeerdheid veel langer dan één generatie overleeft.
Een groot aantal van de hieronder volgende woorden worden door Poulet niet gelocaliseerd. Ze worden dus verondersteld voor te komen in heel haar onderzoeksgebied. Bij nader toezien blijken de localisaties alleen plaatsen te betreffen ten westen van de weg van Sint-Omaars naar Calais, waar Poulet aanvankelijk heeft geënquêteerd (Poulet 5 - 7). Bij een uitbreiding van haar enquête ten oosten van die weg heeft ze die plaatsaanduiding blijkbaar niet aangehouden. Dat is jammer, want een vergelijking van het aantal en de aard van de gelocaliseerde ontleningen en leenvertalingen aan het Nederlands in dit grensgebied zouden een indirecte indicatie kunnen geven van de relatieve periode waarin het Vlaams uit deze plaatsen verdwenen is. Bij omkering van de vergelijking van Kruijsen (1995b, 604) over de invloed van een brontaal op een ontlenende taal (nl. ‘hoe dichter men bij de haard zit, hoe warmer men het heeft’ naar ‘hoe langer de kachel uit is, des te kouder hij staat’), zou men verwachten: hoe meer gevallen van Vlaamse interferentie, des te langer was het Vlaams hier in gebruik. Een telling van de gelocaliseerde ontleningen en leenvertalingen levert het volgende resultaat op:
| |
| |
Haut-Pont en Salperwick |
23 |
Polincove en Eperleques |
14 |
Audruicq |
12 |
Sainte-Marie-Kerque |
11 |
Bayenghem en Serques |
10 |
Nortkerque en Zutkerque |
9 |
Oye-Plage, Guemps en Nouvelle-Eglise |
8 |
Saint-Martin-au-Laert |
6 |
Sint-Omaars en Offekerque |
5 |
Tilques, Calais en Grand-Fort-Philippe |
4 |
Vieille-Eglise, Nielles-lès-Ardres, Ruminghem, |
|
Houlle en Grevelingen |
3 |
Recques, Les Attaques en Nieuwerleet |
2 |
Die cijfers kloppen niet helemaal met de verwachtingen. Ruminghem, waar tot in de eerste decennia van deze eeuw Vlaamssprekenden waren en Nieuwerleet, waar er nog zijn, scoren laag. Dat Haut-Pont en Salperwick zo hoog scoren, heeft vooral te maken met het grote aantal leenwoorden die verband houden met de waterlopen en de plaatselijke vaartuigen (Poulet 367-368). Alles bij elkaar scoren de zuidelijke dorpen zodoende hoger voor het aantal Vlaamse interferenties dan de noordelijke. Nochtans laat de aan- of afwezigheid van een aantal Picardische of Vlaamse woorden veronderstellen, dat het noordelijk deel van Poulets onderzoeksgebied later verpicardischt is dan het zuiden. Het noorden kent b.v. nog een aantal Vlaamse leenwoorden of leenvertalingen die het zuiden mist, b.v.
Noorden |
Zuiden |
bétch |
peu |
boc de lapin |
marl de lapin |
carmestour |
balançoire tournante |
clèque |
peu |
dwèl en dwèler |
wassingue en wassinguer |
esquivler |
déchaumer |
estoup |
- |
Draque |
- |
's ingraver |
's embourber |
mère de lapin |
mérotte |
pancouque |
crêpe |
pap |
bouillie |
plouf |
caru |
preut |
chicorée |
snaker |
tirer par secousses |
| |
| |
Evenzo mist het noorden een aantal typisch Picardische woorden meer, die er vervangen zijn door algemeen Franse (zie 6.1.).
Noorden |
Zuiden |
fagot |
rus(k) |
oie |
oujon, òzon |
talud |
crò, créw |
Een en ander nodigt uit tot een nader historisch onderzoek naar het verdwijningsproces van het Vlaamse dialect uit het zogeheten Vlaams Artesië.
| |
6.2.1. Leenwoorden in substraatgebied B
6.2.1.1. Algemene Woordenschat
banc in Nort-Leulinghem SO31 (ALF 479 escabeau) ‘blokstoel, melkstoel, bankje’: de zelfde betekenis zoals in het aangrenzende F.-Vl. bank (WVD-archief). |
|
becque bèk (Poulet 60): Ndl. beek. Ten zuiden van het poldergebied de benaming van een natuurlijke kleine waterloop, ‘in het noorden begrensd door Nortkerque, Audruicq en Ruminghem’. Deze verspreiding komt overeen met die in de aangrenzende Vlaamse dialecten, waar beek evenmin thuis is in het poldergebied. (WVD I, afl. Waterhuishouding, ter perse). Vgl. ALPic I, krt. 18 ruisseau (Zie kaart 25). |
Kaart 25
|
bétch bétch in Grevelingen Du21, Marck en Calaisis Bo4, Nouvelle Eglise SO7, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Ruminghem SO19, Eperlecques
|
| |
| |
Kaart 26
SO33 en Hautpont SO1HP (Poulet 248) ‘een kleine hoeveelheid’: Ndl. een beetje. |
|
betterape bétrap in Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Polincove SO17, Bayenghem SO32, Eperlecques SO33, Serques SO36, Salperwick SO41 ‘biet’ (Poulet 204): W.-Vl. bitteraap, butteraap uit aangrenzend Fr. betterape, waar contaminatie met ‘raap’ is opgetreden; vgl. ALPic I krt. 259 la betterave: vormen met p in Vielle-Eglise SO8, Tournehem SO30, Tatinghem SO55, Ecques SO92, Blaringem Ha40, Haverskerke Ha49, Bomy SO114, Ames Bt43, Hinges Bt34, Festubert Bt51, Vred Do25, Reaucourt-au-Bois Av74. Rave is de jongere Romaanse vorm, rape de oudere, die misschien bewaard is als substraat of onder invloed van het persisteren ervan in het aangrenzende Vlaams van Frans-Vlaanderen en de Belgische Westhoek. Omgekeerde invloed is evengoed mogelijk, want in Zuid-Oost-Vlaanderen zien we de vormen betraaf, betrave opduiken, die overeenkomen met het aangrenzende Frans; zie WVD I, afl. 2 Behuizing 443: Hok voor voedergewassen; afl. 3 Erf 487: Bietenkuil en 489 Kuil voor bietenloof. Zie kaart 26 en ook de kaart 31) |
|
beuler zie brouler |
|
beurler zie brouler |
| |
| |
binde, bindelet èn bin.n, èn bind'lé (Poulet 126; Dupas 41) ‘bende’; èn' bin.n', èn bind'lè (Poulet 179 en 204) ‘een groep seizoenarbeiders en/of -arbeidsters’; ook in de Boulonnais bende (Haign. 60) met typisch Ndl. klankontwikkeling: W.-Vl. bende (WVD-archief en DB i.v. bendebaas); Ndl. bende. |
|
bindier èn bindjyé, èn' bindyèr (Poulet 179; Dupas 41) ‘lid van een bende, d.w.z. een groep seizoenarbeiders of arbeidsters: aangrenzend F.Vl. bendier (WVD-archief), overig W.-Vl. bendenier (DB 92). |
|
bistébraque, estébraque stébreuk, estébreuk, estébrak, bistébrak ‘sot, bizarre, simplet’ (Poulet 113; Dupas 41) misschien verwant aan W.-Vl. eerste brakke ‘uitzonderlijke wildeman’ of beestebrakke ‘erge wildeman’: W.-Vl. brak(ke) is ‘een rusteloze, wilde persoon’, samenstellingen: knechtebrakke, meisjebrakke DB; vgl. WNT III(1), 995 brak (II) ‘iemand die een ongeregeld, los, vroolijk leven leidt’; hetzelfde in de Boulonnais (Haign. 89 braque), bij Dupas 43 brake en het Luikerwaals (Grauls 4, 282: brake, braque fig. étourdi(e), onbezonnen persoon). |
|
(bi)taquelé taclè, bitaclè ‘gevlekt, gezegd van runderen’ (Poulet 209; Dupas 41); ook in de Boulonnais (Haign. 71, die beweert: le Normand a ‘taquelé’); volgens Carton-Poulet 26 regionaal bekend. Ik veronderstel contaminatie tussen Picardisch take (Fr. tâche) ‘vlek’ en het Ndl. tikkel, b.v. F.-Vl. getikkeld (in Stene) of getakkeld (in Ebblingem) voor hetzelfde begrip. (WVD I, afl. Rund 1, blz. 26). |
|
boc bòk in Guemps SO6, Ruminghem SO19, bòk ed bich in Vieille Eglise SO8, Sainte-Marie-Kerque SOll en bòk a bich in Nouvelle Eglise ‘geitebok’ (Poulet 214); in bòk èd lapin in het noorden van Poulets onderzoeksgebied (Poulet 219) en bòk (Dupas 42) ‘mannelijk konijn’. Deze uitspraak contrasteert met het Franse bouc in het noorden van Rijsels Vlaanderen en een enkele keer in het Rouchi of Avesnois (ALPic I, krt. 180 le bélier): Ndl. ook aangrenzend Fr.-Vl. bok. Zie kaart 3 in Ryckeboer 1977. |
|
bocheter zie: bosquer |
|
bogar bògar ‘boomgaard’ (Poulet 61; Dupas 42): W.-Vl. bogaard, Ndl. boomgaard. Vrij ruim verspreid in het noorden van Pas-de-Calais, niet in Haign. |
|
bonque ‘knikker van gebakken aarde’ en bonqueter: ‘spelen met de knikkers’ (Dauby): Ndl. bonket ‘grote knikker, stuiter’; zie ook pokète. |
| |
| |
bos bénit (du -) bó béni (Poulet 128) ‘takje gewijde buks’, Fr. ‘buis’: in het aangrenzende F.-Vl. bosseboomhout. Het westelijkste Frans-Vlaams vertoont hier geen palatalisering (zoals in het Ndl. buks of in het Frans buis < Lat. buxus) (Ryckeboer 1991). Dit uitblijven van de ‘spontane’ palatalisatie van korte o uit Wgm. u was blijkbaar ook typisch voor Vlaams Artesië. |
|
bosquer, bocheter bòské, bòchté in Zutkerque SO16 ‘de bramen snoeien’: afgeleid van Frankisch of Mnl. bosk. (Poulet 221); Poulet verwijst naar FEW 15(1), 196a. De [sj]-klank kan evengoed beïnvloed zijn door de onderliggende Vlaamse uitspraak [$] van de slot -sk, als door het Frans. |
|
boule, boulot boul in Grand Fort Philippe Du16 en boulo in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied ‘snoepje’ (Poulet 156). In noordelijk Pas-de-Calais en in Frans-Vlaanderen o.m. bekend in de aanvang van het Sint-Maartensliedje Saint Martin, boule, boule, boule: uit westelijk W.-Vl. bol, suikerbol (WVD-archief), zoals Poulet opgeeft voor Nieuwerleet sukebowl, zie Poulet krt. 587. |
|
bour ‘landbouwer’ in Blaringem Ha40 (ALPic I krt. 36 cultivateur): Ndl. boer. |
|
boutte, petit - bout' (tit) ‘kleine jongen’ (Dupas 43): W.-Vl. boutje (uit de voornaam Boud + het deminutiefsuffix -je). Als aanspreking van een kind in West-Vlaanderen nu verouderd of plat, wel nog gebruikelijk als aanspreking van een veulen (WVD-archief). |
|
braque zie bistébraque |
|
brave ‘lief’ of ‘braaf’ alleen in Mardijk Du8 (ALF krt. 520 sois gentil): Ndl. wees braaf. |
|
brouler ‘loeien, brullen van een rund’ broulé, broulouy (Poulet 211; Dupas 44); voorts in Coquelles Bo7, Vielle-Eglise SO8 en Tournehem SO30 (ALPic I, krt. 166 beugler): in aangrenzend westelijk Fr.-Vl. brollen (WVD I, afl. Rund 1, blz. 165). Verderop in Vlaanderen is brullen of burrelen gangbaar. De gepalataliseerde klinker in dat werkwoord komt dan weer overeen met beurler in Rijsels Vlaanderen en Douaisis (ALPic I, krt. 166 beugler), de vormen beuler in de vallei van de Canche en de de buurt van Saint-Pol corresponderen dan weer met het verspreid in Frans-Vlaanderen voorkomende beulen. Hoezeer deze woorden ook in eerste instantie onomatopeïsch zijn, de fonetische parallellie aan weerszijden van de taalgrens is opvallend. |
|
buc l'buk ‘buik’ in Haut-Pont SO1HP (Poulet 78): Ndl. buik, W.-Vl. uitspr. buuk. |
| |
| |
Kaart 27
|
cafarin cafarin ‘kaf’ in Grevelingen Du21, Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Nielles les Ardres SO15, Polincove SO17, Recques SO26, Bayenghem SO32 (Poulet 199); kafarin in Coquelles Bo7, Vieille Eglise SO8, Fiennes Bo31 en Tournehem SO30 en kafouach in Linselles Li8 (ALPic I krt. 139 les résidus du vannage, du battage): Ndl. kaf (FEW 16, 295a) + Franse collectiefaanduidende suffixen (Zie kaart 27). |
|
cahute ‘hut, vervallen huis’ (Dupas 47): Ndl. kajuit. |
|
caillemoule kayèmul in Mardijk Du8 ‘pop’ (ALF krt. 1074 poupée): ontlening (met enige vervorming) aan het W.-Vl. kallemoeie ‘versiering op een graanmijt, bloem van een waterlelie, vrouwelijk spook’ (DB 426). |
|
cant ‘petit coté de la section’ (Dauby): Ndl. kant. |
|
cappelin caplin ‘verbrokkelde mergel, die het uitzicht heeft van kiezelsteentjes met een rosse kleur vanwege het insijpelende water’(Poulet 65): W.-Vl. kappeling ‘alles wat tot fijne brokjes is gekapt’ (DB 433). M.i. onder invloed van Ndl. suffix -eling, vgl. craquelin en piquelin. (FEW 2, 280a cappare: ‘Châtell. chapelin ‘poussière et petits débris de pierre accumulés dans une carrière ou sur un chantier de taille de pierre’). |
|
choux-sprotes voor het regionale ‘choux de Bruxelles’ in het Rouchi (Dauby); in de grensstreek daar esprotte (Descamps 1974,21): Ndl. spruitkool; het vocalisme wijst op ontlening aan een Brabants dialect spròòët, wschl. het Brussels. |
|
clape à souris ‘muizenklem’ (Dupas 51): allicht onder invloed van Ndl. (dicht)klappen. |
| |
| |
clèque clèk in Grevelingen Du21, Marck en Calaisis Bo4, Oye-Plage SO2, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Ruminghem SO19, Eperlecques SO33 (Poulet 248 en Dupas 52) ‘een kleine hoeveelheid’: W.-Vl. klik, Ndl. kliek. |
|
cliques et claques ‘zaken, toebehoren’ (Dupas 52): Vlaams klieken en klakken ‘alles wat een persoon toebehoort’ (WNT VII(2), 3335 en 4010). |
|
clouch clouch ‘lijmpap’ (Poulet 164): Ndl. kluts, gew. klots. |
|
clouque èn clouk ‘broedende kip’ of ‘kip met kuikens’ (Poulet 218); ALPic I, krt. 214: kluk in Boesegem Ha46 en drie maal in Rijsels Vlaanderen: westelijk W.-Vl. kloeke of kloekhen (WVD-archief); vgl. clouquer clouké ‘klokken, het geluid van een moederkip maken’ (Poulet 218) en ALPic I, krt. 216: kluké ruim verspreid in het Picardisch: westelijk W.-Vl. kloeken. |
Kaart 28
|
cornel, carniau: cargnéw in Guemps SO6 en kèrgnéw in Nortkerque SO8 en Ruminghem SO19 ‘meel gemengd met zemelen’ (Poulet 217, 226); ook in de Boulonnais (Haign. 114 carniau): Fr.- Vl., en W.-Vl. in Veurne-Ambacht kornel ‘grof meel’, zie WVD II, afl. Molenaar blz. 303 en WNT VII(1), 2418 kernel, kornel, karnel en WNT VII(2), 5654 kornel: Een afleiding van Kern(I) met een Fr. achtervoegsel ‘wellicht op fr. grondgebied ontstaan en daarna ontleend in 't Mnl.’ (Zie kaart 28). |
|
corve ‘aardappelmand’ (Dupas 53): Ndl. korf. |
|
couque èn couk, èn couk a ròjin ‘zoet brood, rozijnebrood’ (Poulet 155): W.-Vl. koeke, rozijnekoeke; couque èn couk in Attaques Boll en langs de kust ten
|
| |
| |
oosten van Calais in de betekenis van ‘gebakje’ zoals in het Ndl. (Poulet 155 en Dupas 53); Carton-Poulet 37 vermelden het als regiolectisch in Frans-Vlaanderen, Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen. Vgl. ALF krt. 627 gâteau: kùk in lsbergues Bt2 en blanc pain in Linselles Li8 vanwege de semantische parallelie met W.-Vl. koeke ‘zoet wittebrood’. |
|
couquebaque ‘pannekoek’ in Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 37) en het Rouchi van de grensstreek (Descamps 1974,20): Zuidndl. koekebak. |
|
craquebeuse l'craque beuz in Haut-Pont SO1HP ‘proppenschieter’: Vl. klakke-, krakkebusse (WNT VII(2) 339; FEW 2,728b). |
|
crèque, crique l'crik in Eperlecques SO33 (Poulet 206) ‘handvat aan de steel van een spade’; voorts l' crèk in de buurt van Sint-Omaars voor het handvat aan het uiteinde van de lange steel van de roeispaan van een schuit, of van een trouspa (trousse-paille ‘hooispade’) of van een stozèk (Poulet 327): W.-Vl. krikke, Ndl. kruk (WVD I, afl. Spitten, Eggen, Rollen, blz. 183-185). |
|
croller, il crolle i cròl in de moerassen rond Sint-Omaars ‘zeer goed groeien, gezegd van bloemkool’: W.-Vl. hij groeit dat hij krult of kortweg hij krult in het aangrenzend F.-Vl. krolt (WVD-archief). |
|
cruper crupé (Poulet 89) ‘zich krommen, buigen’; (Poulet 94) se peletonner, se faire petit pour un endroit étroit; ‘on va aller crupé’ ‘on va aller se coucher’, s' décrupé ‘sortir d'un endroit difficile’: Ndl. kruipen, W.-Vl. in bed kruipen. |
|
dam dam ‘brugje of doorgang over een sloot’ in Haut-Pont (SO1HP) (Poulet 63): beantwoordt in betekenis aan het aangrenzende W.-Vl. dam, zie WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, 236. |
|
décruper zie: cruper |
|
déhuter zie: euter |
|
dic ‘niveauverschil tussen twee velden, dat niet bewerkt wordt’ in Ames Bt43 (ALPic I krt. 30 (le) rideau (talus): beantwoord met betekenisverschuiving aan Ndl. dijk, of aan westelijk W.-Vl. dijk ‘sloot’ (WVD I, afl. Waterhuishouding, ter perse) |
|
dorn dòrn' (Poulet 70) ‘steekbrem’: Ndl. doorn(en). |
| |
| |
drisse dris ‘diarree’ (Poulet 85) of ‘stront van beesten’ (Poulet 90): Ndl. drets; FEW 15(2), 71b drits. |
|
dwèle, dwèler in dwèl, èn' dwèl dwélé in het noorden van Poulets onderzoeksgebied tegenover wassingue in het zuiden (Poulet 148; Dupas 61): Ndl. dweil, dweilen; W.-Vl. dweel, dwil, dwelen. |
|
éclafé: éclafè in Offekerque SO3, Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Sainte-Marie-Kerque SOll, Bayenghem SO32, écléfè in Nortkerque S09, Polincove SO17, Eperlecques SO33 en Salperwick SO41 (Poulet 224) ‘met schuine hoek, niet in het vierkant, gezegd van een plank’; Poulet verwijst naar FEW 17,31b Ndl. schelferen, waar alleen voorbeelden uit Waals-Brabant worden geciteerd en dan uitsluitend met e-vocalisme. M.i. moet eerder gedacht worden aan schelf een nevenvorm van scheluw ‘schuin, onregelmatig gebogen, scheef’ (WNT 24, 406); hier blijkbaar e > a-evolutie vòòr l langs de kust, zoals in écalip. |
|
écope ‘houten lepelvormige schop’ (Dupas 63); écoper ‘met zo'n schop werken’; vgl. het Rouchi van de taalgrensstreek escoupe (Descamps 1974, 21): Ndl. schop. |
|
épiné épinè ‘geëxciteerd, gedwongen om te handelen, zich niet kunnend bedwingen’ in Sint-Omaars SO1 en Salperwick SO41 (Poulet 115): wellicht ontleend aan of versterkt door het W.-Vl. (g)epijnd zijn om met dezelfde betekenis (DB 315), immers bij FEW 12, 183 spinula, waar Poulet naar verwijst, zijn er geen duidelijke aanknopingspunten. |
|
éskinter ‘beschadigen’ (Dupas 64); volgens eigen opneming ook in de buurt van Fauquembergues SO 106: Ndl. schenden, in het W.-Vl. het gewone woord voor ‘beschadigen’. |
|
esquivler èskiv'lé in Oye-Plage SO2, Offekerque SO3, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Zutkerque SO16, Polincove SO17 (Poulet 187; Dupas 65) ‘ontstoppelen’: F-Vl. noord schijvelen, Ovl. zuid tussen Leie en Schelde schijfelen zie WVD I afl. Ploegen blz. 92, 95 (Zie kaart 29). |
|
estoup l' èstoup ‘een platform halverwege de top van een schelf of mijt om van daaruit de schoven naar de top door te geven’ ook metonymisch ‘degene die daarop staat’ (Poulet 197): Ndl. stoep. |
|
étriquer s'étriké zich uitstrekken, zich uitrekken' (Poulet 94): Ndl. uitstrekken, uitstrijken. |
| |
| |
Kaart 29
|
étuque étuk ‘hoopje hooi’ in Blaringem Ha40 (ALPic I krt. 143; zie kaart 15): Ndl. stuik (Hier is betekenisverschuiving of betekenisverwarring in het spel). Hetzelfde Ndl. woord stuik is met zijn gangbare betekenis van ‘aantal tegen elkaar gezette graanschoven’ maar wel in zijn Brabantse uitspraak [stòòèk] via de Waalse dialecten (o.m. in de buurt van Lessines (e)stoque - zie: Descamps 1974, 39, noot 80) overgenomen in de Picardische dialectwoorden étòk, èstok, stòk in Avesnois; zie ALPic I krt 129 le tas de gerbes liées. |
|
euter euté ‘faire sortir un objet d'un endroit’ (Poulet 102) in Grevelingen Du21; déhuter (Dupas 58): Formatie met Ndl. uit- + Franse werkwoordsuitgang. |
|
flinguer ‘snel lopen’ (Dupas 68): allicht verwant met W.-Vl. flinken ‘slaan, smijten’ of 17de-eeuws Ndl. flinken ‘slenteren, langs de straat lopen’; vgl. WNT III (2-3) 4559-4560. |
|
floquer flòké in Eperlecques SO33, flouké in Oye-Plage SO2 (ook Dupas 69), Guemps SO6 en Polincove SO17 (Poulet 169) 'te groot, te los zijn van een
|
| |
| |
kledingstuk: W.-Vl. flokken, DB 285 ‘slap en slunsachtig zijn’; vgl. WNT III (2-3), 4571 flokken II, 2 ‘in Zuidnederland gewestelijk’. |
|
fourquet fourké ‘fourche à trois ou quatre dents recourbées’ ‘riek’ in Haut-Pont SO1HP (Poulet 187): ook in het aangrenzende F.-Vl. vorke i.p.v. greep; zie WVD I, afl. Bemesting, blz. 324. Hier kan homonymievrees met greep ‘baggerschop’ in het spel zijn; zie bij grèpe. |
|
frise l' friz ‘schouwkleedje’ (Poulet 146): W.-Vl. frieze (DB 289 en WVD I, afl. 2 Behuizing, 281). |
|
glan, glen in Rijsels Vlaanderen ‘hekje’ (ALPic I krt. 63 petite barrière à claire voie): W.-Vl. gelent, galent (WVD I, afl. 1 en afl. 2 passim) (Zie kaart 6, blz. 202). |
|
glen ‘appenti couvert, généralement bâti sur pieux, annexé aux maisons d'habitation’ (Haign. 300): W.-Vl. gelent, zie WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland 164 ‘afrastering met palen rond het woonhuis'en vgl. ALPic I krt. 63 petite barrière à claire voie. (Zie kaart 6, blz. 202). |
|
grimmaillé grima.yè ‘gevlekt, gezegd van een rund’ (Poulet 209): W.-Vl. gegrimmeld (WVD I, afl. Rund 1, blz. 24 en 31). |
|
groumer Fr. ‘grommeler’, Ndl. ‘tussen de tanden grommen’ (Dupas 74): Ndl. grommen. |
|
guiler guilé ‘dik vloeien van een vloeistof’ (Poulet 166): Ndl. verouderd gijlen ‘koken, schuimen, gisten van bier’ (FEW 16,42a; WNT 4, 2339). |
|
indové (être -) èt' indòvé in Guemps SO6 en Serques SO36 ‘ingedommeld zijn’ (Poulet 89): W.-Vl. ingedouwd; Poulet verwijst alleen naar Kiliaan 211b, waar indouwen, de Brabantse variant van induwen, is vermeld. Men kan beter denken aan een samenstelling van in met douwen in de betekenis van ‘in slaap wiegen’ (DB 227). |
|
jok yòk in Haut-Pont SO1HP, Bayenghem SO32 en Eperlecques SO33 ‘juk om emmers te dragen’ (Poulet 215), ook in Tournehem SO30, Tatinghem SO55, Nielles-lès-Bléquin SO73, Ecques SO92, Blaringem Ha40, Bomy SO114 (ALPic I krt. 173 le porte-seaux): aangrenzend Fr.-Vl. jok, Ndl. juk.
De verspreiding van het (ook Franse) woord joug in het dialect van de Boulonnais en verder zuidwaarts langs de kust en in de vallei van de Somme, terwijl elders in de regio andere woorden gebruikt worden, kan erop wijzen dat
|
| |
| |
Kaart 30
het om een jongere aanpassing gaat van een woord dat in de regio oorspronkelijk Germaans substraat was. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat naar de taalgrens toe nog het Vlaamse woord gebruikelijk is en in Nielles-lès-Bléquin SO73 een gecontamineerde tussenvorm met Franse aanvangsconsonant voorkomt (Zie kaart 30). |
|
kermesse alleen in Mardijk Du8, elders ducasse (ALF krt. 556 la fête du village): Ndl. kermis. |
|
kermessetour, carmestour carmèstour (Poulet 133; Dupas 49) volgens Poulet 'een of andere vermakelijkheid op de kermis, ‘casse-gueule’ genaamd, volgens Dupas ‘zwiermolen’: F.-Vl. kermistoer ‘zwiermolen’. |
| |
| |
kivre kìf, kìvr ‘meikever’ in Mardijk Du8 (ALF 683 hanneton (Reeds gesignaleerd door Weijnen, 1964/1975, 151) |
|
leulard (-e) ‘luiaard, treuzelaar’ (Dupas 85): westelijk W.-Vl. lullare (WVD-archief). |
|
leuler ‘treuzelen’ (Dupas 85): W.-Vl. lullen; vgl. DB 575 lul: ‘lamlendige vent die lui en traag is’ en lullen ‘zijn tijd verbeuzelen’. |
|
macaque macak ‘scheldnaam langs de kust voor de “lelijke” vrouwen van de zeelui, die als seizoenarbeidsters op het platteland werkten’ (Poulet 123 en 362). Poulet twijfelt bij de etymologie tussen Fr. macaque ‘aap’ en het Ndl. machache: ‘lelijke, dwaze vrouw’ en verwijst naar Kiliaan 297a. Waarschijnlijk ligt het Nederlandse woord aan de basis, maar is er momenteel aanleuning bij het beter bekende Franse woord. Volgens WNT IX, 66 machache ‘zwaar vrouwmens’ zijn de moderne vormen machoche (W.-Vl.) en machochel (Brab.). |
|
ménesse ménès (Poulet 125) ‘lief, maitresse’, eigenlijk de feminisering van ménèr; zie mén(h)ère |
|
mi donner du mi ‘de grond licht en rul maken’ (Poulet 65 en 191) in Oye-Plage SO2 en Guemps SO6; door Poulet niet verklaard. M.i. met ontronding uit Vlaams mul ‘rulle grond’; vgl. in het Frans-Vlaams mul geven voor ‘rul maken, zie WVD I, afl. Akkerland en Weiland, 87 mul voor ‘rulle grond’. |
|
mi(e)resse l' mirès ‘spruw’ (Poulet 83) in Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Zutkerque SO16, myérès in Offekerque SO3, Zutkerque SO16 en Ruminghem SO19, myarès in Polincove SO17 en Bayenghem SO32, volgens Poulet (op mijn suggestie) verwant met W.-Vl. mieren, mierelen ‘fourmiller, picoter’. Ontlening met morfologische aanpassing en woordsoortwisseling. |
|
mouse muz ‘slijk, modder’ in Blaringem Ha40 (ALPic I krt. 21 la boue): Fr.-Vl. moeze (WVD I, afl. 1 Akkerland, 75). |
|
nuche nuch, nunuch (Poulet 77) ‘neus’: Ndl. neus. |
|
òd ‘niveauverschil tussen twee velden, dat niet bewerkt wordt’ in Coquelles Bo7 en Fiennes Bo31 (ALPic I, krt. 30 (le) rideau (talus): beantwoordt met een betekenisverschuiving aan Ndl. hoofd, dat als simplex of in samenstellingen als voorhoofd, hoofdeinde, hoofdbed, hoofdgewend, hoofdpand, hoofdrug, hoo(f-)dakker de wendakker aanduidt; zie Eylenbosch (1970). |
| |
| |
opa òpa ‘grootvader’ in Calais Bo3 en Sainte-Marie-Kerque SO11 (Poulet 93): Ndl. opa, ook Duits. Waarschijnlijk ontleend via maritieme contacten. Bij FEW 7, 588 pappus ‘grossvater’ overigens geen voorbeelden zonder begin p-. |
|
paf paf (Poulet 86) in Oye-Plage SO2, Nouvelle Eglise SO7 en Polincove SO17: ‘moe, afgemat’, ook ‘verbaasd’: Ndl. paf WNT XII(1), 143. (In de laatste betekenis ook Rouchi (Dauby) en Parijs Frans; zie L. Sainéau, Le langage Parisien au XIXe siècle, Paris, 1920, 354 (geciteerd naar Grauls 3, 102). |
|
pancouque pancouk, panécouk, pan'couk, panicouk (Poulet 156) ‘pannekoek’ in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied tegenover crêpe in het noorden, zie krt. Poulet 597. De ontlening in het Picardisch moet dus al vrij oud zijn en vanaf de 17de eeuw, toen in het noorden het Picardisch het Vlaams verdrong, niet meer expansief zijn geweest. FEW 16, 617 pancoucke: St.-Omer 1538 |
|
pap(in) pap oudtijds in Oye-Plage SO2 (Poulet 163; Dupas 95) ‘pap’; papin, papiyn ‘soort dikke melkcrème om op taart te doen’ ook ‘behangsellijm van bloem’ (Poulet 164); papèy in Mardijk Du8 (ALF krt. 156); ook Rouchi (Dauby en Descamps 1974,23) en Belgisch Frans (Grauls 3, 104): Ndl., W.-Vl. pap + eventueel Fr. suffix -in. |
|
pau pó in Haut-Pont SO1HP (Poulet 73) ‘paardevlieg’: W.-Vl. pauw ‘paardevlieg’ en ‘paardehorzel’ (vgl. Goossens 1985) |
|
pec ‘pekel’ in salé comme du pèk (Dupas 96): Ndl. pekel. Ook: hareng pec: érin pèk ‘pekelharing( (Poulet 158; Dupas 64): Ndl. pekelharing. Hareng pec is algemeen Frans sedert de 15de eeuw (Valkhoff 1931, 199). |
|
pèque pèk ‘grote knikker van gebakken aarde’ (Dupas 96): wellicht uit W.-Vl. pekkel, Ndl. bikkel, met betekenisverschuiving. |
|
pètche in pètch bij de groenteboeren van Sint-Omaars en omgeving (Poulet 178) ‘een jonge knecht’: van het W.-Vl. petje normaal ‘dooppeter, grootvader, bejaarde’, maar het woord wordt ook in West- en Oost-Vlaanderen ironisch gebruikt voor ‘kleine aankomende jongen’ b.v. in de Denderstreek patsj. Vgl. un viél pétche en un petit pétche in het Rouchi van de taalgrensstreek (Descamps 1974, 23 en 40, noot 98). |
|
pimperboles ‘bollen van peperkoek’ in het Rouchi (Dauby): Ndl. peperbollen. |
|
pinter ‘overmatig drinken’ (Dupas 97): Vlaams pinten, pintelieren. |
| |
| |
piquelin pik'lin ‘pikkeling’ (Poulet 194; Dupas 97; in Coquelles Bo7, Vielle-Eglise SO8, Fiennes Bo38, Tournehem SO30 en Nielles-lès-Bléquin SO73 (ALPic I krt. 127 la javelle) en in de Boulonnais (Haign. 451): Ndl. pikkeling. |
|
piquenette pikénèt (Poulet 70) in Haut-Pont (SO1HP) ‘brandnetel’: W.-Vl. piekenettel. |
|
plouf plouf in het noorden van Poulets onderzoeksgebied ‘enkele ploeg met één schaar een rister’ (Poulet 190; Dupas 98): sluit aan bij het F.-Vl. gebied met ploef met dezelfde betekenis, woord dat met g/v-wisseling beantwoordt aan Ndl. ploeg (WVD I, aflevering Ploegen, blz. 9). |
|
polomeuche ‘wollen muts of slaapmuts’ (Dupas 98): W.-Vl. pul(le)muts uit ouder Ndl. peluwmuts (WNT XII(2), 4797). |
|
poppe póp (Poulet 71) ‘grotere rietstengel’: Poulet denkt terecht aan Ndl. pop, oorspronkelijk slaand op de kolf en metonymisch (pars pro toto) op de gehele (uitstekende) rietstengel. |
|
potche pòç ‘smeer- of vetpot van de maaier’ in Erquinghem sur-Lys Li21 en Aubers Li68 (ALPic I krt. 125 l'étui, le pot du faucheur): Ndl. potje. |
|
preut preut, preutch (Poulet 165); preute, proèt (Dupas 99) ‘slechte koffie’: W.-Vl. prut ‘koffiedik’ of ‘cichorei’ vgl. WNT XII(2) 4647-4648 Prut (II) ‘weke, pappige, drabbige massa in verschillende toepassingen’; ook DB 778: gebrande cichorei in poeder. |
|
proute ‘scheet, buikwind’ in de kindertaal (Dupas 99): Ndl. gew. prot. |
|
quévik keuwik in Offekerque SO3 en kévik in Audruicq SO10 (Poulet 73) ‘kievit’: onomatopeïsch zoals in het Ndl. kievit; vgl. WVD III, afl. 1 Vogels, blz. 205. |
|
ran ‘étable à porcs’ (Dauby): wellicht uit Ndl. ren. |
|
rape èn' rap ‘raap’ (Poulet 160 en krt. 624 (met misleidende tekenverwisseling in de legende): Ndl. raap, volgens DV uit het Latijn. Op Poulets kaart heeft het westen navet en het oosten rape op Grevelingen Du21 en Haut-Pont SO1HP na. Er is hier dus directe aansluiting met Nederlandse raap in het Vlaamse gebied. De verspreiding van de rap-opgaven in de ALPic I krt. 260 navet en ALF krt. 1133 rave laten een Nederlands adstraat veronderstellen van een oudere Romaanse vorm die daar bewaard gebleven is. (Zie kaart 31 en ook betterave) |
| |
| |
Kaart 31
|
rate ‘vlug’ (Dauby): Ndl. rap of rad? |
|
ravinder ravind (Poulet 102) ‘een voorwerp recupereren dat in een gat of moeilijk te bereiken holte gevallen is’: m.i. aanpassing van of invloed van Ndl. weer-, hervinden i.p.v. FEW 24, 193b advenire, zoals Poulet verklaart. |
|
rèzes à pouilles des rèz a pouy in Serques SO36 (Poulet 207) ‘bonerijzen’: Ndl. rijs ‘fijne tak’, in het W.-Vl. specifiek voor ‘takken waarlangs bepaalde groenten opklimmen’ (DB 814). |
|
ribout ribout in Salperwick SO41 (Poulet 71) ‘zaadkolf van een rietstengel’: wschl. Ndl. rietbout. Bij Poulet geen verklaring. |
|
rouboutch rouboutch in Eperlecques SO33 (Poulet 71) ‘zaadkolf van een rietstengel’: wschl. Onfr. *raus- ‘riet’ of Ndl. rood- + bout-je. Bij Poulet geen verklaring. |
|
rouf-rouf ‘vlug en zonder zorg’ (Dauby): Ndl. roef, roef; in een roef; wschl. uit roefel, ruifel ‘grote schop’. |
| |
| |
rusc ‘houtbussel’ rus in Eperlecques SO33, Serques SO36 en Salperwick SO41, of rusk in Tilques SO40 en verder naar het westen toe (Poulet 222); vgl. ALPic I, krt 298 le fagot: rus in Fiennes Bo31 en Tournehem SO30), rusk in Tatinghem SO55; voor Poulet ‘origine inconnue’. Misschien te verbinden met westelijk W.-Vl. ruischer ‘harde borstel’ (WVD I, afl. 2 Behuizing, 350). Dat woord kan afgeleid zijn van een benaming voor het bundeltje rus of biezen dat o.m. als bezem werd gebruikt, hoewel aanleuning bij ruis(ch)en ‘wrijven’ (Weijnen 1996, 165) hiervoor waarschijnlijker is. |
|
saint lo sint'ló i.p.v. saent élwa voor Saint Eloi in Serques SO36 (Poulet 57 en 126): W.-Vl. sinte looi (Sint-Elooi). Hier kan een oude Franse vorm bewaard zijn via de bemiddeling van het Vlaams. |
|
scavelins skavley in Mardijk Du8 (ALF 319 copeaux (de hache, - de rabot): Ndl. schavelingen, ook gesignaleerd door Weijnen (1975, 151). |
|
slabouille dèl slabouy in Eperlecques SO33 en Serques SO36 ‘speciale gekookte drank voor gekalfde koe’ (Poulet 216): hybride samenstelling met W.-Vl. slabbering (WVD-archief), DB 890 slabbe en Frans bouille ‘kooksel’. |
|
slek slèk in Mardijk ‘slak’ (ALF krt. 770 limaçon): W.-Vl. slekke, Ndl. slak. (Ook gesignaleerd door Weijnen (1964/1975). |
|
snaker snaké in Oye-Plage SO2 en Sainte-Marie-Kerque SO11; (Poulet 102; Dupas 111) ‘met rukjes trekken’: Ndl. snakken. |
|
soupette in Douaisis ‘stukje brood in saus gedompeld’ (Carton-Poulet 99): wellicht uit Ndl. soppen. |
|
stique in stik ‘een onkruidhak’ (Poulet 207): Poulet zegt ‘origine inconnue’; wellicht te verbinden met Ndl. steek, WNT XV, 951 ‘benaming voor allerlei puntige voorwerpen’. |
|
sucre chuk, suk ‘snoepje’ (Poulet 156): uit W.-Vl. suikerbol (WVD-archief), zoals Poulet meldt voor Nieuwerleet sukebowl, zie krt. Poulet 587 en vgl. boule, boulot. |
|
tapète ‘houten tapje om een ton te luchten’ (Dupas 113): Ndl. tapje. |
|
tarpler, terpler tarplé in Eperlecques, elders tèrplé (Poulet 96): Ndl. trappelen. Poulet verwijst ten onrechte naar FEW 17,364a Duits trippeln. Hier is het Ndl.
|
| |
| |
trappelen ontleend met de voor het westelijke Ndl. en Picardisch typische metathesis van r. |
|
tasser ‘tasten’ (Dupas 113): F.-Vl. tassen voor Ndl. tasten. |
|
tiquer tiké ‘een klein slagje geven’ (Poulet 103): Ndl. tikken (FEW 17,329b). jouer à tiquer (Poulet 103): Ndl. tikkertje spelen. |
|
ulotte ‘uil’ (Dupas 118): morfologische aanpassing van W.-Vl. uul, Ndl. uil; ook in oostelijk Wallonië, vgl. ALW 8, krt. 51. |
|
valding ‘chute violente’, valdinguer ‘tomber, ne pas réussir à se tenir droit’ in Calais Bo3 (Poulet 97): allicht verwant met Ndl. vallen. Poulet verwijst naar FEW 21,347b pirouetter: Hmanc. valdingue ‘pirouette, chute’ FEW 3,81b dind: onomatopeïsch ‘son des cloches’. |
|
vay, vey i pous vay in de moerassen rond Sint-Omaars en in Bayenghem SO32 (Poulet 207 en 208) ‘weelderig groeiend’: W.-Vl. vei ‘weelderig, vruchtbaar’ (WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, blz. 17 en aflevering Bemesting, blz. 311). |
|
wague wag ‘soort grote vork met drie brede tanden dicht tegen elkaar, om in de mout te roeren’ en waguer wagué ‘daarmee in de mout roeren’ (Poulet 227): allicht verwant met het Ndl. werkwoord wagen. Poulet verwijst verkeerdelijk naar FEW 17,449b wage, waar het gaat om wage ‘gewicht’; vgl. wel WNT XXIV, 592 wagen (II) ‘roeren, bewegen’. Er is evenwel geen corresponderend Ndl. waag, wage voor het bedoelde werktuig in Quicke (1926). |
|
wassingue èn' vassing, èn' vassink, vassingé (Poulet 148) in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied, maar meer en meer een regionale term (Carton-Poulet 109) ‘dweil’. Reeds in de middeleeuwen in het Picardisch ontleend aan het Zuidwestvlaamse wassinge ‘poetsvrouw’. |
|
waze dèl waz ‘bezinksel van slib’ in Nielles-les-Bléquin SO73 (ALPic I krt 20 de la vase) met behoud van de Ndl. bilabiale w: W.-Vl. waze (WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, 76). |
|
wèpe in wèp ‘handvat van de pik’ (Poulet 194): beantwoordt waarschijnlijk aan Ndl. werf, zie WNT XXV, 1490 Werf (III) 2) ‘aan het boveneinde elboogvormig gekromde halflange steel van een zicht’ en de kaart ‘De steel van de zicht’ bij A. Van Vessem, 1956: werf in heel Zuid-Nederland met inbegrip van Zuid- |
| |
| |
Kaart 32
Holland en Utrecht. Vgl. ALPic I, krt 121 (le) manche de faux; de sape: de vormen wèp en èp, één maal wèrp in Bruille- St.-Amand.
Het is best mogelijk dat in het Picardisch een auslautende -rp evolueert naar -p; vgl. ALF krt. 672 guêpe, waar in Linselles Li8 mèrp en in Lieu-Saint-Amand Va79 vèrp verschijnt. Dit schijnen hypocorrecte vormen te zijn die deze veronderstelling bevestigen. Er zijn evenwel geen aanduidingen bij Flutre (1977) of elders dat de overgang van auslautende -rf naar -rp klankwettig zou zijn. Poulet verwijst m.i. toch ten onrechte naar FEW 16, 197a Mnl. hippe (zie kaart 32). |
|
zègue zèk (Poulet 71) ook les èk (Poulet 238) ‘zegge, cypergras’: Ndl. zegge. Poulet verwijst alleen naar Kiliaan. |
|
zwin zwin', zwin'ch ‘handborsteltje’ (Poulet 149): westelijk W.-Vl. zwijntje (DB 1253); vgl. cochonet |
| |
| |
| |
6.2.2. Vertalende ontleningen in substraatgebied B
De invloed van het relatief recent verdwenen Nederlands dialect is ten slotte zeer duidelijk te herkennen in het grote aantal vertalende ontleningen uit het Vlaams, die men aantreft in de werken van Dupas en Poulet. Deze letterlijke vertalingen komen vooral voor in vaste woordverbindingen en uitdrukkingen. Waar het gaat om voorbeelden uit andere plaatsen dicht bij de taalgrens, b.v. Rijsels Vlaanderen of het Rouchi (uit Dauby), kan er sprake zijn van invloed van de taal der Vlaamse immigranten of van taalgrensoverschrijdend taalcontact zonder meer.
Bij niet alle van de hier opgegeven gevallen is het zeker dat het om ontlenende vertalingen gaat. Er kan ook sprake zijn van semantische parallellie, waarbij de richting van de ontlening zonder nader onderzoek niet met zekerheid vast te stellen is.
| |
Eenwoordvertalingen
accouplure ‘verbinding tussen knuppel en stok bij een vlegel’ (Poulet 189): W.-Vl. koppeling (WVD-archief). |
|
ados ‘de omgekeerde schil aarde bij het ploegen, verhoogde voor’ (Poulet 188, 189; Carton-Poulet 15): W.-Vl. rug, uitspraak rik. |
|
ainsi! 'uitdrukking van verwondering die zoveel betekent als ‘Het is niet mogelijk!’ (Dupas 123): Ndl. Zo! |
|
alambic l' alambic ‘koffiepot, koffiekan’ in Grand-Fort-Philippe Du16 (Poulet 167); volgens Carton-Poulet 16 in Boulonnais en Calaisis: vgl. o.a. Waaslands alambiek met dezelfde betekenis (WVD-archief). Cultureel relict aan weerszijden van de taalgrens. |
|
s'apinser ‘zich bedenken, Fr. se raviser’ (Dauby): Vlaams zich overpeinzen of bepeinzen. |
|
apothicaire ‘apotheker, totaal verouderd’, ‘iemand met een slecht karakter’ in Nortkerque (Poulet 235); ook in de Boulonnais (Haign. 29); volgens Carton-Poulet 18 regionaal in de betekenis van ‘bedrieglijke handelaar’ Quel drôle d'apothicaire!: vgl. Zndl. vieze apotheker. |
|
s'arnaquer s'arnaké letterlijk ‘zijn harnas aandoen’ figuurlijk en spottend voor ‘zich aankleden’ (Poulet 169), overgenomen uit de landbouwerstaal: vgl. W.-Vl.
|
| |
| |
spottend zijn harnas aandoen voor ‘zich kleden’ (WVD-archief). Zie ook habiller. |
|
ass(eo)ir assir èn glèn' in Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Nielles les Ardres SO15 en Polincove SO17 ‘een kip op eieren te broeden zetten’ (Poulet 218): W.-Vl. een henne zetten; asseoir staat hier tegenover s'asseoir als W.-Vl. zetten tegenover hem zetten, de keuze van het intransitieve werkwoord asseoir met transitieve valentie is alleen door leenvertaling uit het Ndl. zetten te verklaren. |
|
avalon in avalan, avalon ‘slok’ in Sint-Omaars SO1 en Polincove SO17 (Poulet 88, ook in Boulonnais, Haign. 42); in Frans Henegouwen avalée (Carton-Poulet 20), Fr. une gorgée: Ndl. slok. |
|
barbiaux (les -) barbyó (Poulet 192) ‘de baarden van tarwe, gerst en rogge’: W.-Vl. baarden (WVD-archief), Ndl. baard. |
|
bêtes ‘runderen, koeien’ (Dupas 40): Ndl. gewestelijk, ook Vl. beesten; (WNT II(1-2), 1333 en WVD I, afl. Rund, blz. 1) |
|
beurré in beuré (Poulet 70) ‘ranonkelachtige’: Ndl. boterbloem. |
|
cappe cap (Poulet 143; Dupas 48) ‘nokpan’: Vl. kap ‘alles wat iets toedekt, ook het dak zelf’. FEW 2,274a cap: tuile faîtière: in de Boulonnais (Haign. 111) en St.-Pol, in de laatste plaats ook ‘dak’: semantische parallel met Vlaams kap(pe). |
|
chapelle ‘vriendenhuis of café waar men een glas gaat drinken’ (Carton-Poulet 33): Zndl. kapelletje ‘café dat men onderweg aandoet’. |
|
chèvre, biche de gewestelijke benamingen voor de ‘geit’ kunnen in Poulets onderzoeksgebied ook spottend of schertsend toegepast worden op jonge meisjes en vrouwen met een slecht karakter of die zich slecht gedragen (Poulet 214): in het Ndl. en aangrenzende Fr.-Vl. heeft geit dezelfde betekenis of toepassingsmogelijkheid. |
|
chiferlu chifèrlu ‘slappe koffie’ (Poulet 165); ook Rouchi van de grensstreek (Descamps 1974, 20), vgl. ALW 4, krt. 81 mauvais café: tchufurlu, chufèrlu zeldzaam in Henegouwen en Waals-Brabant: W.-Vl. sjuferluut ‘wilde, onbesuisde kerel’ (DB 1015). Een grensoverschrijdend dialectwoord in het Picardisch, Westvlaams en Waals met semantische raakvlakken, waarvan de etymologie en de mogelijke ontlening voorlopig onopgelost blijven. |
| |
| |
cochonet còchòné, p'ti còchon (Poulet 149) ‘handborsteltje’: westelijk W.-Vl. en F.-Vl. zwijntje (WVD-archief). |
|
coeur ‘de bloem van een bloemkool’ (Poulet 208): W.-Vl. herte (van bloemkool of gelijkaardige planten). |
|
couper còpé ‘castreren’, naast catré (Poulet 210): Zuidndl. snijden (WBD I, 871 en WVD-archief) |
|
coureur in couréw ‘jong gespeend varken dat klaar is om gevetmest te worden’ (Poulet 212): Zuidndl. loper (WNT VIII(2), 2886); WBD I, afl. 6, 818,819, 821; WVD-archief). |
|
couries (des -) Fr. ‘des démarches’, Ndl. ‘moeite, verplaatsing om iets te bekomen’ (Dupas 54): W.-Vl. loping(en). |
|
cracéglinne ‘een onkruid, chenopodium’ (Dupas 54): westelijk W.-Vl. en F.-Vl. vette henne beantwoordt aan het algemeen W.-Vl. hennevette of hennederm volgens Samyn (1888, 45) Veronica hederoefolia. |
|
craché ‘trait pour trait’ (Dupas 54) c'est son père tout craché: W.-Vl. 't is gespogen zijn vader. |
|
culée ‘wortelstruik van een gevelde boom’ (Dupas 55, Poulet 67): W.-Vl. gat, eersgat. |
|
déborder débòrdé ‘de boord van het veld afpikken met de pik’ (Poulet 194): W.-Vl. afboorden (WVD-archief). |
|
détourer détouré ‘de boord van het veld afpikken met de pik’ (Poulet 194): W.-Vl. afronden (WVD-archief). |
|
douce douch ‘rijp van een appel, het tegengestelde van zuur’ (Poulet 162): Ndl. zoete appel ‘rijpe appel’. |
|
éclair in éclèr (Poulet 142) ‘kelderraam’: leenvertaling van het W.-Vl. verluchting, verluchtgat, dat wegens homofonie ook ‘verlichting’ betekent. Naar deze laatste betekenis is letterlijk vertaald naar ‘éclair’. |
|
écuelle in.n ékwèl ‘een bord’(Poulet 167), afgeleid van Latijn scutella (FEW 11,351a) is de verouderde term voor het enige diepe bord waarin soep en de
|
| |
| |
andere gerechten samen werden gelegd. Dit beantwoordt etymologisch en conceptueel aan het oude W.-Vl. schuttel (Ndl. schotel) voor ‘bord’. |
|
époné épònè ‘met uitgezakte cloaca, gezegd van een kip’ (Poulet 218): W.-Vl. uitgeleid, uitgelegd ‘uitgezakt door het leggen van eieren’ (WVD-archief). |
|
fin ‘dun, smal’ Fr. ‘mince’ des tartines fines (Dupas 68): W.-Vl. fijne stuitjes. |
|
fin versterkend bijwoord bij een adjectief: fin bien, fin heureux (Dupas 68): W.-Vl. fijn wel, fijn blijde (WVD-archief). |
|
fort ‘ranzig’ (Dupas 69); ‘Le beurre a le goût de fort, ou tout simplement est fort, lorsqu'il devient rance’ (Haign. 275): W.-Vl. sterk (DB 954) |
|
génisse ‘On continue d'appeler génisse la vache jusqu'à ce qu'elle ait son deuxième veau; jusqu'alors on dit que c'est une ‘génisse de son premier veau’ (Poulet 211) in het aangrenzende Fr.-Vl. en W.-Vl. geldt hetzelfde voor veerze en veerze van heur eerste kalf; vgl. WVD I afl. Rund 1, blz. 252. |
|
goûteux ‘lekker smakend’ in Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 57): Zuidndl. smakelijk. |
|
goutte l' gout ‘borrel likeur’ (Poulet 165; Dupas 72): Vl. druppel, F.-Vl. droppel. |
|
habiller ‘een paard optuigen’ in Blaringem Ha40 (ALPic I krt. 87 harnacher (un cheval): westelijk W.-Vl. een paard kleden (WVD-archief). |
|
homme et femme (Poulet 93) betekenen zowel ‘man’ en ‘vrouw’ als ‘echtgenoot’ en ‘echtgenote’ zoals in Ndl. ‘man’ en ‘vrouw’ en W.-Vl. ‘man’ en ‘wijf’. Dat is weliswaar volgens PR vrij algemeen, zij het ‘populair’ Frans. |
|
honteux, peureux (Poulet 114) ‘La timidité est souvent évoquée par la négative: “pont hardi”; mais il existe d'autres adjectifs qui, à première vue, n'ont pas de sens ontèw, peuréw; mais ces adjectifs sont influencés par le sens actuel des mots et signifient aussi: honteux et peureux’. Deze weinig heldere uitleg van Poulet wordt pas duidelijk, als men begrijpt dat het hier gaat om een leenvertaling van het Vl. beschaamd en benauwd in de aansporing: Je moet niet beschaamd/benauwd zijn! wat zoveel betekent als ‘Wees niet schuchter, durf maar, tast maar toe’ e.d. Volgens Carton-Poulet 62 is dat gebruik van honteux regionaal: Mangez, il ne faut pas être honteux! |
| |
| |
lapider ‘travailler avec difficulté, dans de mauvaises conditions en fournissant des efforts disproportionnés par rapport au résultat’ (Poulet 99) kan een leenvertaling zijn van het W.-Vl. stenen (Ndl. steunen) ‘kreunen, zuchten’ ook ‘moeite doen’ (vgl. WNT XV, 1451 vv.), en dat vanwege de homofonie met steen ‘lapis’. |
|
livrér ‘de oogst of opbrengst naar de silo of fabriek brengen’ (Dupas 85): Ndl., W.-Vl. leveren. (Leveren is wel aan het Franse livrer ontleend, maar de betekenistoepassing van livrer is hier analoog aan het Ndl. leveren. Het Fr. livrer is in deze betekenis volgens PR immers alleen spreektalig of gewestelijk). |
|
longue-patte longuépat ‘hooiwagen, soort spin’ in Offekerque SO3, Polincove SO17 en Ruminghem SO19 (Poulet 74): Ndl. langpoot, W.-Vl. langpoter. |
|
maison (la -) l' mazon (Poulet 139) ‘de woonplaats in het huis’: aangrenzend F.-Vl. en elders in Vl. het huis (WVD I, afl. 2 Behuizing, p. 267) |
|
manger b.v. du minjér à lapins (Dupas 89); Volgens PR ‘populaire’: W.-Vl. eten, teten ‘voeder en voedsel’. |
|
marier ‘épouser’ (Dupas 88) semantisch parallel met Ndl. huwen, trouwen (volgens PR: régional Nord, Belgique, Canada). |
|
méchant mécan b.v. èn' mécant bête ‘een slechte beest’ zowel in de morele als in de fysische betekenis: ‘een dier met een slecht karakter en dier dat slecht gedijt’ (Poulet 209). (In het algemeen Frans met plaatsing voor het substantief verouderd of literair volgens PR): W.-Vl. een slechte beeste, ook met beide betekenissen. |
|
neuvaine èn neuvan.n' ‘verschillende dagen na elkaar dronken blijven’ in Salperwick SO41 (Poulet 108): Vl. een novene doen. |
|
paille l'pal (Poulet 143) i.p.v. Fr. chaume ‘dekstro van een dak’: Ndl. stro; ook in: toit en paille in twò in pal (Poulet 137) i.p.v. Fr. un toit de chaume: Vl. strooidak, strooien dak. |
|
pendant ‘steile helling’ in Ecques SO92 (ALPic I krt. 29 la côte rapide): Ndl. helling, afhang. |
|
pièce pyèch, pyès (Poulet 62; Dupas 97) ‘akker, veld’: W.-Vl. stik (Ndl. stuk) voor ‘akker, veld’ (WVD I, afl. 1 Akkerland, Weiland, blz. 170). |
| |
| |
pied ‘de fundering, de grondlaag, de basis van de stromijt’ (Poulet 196): W.-Vl. de voet van de schelf of mijt (WVD-archief). |
|
planter in: planter des betteraves (Poulet 204); planter les chicorées, les betteraves (Dupas 110 i.v. semer): W.-Vl. beten ‘planten’ en niet ‘zaaien’, hoewel sedert decennia, bieten gezaaid worden; vroeger werden ze zoals de bonen op kruisjes geplant. |
|
porc-épic ‘egel’ in Isbergues Bt2 en Nort-Leulinghem SO31 (ALF krt. 687 hérisson): W.-Vl. everzwijn, vgl. Taalatlas 1, 10. |
|
pourlire (Poulet 130) in Grevelingen Du21 (ook Dupas 99), Oye-Plage SO2, Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11 - de term is niet bekend in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied: ‘een aandoening met een gebedsformule bezweren’: W.-Vl. overlezen. (Zie ook lire en bas). |
|
princesses prinsès, prinsèz (Poulet 160) ‘sperziebonen’: Ndl. gew. prinsesbonen (WNT XII(2), 4224). |
|
queuettes de stukken hout die vooruitspringen onder de oversteek (in het Vlaams ozing genoemd) van een dak (Poulet 143): Vl. ozingstaart (WVD I, afl. 2 Behuizing, blz. 258) |
|
reminer ‘herkauwen’ armir, armin (Poulet 211). In het oorspronkelijk Nederlands gebied van Pas-de-Calais is de eerste lettergreep van het het Latijnse ruminare geïnterpreteerd als re- (gerealiseerd er-, ar-) in de betekenis van ‘her-, opnieuw’ naar analogie met het Nederlandse her-kauwen (ALPic I, krt. 165 ruminer). Dat is ook het geval in de leenvertalingen re-macher, re-broyer in Rijsels Vlaanderen, Avesnois en in de buurt van Péronne, Vervins en Laon (Zie kaart 33). |
|
saisi ‘Fr. ahuri; Ndl. onthutst’ (Carton-Poulet 97): Vl. gepakt. |
|
savonage ‘zeepsop’ in Mardijk Du8 (ALF 760 eau de lessive), elders steeds eau de lessive: wellicht een leenvertaling van het Vlaamse zeepsop. |
|
serré ‘gierig, zuinig’ (Dupas 110): W.-Vl. gesloten (WVD-archief). |
|
servir, aller servir ‘op bedevaart gaan naar een heilige’ (Carton-Poulet 98; Dauby); servir un saint ‘bidden in de kapel van een heilige om genezing te bekomen’ (Dupas 110);: Vlaams dienen, gaan dienen. |
| |
| |
Kaart 33
|
sommeiller sòmyé (Poulet 143) ‘la poutre principale longitudinale d'un plafond à solives’. Poulet verwijst naar FEW 11, 69a sagmarius; hier kan ook gedacht worden aan een leenvertaling uit het Ndl. slaper ‘ligger die ondersteunt’ (WNT 14, 1599); of zou de vertaling in omgekeerde richting gebeurd zijn? |
|
survider survidé ‘van één recipiënt in een ander overgieten’ (Poulet 106; Dupas 111): W.-Vl. overijdelen (WVD-archief). |
|
tombe ‘voederkuil’ in Ecques SO92, Haverskerke Ha 49, Erquinghem-Lys Li21, Hinges Bt 34 (ALPic I krt. 258 le silo): Fr.-Vl. graf, lexicale variant van gracht; zie WVD I, afl. 3 Erf, p. 485 en vv. |
| |
| |
tourner ‘veranderen’ gezegd van het weer of van de melk (Dupas 115): W.-Vl. (hem) draaien (WVD-archief). |
|
trident ‘riek met drie tanden’ (Poulet 187): W.-Vl. drietand, zie WVD I, afl. Bemesting, blz. 323. |
|
vêler vélé in Bayenghem SO32 en Salperwick SO41 ‘uitvallen langs de kant, gezegd van een wagenlading’ (Poulet 184): W.-Vl. kalven, uitkalven, omkalven (WVD-archief). |
|
ver 'larve of worm in het algemeen, regenworm, ingewandworm (Dupas 119): F.- Vl. en westelijk W.-Vl. worm (WVD-archief). |
|
vèrgue ‘roe, 1/300 van een gemet’ (Dupas 119): aangrenzend Vl. roe (WVD I, aflevering 1 Akkerland en Weiland, blz. 94-95). |
|
vivre ‘wonen, zijn verblijf hebben’ verspreid in Pas-de-Calais, Nord en het noorden van de Somme, nergens elders in Frankrijk (ALF krt. 679 des animaux qui habitent les bois): qui vivent semantische parallellie met het regionaal zuidelijk Nederlands ‘die in de bossen leven’. |
|
wara in wara in Calais Bo3 letterlijk ‘boon’ voor een ‘enfant espiègle, chapardeur’, Ndl. ‘deugniet, jatter, wegpikker’: vgl. W.-Vl. boone ‘ironisch liefkozende naam voor een kind’. |
|
winer winé ‘schreeuwen’ (ALF krt. 851 miauler): semantische parallel met Vlaams ‘schreeuwen’ voor ‘miauwen’ (WVD-archief). |
| |
Vertalingen van woordgroepen of uitdrukkingen
à m'on ‘bij mij thuis’ (Dupas 125): W.-Vl. te mijnent. |
|
acater un enfant ‘een kind ter wereld brengen’ (Dauby): Zuidndl. een kind kopen. |
|
aller à camp ‘gaan werken op het veld’ (Poulet 186): F-Vl. naar het veld, te velde gaan (WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, blz. 164) |
|
après-août ‘de tijd van de nazomer, de herfst’ aprèz-ou (Poulet 57); ook in de Boulonnais (Haign. 31) en ruim in het Picardisch (ALF krt. 75 automne): W.-Vl. achteroest (Zie kaart 34). |
| |
| |
Kaart 34
|
après none, avant none apré-non, avan-nòn (Poulet 56) ‘alleen in de meest westelijke plaatsen ten westen van de weg Sint-Omaars - Calais: Quercamps SO49, Liques Bo51, Bas Loquin; hoe oostelijker hoe meer verouderd en
vervaagd; apré-non zou in Ouderwijk voor 70 jaar nog gezegd zijn’; ook in de Boulonnais (Haign. 31) en ruim in het Waals (ALW t. 3, carte 46): Vlaams voor-, achternoen. |
|
aveugle comme une taupe (Dupas 125): Ndl. (zo) blind als een mol. |
|
avoir le chioul avoir l' tchyoul (Poulet 117) in Guemps ‘avoir peur’: Vl. de schijte hebben, Ndl. schijten, voor ‘bang zijn’. |
|
avoir bon dos ‘bij voorkeur beschuldigd worden’ (Dupas 61): Ndl. een brede rug hebben. |
|
bac à l'ordure regionaal voor het Fr. poubelle (Carton-Poulet 21): Ndl. vuilnisbak. |
| |
| |
Kaart 35
|
une bête à bon dieu in Grand-Fort-Philippe Du16 (Poulet 74) Fr. ‘coccinelle’: Ndl. lieveheersbeestje. |
|
blé/grain de turque ‘maïs’ zeldzaam in het Noordpicardisch en ook in Henegouwen (Bainctun Bo62, Isbergues Bt2, Verquigneul Bt84 en Lessines S6) (ALF krt. 780 maïs): semantisch parallel met W.-Vl. turkse tarwe, turks koorn (DB 1037), eventueel een ontlening (Zie kaart 35). |
|
boc de/à biche bòk ed bich in Vieille Eglise SO8, Sainte-Marie-Kerque SO11 en bòk a bich in Nouvelle Eglise ‘geitebok’ (Poulet 214): Ndl. bok, ook aangrenzend Fr.-Vl. bok, geitebok (WVD-archief). |
|
boc de lapin in bòk èd lapin ‘mannelijk konijn’ in het noorden van Poulets onderzoeksgebied (Poulet 219) en bòk (Dupas 42): aangrenzend W.-Vl. (keune)bok (Taalatlas 2, 12). |
|
bou(r)ler court ‘niet genoeg hebben om iets af te maken’ (Carton-Poulet 27): W.-Vl. te kort bollen (een term uit het bolspel met dezelfde overdrachtelijke betekenis) |
| |
| |
boulir le linge (Poulet 150) ‘de eerste wasbeurt doen’: W.-Vl. de waste koken. |
|
bout in: il connaît pont 'l bout d'és fortune (Dupas 43): W.-Vl. Hij kent het einde van zijn fortuin, rijkdom niet. |
|
bout in: à bout ‘aan de grens van z'n fysieke weerstand of van zijn hulpmiddelen’ (Dupas 43): W.-Vl. t'einde, t' ende ‘aan het einde van zijn krachten’. |
|
boyeau de chat bo.yau 'd cat ‘naam van een onkruid, veronica agrestis’ (Dupas 43): W.-Vl. kattederme ‘benaming voor verschillende onkruiden (DB). |
|
candelle bénite l' candèl bénit (Poulet 128) ‘le cierge’: Ndl. gewijde kaars. |
|
cassements de tête ‘zorgen’ (Dauby): Ndl. hoofdbrekens. |
|
censier à brouette ‘keuterboertje’ in Aubers Li68, Sailly-lès-Lannoy Li43, Erquinghem-Lys Li21, Ennevelin Lil04 i.p.v. het algemeen Picardische ménager (ALPic I krt. 37 le petit cultivateur): Ndl. kruiwagenboer, W.-Vl. kruwer of pupegaleboer (WVD-archief). |
|
censier à maguette ‘keuterboertje’ in Hinges Bt34 en Arleux-en-Gohelle Ar 14 i.p.v. het algemeen Picardische ménager (ALPic I krt. 37 le petit cultivateur): W.-Vl. geiteboer (DB 308) |
|
chaise prêchoire (la -) (Poulet 128) hypercorrect ter vervanging van het Picardische ca.yèl préchwar voor het Fr. ‘chaire’ ‘preekstoel’: Ndl. preekstoel. |
|
cochon de saint-antoine (Poulet 74) ‘keldermot’: W.-Vl. (ever)zwijntje; vgl. Taalatlas afl. 1, nr. 3 Keldermot. |
|
coupeur de bois in còpeu d' bó in Sainte-Marie-Kerque SO11 ‘houthakker’ (Poulet 221): Ndl. houthakker, W.-Vl. houtkapper (WVD-archief) i.p.v. elders bouquillon. Vgl. abbateur de bois/ - d'arbres onder 5.2.1.1. |
|
courts-tours (steeds in het meervoud) ‘einde van de voren voor aan de kant van een onregelmatig veld’ (Dupas 54): W.-Vl. korte keren, geren. |
|
cuiller à pot in Calais Bo3 (Poulet 166) Fr. ‘louche’, Ndl. ‘pollepel’: Ndl. potlepel. |
| |
| |
de l'arrière ‘en retard’ b.v. je suis de l'arrière dans mon travail (Dupas 36): W.-Vl. ten achteren, Ndl. achterop. |
|
devenir tout drôle ‘zich niet goed voelen’ (Carton-Poulet 45): allicht een leenvertaling van het Vl. helegans aardig komen. |
|
dins 'l temps (Dupas 25) ‘autrefois’: W.-Vl. in den tijd ‘eertijds’. |
|
époron de chevalier ‘ridderspoor - plantnaam’ in Bruille - St.-Amand Va8 (Rijsels Vlaanderen) en sporon verspreid in de provincies Namen en Luik; overal elders pied d'alouette (ALF krt. 378 dauphinelle): Ndl. ridderspoor. |
|
être bu èt bu (Poulet 106) in Calais Bo3 en Polincove SO17: Ndl. dronken zijn. |
|
être parti b.v. tu ne vas pont être deux heures parti (Dupas 95) ‘wegblijven, afwezig zijn’: W.-Vl. weg zijn. |
|
faire sa commission ‘naar het toilet gaan’ (Carton-Poulet 35): Vl. zijn commissie doen. |
|
faire kak' (Dupas 83): Ndl. gew. kaka doen. |
|
faire les longs dents ‘geen trek hebben in eten’ (Dauby): Zuidndl. met lange tanden eten. |
|
feu de bois l'fu d' bó (Poulet 145) ‘open haard’: F.-Vl. houtvuur (WVD I, afl. 2 Behuizing, blz. 273). |
|
fois uitdrukkingen met fois b.v. des fois...des fois of à la fois...à la fois of quelque fois...quelque fois (ALF krt. 1280 tantôt...tantôt ‘nu eens...dan weer’) zijn geconcentreerd in het Picardisch en in het Waals van Henegouwen, ze komen maar zeer sporadisch elders in Frankrijk voor: semantisch parallel met Zuidnederlandse uitdrukkingen met keer. |
|
geval à fagot in gwa a fagò ‘een stellage om houtbussels op te maken’ in Salperwick SO41; idem her en der in het westelijke Picardisch (ALPic I, krt. 297 le chevalet à scier, fagoter): W.-Vl. houtpaard (DB 391, WVD-archief). |
|
hé non? hein.non in Eperlecques SO33; hé non, hein? in Salperwick SO41 ‘nietwaar’ (Poulet). M.i. een absoluut gebruik van de Fr. dubbele negatie: en non, ne non: W.-Vl. e(n)nee (DB 276). |
| |
| |
heure (à la vieille/nouvelle -) a l' vyèl eur; l'nouvèl eur (Poulet 56): W.-Vl. oude eure en nieuwe eure voor ‘zonnetijd’ en ‘officiële tijd’. |
|
jeter près ‘dichterbij gooien’ (gezegd van de graanschoven) (Dupas 81): W.-Vl. bijsmijten, bijnaarsmijten; ibidem j'teux prés: W.-Vl. bij(naar)smijter (WVD-archief). |
|
jeune fille Naast ‘opgroeiend meisje’ ook ‘nog ongetrouwde vrouw’ (Dupas 68): W.-Vl. jonge dochter; zie ook vieille jeune fille. |
|
lait beurré ‘karnemelk’ (Dauby): Zuidndl. botermelk. |
|
lattes à panne lat a pan' (Poulet 143): Ndl. pannelatten. |
|
lier avec du pareil ‘een schoof binden met zijn eigen stro en niet met een band van roggestro’ (Poulet 194): Fr.-Vl., W.-Vl. binden met van 't zelfste (WVD-archief). |
|
lire en bas in Haut-Pont SO1HP (Poulet 130; ook in Dupas 99) ‘een aandoening bezweren met een gebed’: W.-Vl. aflezen (zie ook pourlire). |
|
main (à la-) a l' min (Poulet 181, Dupas 87) ‘aan de linkerkant van een paardegespan’: Zndl. in/op de hand (WBD I, 761 en WVD-archief). |
|
main (être à -) èt a min ‘handig zijn’ (Poulet 111); ook Luikerwaals (Grauls 2, 302): Ndl. bij de hand zijn, handig zijn. |
|
mère de cattes èn mère ed cats in het noorden en westen van Poulets onderzoeksgebied ‘vrouwelijke kat’ (Poulet 220 en krt. 592): aangrenzend W.-Vl. kattemoere (WVD-archief). |
|
mère de lapin èn mère ed lapin ‘vrouwelijk konijn’ (Poulet 219): aangrenzend W.-Vl. keunemoere (WVD-archief). |
|
mettre au taur mèt ó tòr ‘laten dekken door de stier’ (Poulet 210) i.p.v. mettre au mâle: W.-Vl. bij/naar de stier doen (WVD I, afl. Rund 1, blz. 184). |
|
moineau sans tête ‘gehakt vlees in een plakje rundsvlees gerold’ (Carton-Poulet 77): Zndl. vogel zonder kop. |
|
molin à vanner (Dupas 90) i.p.v. Fr. tarare ‘wanmolen’: Ndl. wanmolen. |
| |
| |
moulin à vent mòlin a vin in Zutkerque SO16, Polincove SO17 en Eperlecques SO33 ‘wanmolen’ (Poulet 199): W.-Vl. windemolen, uit W.-Vl. winden voor ‘wannen’. Elders moulin à vanner (Dupas 90) of tarare. |
|
noir pot nwar pò (Poulet 82) in Nouvelle Eglise SO7, Audruicq SO10, Sainte-Marie-Kerque SO11, Nielles les Ardres SO15, Bayenghem SO32, Salperwick SO41 ‘vuilaard, vuilpoes’: W.-Vl. zwart(e)pot (WVD-archief). |
|
parler plat (Poulet 120) in Bayenghem SO32, Marck en Calaisis Bo4 en verder langs de kust ‘dialect spreken’: Ndl. plat spreken. |
|
pas de geval pa d' gwa (Poulet 70 tussillage) ‘hoefblad’: Vl. paardsvoet (niet in DB). |
|
perche à geai l' perch a gay (Poulet 134) in Offekerque SO3, Nortkerque SO9 en Audruicq SO10. (In de twee laatste plaatsen reeds verouderd): W.-Vl. gaaiper(t)se (DB 294). |
|
petit censier ‘keuterboertje’ in Fiennes Bo31, Haverskerke Ha49, Bruille-Saint-Amand Va8, Houdain-lez-Bavay Av20, Beaufort Av82, Cousolre Av56, Saint-Remy-Chaussée Av96 i.p.v. het algemeen Picardische ménager (ALPic I krt. 37 le petit cultivateur): Ndl. kleine pachter, klein boertje. |
|
petit fermier ‘keuterboertje’ in Coquelles Bo7 i.p.v. het algemeen Picardische ménager (ALPic I krt. 37 le petit cultivateur): Ndl. klein boertje. |
|
poêle flamand (Poulet 145) ‘plattebuiskachel’: F.-Vl. Vlaamsche stove (WVD I, afl. 2 Behuizing, blz. 301) |
|
pois de sucre pò d' chuc, pò chuc, pò d' suk, pò suk ‘overal in le Nord’ (Poulet 160 en Carton-Poulet 86): ‘sperziebonen’: Ndl. gew. en W.-Vl. suikerbonen (WNT XVI, 410). |
|
pokètes volantes ‘pokken’ of ‘windpokken’ (Dupas 98): W.-Vl. vliegende pokken. |
|
porter à nid ‘een nest voorbereiden, gezegd van b.v. konijnen’ (Dupas 98): W.-Vl. nest dragen. |
|
pour mi ‘mijns inziens, volgens mij’ (Dupas 99): W.-Vl. voor mij. |
|
quand vous voudrez ‘formule de congé qui accompagne l'au revoir’ (Carton-Poulet 89): Vl. als ge wilt! |
| |
| |
quatre heures min quatr' heures (Dupas 73 i.v. grèsse): Ndl. mijn vieruurtje. |
|
ratirer son haleine in Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 92);
reprendre son haleine ‘ademhalen’ in Linselles Li8 en Lieu-Saint-Amand Va79 in Rijsels Vlaanderen (ALF krt. 1152 respirer: Vl. zijn asem halen; Ndl. ademhalen. |
|
sable pissard sap' pichar ‘zandgrond die beweegt of bij regen dichtslaat’ (Poulet 64): F.-Vl. piszand in Loberge (WVD I, afl. 1 Akkerland en Weiland, 54). |
|
sur l'rue (Dauby): Zuidndl. op de straat, Ndl. op straat. |
|
tasse mes glennes tas mé glen ‘pietluttigaard, man die zich met kleine werkjes bezighoudt’ in Eperlecques SO33 tasseu d'glèn (Poulet 110): Ndl. vero. hennetaster. |
|
tête pressée Fr. ‘charcuterie faite de déchets bouillies’; Ndl. ‘hoofdkaas, hoofdvlees’ (Carton-Poulet 102): Vl. geperste kop. |
|
tir à geai tir a gay (Poulet 134) in Zutkerque ‘boogschieten’: W.-Vl. gaaischieting; vgl. perche à geai). |
|
tirer son plan Fr. ‘se tirer d'affaire’, Ndl. ‘zich uit de slag trekken’ (Carton-Poulet 86: ook in Wallonië): Zndl. zijn plan trekken. |
|
tomber dans le beurre ‘geluk hebben’ (Carton-Poulet, 25): Vlaams (met zijn gat) in de boter vallen. |
|
tondre la haie tond in Offekerque SO3, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, en Ruminghem SO19 (Poulet 222) ‘er de uitstekende takken van afsnijden’, elders couper: Ndl. de haag scheren. |
|
toujours is bij Dupas (115) steeds een leenvertaling van het W.-Vl. alsa(a)n (wat correspondeert met Ndl. altijd) in de volgende uitdrukkingen: c'est toujours ça: W.-Vl. 't is alsan dat ‘ik heb toch al dat, ik verlies toch niet alles’; dis toujours, on véra après: W.-Vl. spreekt alsan...‘spreek in ieder geval eerst, daarna zien we wel...; mangez toujours, on verra bien le temps qu'il fera tout à l'heure: W.-Vl. eet alsan...‘begin maar te eten, eet maar in afwachting, dan zien we wel welk weer het wordt’; je vais toujours bukér à la porte, on va bien
|
| |
| |
voir s'ils sont là: W.-Vl. ik gaan alsan op de deur buischen,...‘ik zal toch maar eens op de deur bonken,...’; je l'ai payé, toujours: W.-Vl. 'k hen alsan betaald ‘ik heb in elk geval betaald’. |
|
vergue (à la -) a l' vèrg (Poulet 181, Dupas 119) ‘aan de rechterkant van een paardegespan’: Zndl. in de roe (WBD I, 762 en WVD-archief); zie ook main. |
|
vieux jeune homme, vieille jeune fille in vyu jeun' òm, èn' vyèl jòn' fil' (Poulet 93) ‘een celibataire man of vrouw’: komt overeen met W.-Vl. oude jongkman of oude jonkheid en oude jonge dochter. |
|
voie in n'en pouvoir voie in Calaisis en Duinkerke ‘niet meer kunnen’ (Carton-Poulet 108) een leenvertaling op basis van het homoniem weg: W.-Vl. niet meer weg kunnen; Ndl. niet meer overweg kunnen. |
| |
6.2.3. Ontleende terminologie i.v.m. de waterlopen van de polders en de moerassen van het Aa-estuarium
bacove, bacogue èn bacòv, bacòg ‘grote platte rivierboot, kogge’ (Poulet 236); met g/v-wisseling uit Ndl. kogge, F.-Vl. bakkogge. |
|
baguernet bagarnèt, baguèrnèt ‘een net gemonteerd op een soort hoepel’ (Poulet 238): Ndl. baggernet (WNT II 1-2, 868). |
|
banstèque banstèk ‘de vertikale plank die het vooreinde of het achtereinde van de schuit scheidt van het middendeel, op die plank achteraan kan een zitbank gemonteerd zijn’ (Poulet 237): Poulet verwijst naar W.-Vl. steekband (WNT 15, 960: een stuk hout dat in een schuine richting tot steun dient in een zwaar timmerwerk). In dat geval zou er hier omkering zijn als bij stozèk ‘zeggestok’. Ofwel moet men veeleer denken aan W.-Vl. bankstik, Ndl. bankstuk ‘het stuk hout waarop de bank gemonteerd wordt’. |
|
bench in bin.nch (Poulet 136) ‘een ton waarin gaten gemaakt zijn. Ze wordt ondergedompeld in een waterloop om er vissen levend in te houden’: Ndl. bennetje, verkleinwoord van benne (DB 93, WNT II(1) 1775), zelf uit Gallo-Romaans benna (Hagen, 1969). |
|
blique blik (Poulet 73) in Haut-Pont SO1HP ‘blei, soort brasem’: W.-Vl. bliek. Ook vermeld door Valkhoff 1931, 63 als Picardisch, niet door PR. |
| |
| |
bottequin bòtkin ‘bootje’ (Poulet 239): Poulet verwijst terecht naar FEW 15(1), 179b Mnl. bootkijn. Het gaat om een ontlening uit de Mnl. periode, vanwege het persisteren van de -k- in het diminutiefsuffix. |
|
broucailler brouca.yé (Poulet 60 en 178) ‘bewoner van de broeken rond Sint-Omaars, Clairmarais, Haut-Pont, Salperwick: afleiding naar analogie van ‘maraicher’ van het Ndl. broek. |
|
brouck brouk (Poulet 60) ‘laaggelegen moerassig land langs rivieren. Hier het moerassig gebied ten noordwesten van Sint-Omaars’: Ndl. broek. |
|
clin clin ‘samenvoeging tussen twee planken aan een schuit’ (Poulet 236); Ndl. klink; FEW 16, 332b. Zie ook clinche. |
|
côterel des cótrèl beschermstukken (planken?) van de réring en wég (Poulet 237); zie die woorden verder in deze rubriek. Poulet verwijst naar Ndl. kotter. Dat woord is echter uit het Engelse cutter overgenomen en slaat in eerste instantie op een licht zeevaartuig. Ik denk hier veeleer aan kot-regels ‘de regels, smalle balkjes die het “kot” beschermen’ of aan kop-regels als onderliggend Ndl. woord. |
|
covrang zie: vrang |
|
dévoder dévòdé ‘de sloten en grachten uitmaaien met een grote zeis’ (Poulet 238); Poulet zegt ‘origine inconnue’. M.i. een morfologische aanpassing van een onderliggend Nederlands *uitvodden, waarbij W.-Vl. vodde ‘begroeide graskant’ betekent, vgl. WVD I, afl. Akkerland en Weiland, blz. 105 en 123. |
|
Draque drak (Poulet 59): eigennaam voor een afwateringskanaal in het noorden van Poulets onderzoeksgebied, langs de Aa ten zuiden van Grevelingen; allicht uit Ndl. de rak (vgl. WNT XII(3), 190 rak (I), B, 6: ‘een eind, een stuk waterloop’). |
|
drôme l' dròm' ‘een stok waarmee men vanaf de oever een kogge bestuurt’ (Poulet 237): m.i. een ellips van droomstok of verkorting van dromer. Poulet verwijst naar DB drummen, juister zou zijn naar DB droomen of Loquela droomperse. |
|
drômelo l' dròm'lò ‘een boog ter hoogte van de afscheiding tussen achtersteven en lichaam van de schuit, waar men de “droomstok” doorsteekt’ (Poulet 237). Poulet verklaart het tweede element niet. Dit voorwerp heet in het Vlaams van Nieuwerleet droomsel [dro:m¶u]. (Ik interpreteer naar analogie met [straem¶u]
|
| |
| |
stremsel). Dit -sel-suffix kan bij overname in het Picardisch vervormd zijn tot -lò. Overigens kan men ook denken aan metathesis uit droomhol of verkorting van droomloper. |
|
escute èn' escut in de omgeving van Sint-Omaars ‘schuit’ (Poulet 236 en 239): Ndl. schuit; zie Valkhoff 1931, 127. |
|
esteclin estencling in Salperwick SO41 (Poulet 73) ‘stekelbaarsje’: Mnl. en nog gewestelijk Ndl. stekeling o.a. W.-Vl. (DB 951 steke(r)ling); en Gelders-Overijssels (WNT XV, 1185 en FEW 17, 226b Mnl. stekelinck). |
|
estève l' estèv ‘een langwerpig stuk hout dat schuin op de kiel geplaatst wordt, een voorsteven’ (Poulet 237): Ndl. steven. |
|
grèpe grèp ‘een rechthoekige baggerschop’ (Poulet 238): Ndl. greep; vgl. WNT V, 641 ‘Bij de hoge veenderij, in Drente. Graaf of spade van bijzonder maaksel; boven het blad bevindt zich aan den steel eene soort van laddertje met een tweetal sporten om het diepspitten gemakkelijk te maken. Ook in Duitschland is grepe voor turfschop bekend.’ Crompvoets (1981, 196 en 306 vermeldt greep in het Gronings voor ‘schop om plaggen of de bovenlaag van het veen af te steken’. Ook in het aangrenzende Vlaams van Nieuwerleet is een grepe een ‘baggerschop’. Verderop in Frans- en West-Vlaanderen is grepe de gangbare benaming voor de ‘riek’, terwijl in het westelijkste Vlaams tegen het Aa-estuarium aan de ‘riek’ vorke heet, allicht vanwege homonymievrees met greep, grèp ‘baggerschop’; zie WVD I, afl. Bemesting, krt. mestriek, blz. 323. Dit greep vormt samen met legger en raai voorbeelden van veenderijterminologie die hier en overigens alleen nog in het noordoostelijke Nederlands geattesteerd zijn. |
|
hol òl ‘de koffer, de eigenlijke laadruimte van een schuit’ (Poulet 237); Poulet verwijst wschl. terecht naar Ndl. hol. |
|
lègres lèg (Poulet 60) ‘lange, smalle parallelle stroken grond van gemiddeld 400 m. bij 20 m. tussen sloten in het moerasgebied van Sint-Omaars, Salperwick en Saint-Mommelin’: Ndl. leggers; zie WNT VIII(1) 1446 Legger C 3: ‘In de veenderij. De grootte van het dagwerk van een ploeg (een ploeg bestaat uit twee man, een trekker en een losser)’. Deze betekenis van legger zal wel door metonymie afgeleid zijn van leger (ook bekend in de vorm ligger, zie Crompvoets 1981, 325) ‘dubbele rij op elkaar liggende turven waar de rechtstaande turven tegenaan werden gezet’. De betekenis ontwikkelde dan van ‘rij turven’ naar ‘plaats waar de turven werden gestapeld’. Deze term verwijst naar de vroegere uitturving van de moerassige terreinen tussen Sint-Omaars en Clairmarais, die nu vooral voor de groenteteelt worden gebruikt. De ontlening is
|
| |
| |
een ander voorbeeld van een veenderijterm die, net als grèp (Poulet 238), overigens alleen nog in het noordoostelijke Nederlands geattesteerd is. Hij wordt door Poulet (477) ten onrechte verklaard met Kil. 277b: leegh. |
|
lifout l' lifout ‘een houten stang langs en bovenop de bovenkant van de hele schuit’ (Poulet 237); Poulet verwijst naar Ndl. lijf-hout; niet in WNT, wel in Viëtor (1972, 124): ‘buitenste plank van het dek (in de binnenscheepvaart)’. |
|
paline in.n paliyn in Salperwick SO41 ‘een paling’ (Poulet 73); vanwege de uitspraak [pali:ën] wellicht afgeleid van het W.-Vl. meervoud palingen. Volgens FEW 16, 616a ook in historische teksten uit Luik en Doornik. |
|
peque à la peude l' pèk a l' pwèd, pwèt (Poulet 135 en krt. p. 626) in Audruicq SO10, Eperlecques SO33, Houlle SO34, Serques SO36, Salperwick SO41 en Haut-Pont SO1HP ‘vissen met een tros wormen aan een lijn’: Ndl. peur, Mnl. peuder, W.-Vl. pudderen, peuren (WNT XII(1), 1443, DB 737). |
|
posnet overal èn póz'nèt', alleen en pwèznèt in Haut-Pont SO1HP en Salperwick SO41 ‘net van 1 m. 20 bij 1 m. 20 om snoek te vangen’(Poulet 135): Ndl. posnet, samenstelling met pos-, posch-, post-, pors-, naam voor een soort zoetwatervis (WNT XII(2), 3557-3561). |
|
quester kèsté ‘boten trekken vanop de trekweg’ en questeur kèsteur ‘degene die boten trekt’ (Poulet 240). Poulet verwijst terecht naar DB 452 ketsen. Dit kèsté is een ontlening met omkering van de ts-cluster van een Vlaams ketsen, dat via het Picardische cachier (Fr. chasser) oorspronkelijk op het Latijnse captiare truggaat. (DV 292 en 315). |
|
raille in.n' ray ‘zeis met lang blad om riet te maaien’; railler ra.yé ‘maaien met deze zeis’; railleur in ra.yeur ‘maaier met zo'n zeis’ (Poulet 239). Poulet (364) verwijst naar een Ndl. raai ‘qui désigne une sorte de roseau’. Bedoeld kan zijn de betekenis ‘grashalm’, die in diverse samenstellingen met raai voorkomt. Als simplex is raai alleen bekend in Friesland en Groningen, zie WNT XII(3), 70: raai (III). Aan de basis van deze locaal Picardische woorden van Sint-Omaars en omgeving moet wel een afleiding liggen van dit Ndl. raai. Dat is dan weer een voorbeeld van een Nederlands woord uit het Noorden, vgl. met legger en greep hierboven. Het woord raai en samenstellingen ermee of afleidingen ervan zijn overigens onbekend in het Vlaams van Nieuwerleet. |
|
réring rering ‘de onderste van de twee planken waaruit de zijwand van een schuit is gemaakt’ (Poulet 236): Poulet verklaart met een Ndl. woord rijring, dat echter
|
| |
| |
nergens geattesteerd is. Morfo-fonologisch staat Ndl. reling hier dicht bij, maar het is er semantisch moeilijk mee te verbinden. |
|
rouie rwi ‘lange roeispaan met aan het uiteinde een dwars handvat’ (Poulet 237); Poulet verwijst naar Kil. 440a roeye, naast roede voor ‘roeiriem, roeispaan’. Het betreft hier ofwel een ontlening van dit Laatmiddelnederlands woord of een aanpassing van roeier zoals dit voorwerp heet in het Vlaams van Nieuwerleet. |
|
rouir rouir ‘roeien’ (Poulet 237): Ndl. roeien. |
|
routlour l' routlour ‘de onderste van de twee balken die op de achtersteven van een schuit gemonteerd zijn’ (Poulet 236): volgens Poulet ‘origine inconnue’, misschien te verbinden met Vl. rotelaar, ruttelaar. Voor de afleiding op -our beantwoordend aan Ndl. -aar vgl. braquour. |
|
ruffe èn' ruf ‘een holle houten schop uit een stuk’ (Poulet 237): Zuidndl. ruifel (WNT XIII, 1636). Volgens FEW16, 740b reeds een ontlening in het Oudpicardisch. Hier wellicht een recente ontlening, want in het aangrenzende Vlaams van Frans- en West-Vlaanderen heet dit voorwerp eveneens [ryf&l].
stibac s'ti bac (Poulet 60) ‘een schuitje om brede waterlopen over te steken’: wellicht uit Ndl. steekbak. |
|
stozèque in stózèk ‘een sikkel aan een lange stok waarmee men de grond van een sloot kan uitmaaien’ (Poulet 238). Poulet verwijst naar Vl. zekel, de Frans-Vlaamse uitspraak van Ndl. sikkel. Hier kan inderdaad sprake zijn van de verkorting van een Vlaams stokzekel. Het Vlaams van Nieuwerleet kent het werktuig onder de naam broekzekel ‘sikkel gebruikelijk in de broeken’. Men zou ook kunnen denken aan omkering van een samenstelling zeggestok. Een dergelijke omkering komt wel meer voor in dit grensgebied, waar tweetaligheid ook morfologische onzekerheid teweegbrengt, zoals b.v. bij de samenstelling poortescheure voor ‘schuurpoort’ in Nieuwerleet, zie WVD I, afl. Behuizing, blz. 427. Zie ook banstèque hiervoor. |
|
vaning vaning ‘plank aan weerszijden van de kielplank’ (Poulet 236); Poulet denkt aan wange (Mnl. Wdb. IX 1682). In WNT XXIV, 950: (Scheepv.) Lange, holle zijstukken van hout die ter versterking of als noodherstelling tegen den mast (soms ook over den boegspriet) worden bevestigd. Deze definitie komt het dichtste bij de hier opgegegeven betekenis. |
|
vlu v'lu (Poulet 135) ‘een net zo breed en zo diep als de waterloop, die voor de vissen een soort afdamming vormt’: W.-Vl. vluwe (DB 1154); Ndl. vlouw (WNT XXI, 2446 vlouw 2). |
| |
| |
vrang vrang ‘een van de ong. 10 balken waarop de wanden van de schuit bevestigd zijn’(Poulet 236); Poulet verwijst naar FEW 17,437b Oudnoors (v)rong. Blijkens de Vlaamse term in Nieuwerleet [vrang], mv. [vraj n] kan aan lokaal substraat gedacht worden. Dan komt als Nederlands uitgangswoord het W.-Vl. wrange ‘gebogen draaistang’ in aanmerking ofwel een Nederlands verhang. Voorts covrang l' còvrang ‘een gewelfde versterkingsbalk voor aan de steven van een schuit’, waarschijnlijk uit het Ndl. kop - wrang/verhang. |
|
watergang, wateringue: watèrgan en watring (Poulet 59): afwateringskanaal in de Polders: Ndl./Vl. watergang, watering (WVD I, afl. Waterhuishouding, ter perse). Ondertussen ook algemeen Frans als technische term in de polders van Nord - Pas-de-Calais. |
|
wèg l'wèg, l'vèg ‘de bovenste van de twee planken waaruit de zijwand van een schuit is gemaakt’ (Poulet 236): Ndl. weeg ‘wand, zijkant’. |
|
zèl l' zèl ‘de bovenste van de twee balken die op de achtersteven van een schuit gemonteerd zijn’ (Poulet 236): W.-Vl. zille, zulle uit het Fr. seuil ‘dorpel, drempel’. Poulet verwijst naar een onbekend Vl. zele. |
| |
6.2.4. Leenwoorden i.v.m. het leven op zee en de zeevisserij
affaler zie 5.3.1. |
|
chaloupe zie 5.3.1. |
|
eb èb ‘eb, laag water’ (Poulet 66) langs de kust: Ndl. eb(be). |
|
écalipe écalip ‘schelp’ langs de kust (Poulet 73, 159): Ndl. schelp (FEW 17,83b skala). Poulet suggereert verwantschap met Ofr. eschalope ‘coquille de noix’. Het vocalisme verwijst veeleer naar Ndl. schelp, met ontwikkeling e > a voor l, wat naar analogie van e > a voor r aan de kust meer voorkomt. |
|
estran ‘strand’ (Poulet 36): Ndl. strand. |
|
gale ‘kwal op het strand’ (Dupas 71): W.-Vl. galle; Ndl. kwal. |
|
guernade garnad, guèrnad (Poulet 159 en krt. 599; Dupas 74) ‘garnalen’: W.-Vl. gernaerd. Voor de etymologie zie: C. Tavernier-Vereecken (1950). |
| |
| |
haque, haquer, haqueuse d' l' ak ‘het aas aan de vishaak’; aké ‘aas aan de vishaken doen’; akéwz ‘vouw die het aas aan de vishaken doet (Poulet 241, 242). Poulet verwijst terecht naar FEW 16, 106a Ndl. haak. |
|
lover zie 5.3.1. |
|
maque in.n mak ‘schakel, maas in een visnet’ (Poulet 242): Ndl. maas, Mnl. maesce. Poulet verwijst naar FEW 16, 538b Onfr. maska. |
|
minque in mink ‘vismijn’ in Calais Bo3 (Poulet 245). Poulet verwijst naar FEW 16, 559 Ndl. vischmijne en vischminke: ‘(visch)mijne ist offenbar aus dem ruf mijn “der meinige” entstanden, der ja auch ins flandr. eingedrungen ist (vente à dire min, myn, miin “vente à la criée” Lille ca. 1440); minke hingegen hängt wohl mit dem verbum minken “verstümmeln, vermindern” zusammen; sein sinn bezieht sich auf die preisgestaltung. Die beiden formen scheinen im gallorom. wie im fläm. sich verschmolzen zu haben.’ Het W.-Vl. minken betekent inderdaad ook ‘verminderen’. In deze context slaat het op het steeds verminderen van de prijs door de afroeper of minker tot een koper toeslaat. Minken is ook de W.-Vl. benaming van een kaartspel, waarbij het erop aan komt om per spelbeurt steeds minder punten te winnen (WVD-archief, DB kent minken alleen in de betekenis van ‘verminken’. De poging tot etymologische verklaring van minke in het WNT 9, 710 mijn (I) is niet ter zake. |
|
peille in.n péy (Poulet 242) ‘het touwtje waar aan de onderkant een vishaak aan is bevestigd en dat zelf om de 50 cm. aan een lange lijn of touw is bevestigd, bestemd voor de kustvisserij’. Voor Poulet ‘origine inconnue’. Misschien te verbinden met Ndl. peil vanwege de materiële gelijkenis met een peillood. |
|
réder zie riner |
|
riner, réder riné in Calais (Bo3) en rédé in Grand-Fort-Philippe (Du16) ‘de vishaken reinigen’ (Poulet 241). Poulet verwijst naar FEW 16, 721b Mnl. rinen ‘berühren’ of gerinen ‘sich auf etwas einlassen, sich mit etwas befassen’ en naar Ndl. reden ‘gereed maken, klaar maken voor gebruik’ (WNT XII(3), 1009 e.v.). Alleen de laatste verwijzing is correct. In het onderliggende W.-Vl. kan er d-syncope optreden [re. n], welke vorm dan aan de basis kan liggen van riner. |
|
-
voetnoot9
- Hierbij zijn evenwel enkele woorden buiten beschouwing gelaten, die blijkbaar al vroeg uit het Oudnederfrankisch ontleend zijn, in het algemeen Frans zijn opgenomen en een ruime verspreiding in Noord-Frankrijk kennen. Dat zijn: ram voor ‘bok’, maguette voor ‘geit’ en étrik voor ‘wetplankje’. Evenmin is hier rekening gehouden met een woord dat door latere culturele uitstraling is ontleend, nl. pique voor ‘zicht’.
|