| |
5. De Nederlandse taalinterferentie in de Noordfranse dialecten
5.0. Historische stratigrafie van de Nederlandse taalinterferentie
Voortbouwend op de historische evolutie van de taalsituatie in Noord-Frankrijk dienen we bij de studie van de Germaanse (c.q. Nederlandse) interferentie in de Noordfranse en Waalse dialecten een onderscheid te maken tussen oude ontleningen aan het Oudnederfrankisch en latere ontleningen. De eerste zijn te situeren tussen de 5e en de 9e eeuw in een periode waarin in het hele gebied van Noord-Frankrijk nog een ruime tweetaligheid voorkwam en er dus verspreid interferentie tussen Romaans en Oudnederfrankisch (in de Franse literatuur met een weinig specifieke term francique genoemd) kon ontstaan. De vele aan dit Germaanse superstraat ontleende taalelementen die de Noordfranse dialecten blijkens de bestudeerde dialectatlassen, dialectwoordenboeken en dialectmonografieën gemeen hebben met het Oud- en Middelfrans, willen we in deze studie niet naar voren halen. Heel veel lexicale elementen ervan zijn trouwens algemeen Frans geworden. Ze behoren dus tot een nationaal Frans continuüm. Daarvoor verwijs ik naar Von Wartburg (1969) en Valkhoff (1931).
Naast een aantal grammaticale (fonologische en morfologische) parallellen (zie 5.1. en 5.2.) willen we een aantal lexicale elementen opsommen. Daarbij kunnen we in de Noord-Franse dialecten drie categorieën onderscheiden:
- | algemeen Franse woorden die duidelijk door bemiddeling van de Noord-Franse dialecten aan het Nederlands zijn ontleend. Ze behoorden oorspronkelijk tot een regionaal Noord-Frans continuüm, sedert geruime tijd echter tot een nationaal Frans continuüm (zie 5.3.1.). |
- | woorden van Nederlandse origine met een ruime verspreiding in de Noord-Franse dialecten en die niet algemeen Frans geworden zijn. Ze behoren nog steeds tot een uitsluitend regionaal continuüm (zie 5.3.2.). Daarbij onderscheiden we op grond van hun historische attestatie en hun geografische verspreiding: |
| |
| |
- | oude leenwoorden (zie 5.3.2.1.) |
- | jongere leenwoorden en vertalende ontleningen die waarschijnlijk toe te schrijven zijn aan cultureel contact (zie 5.3.2.2.) |
Vooral willen we uit de geciteerde bronnen die elementen naar voren halen die verwijzen naar regionale contacten tussen Middel- en Nieuwnederlands en het regionale Frans van het Noorden. Die zijn te situeren aan weerszijden van een toen reeds gevormde taalgrens. De vorming en evolutie van die taalgrens is - zoals hierboven uiteengezet - een lang proces geweest en men kan ervan uitgaan dat hoe dichter men in de Romaanse dialecten bij de huidige taalgrens komt, des te recenter er de tweetaligheidssituatie gebleven is. De aard van de interferentie is dus in een eerste instantie afhankelijk van de historische ontwikkeling van de taalsituatie ter plaatse, met name van de aard en de localisatie van de tweetaligheidszone en het geografisch en chronologisch opschuiven van de taalgrens. Overal waar in de loop van de 9e tot de 20e eeuw de taalgrens in Noord-Frankrijk opgeschoven is en het Picardisch of het Frans het Vlaams dialect of een supraregionaal Nederlands vervangen hebben, kan men Nederlands substraat verwachten. Die Nederlandse elementen zijn dan te beschouwen als relicten van de oorspronkelijke volkstaal (zie 6. Nederlands substraat).
Omdat de 14de eeuw hier een cesuur lijkt te vormen, zijn twee substraatgebieden onderscheiden (respectievelijk substraatgebied A en B genoemd) ten zuiden en ten noorden van de vermoedelijke taalgrenszone in de 14de eeuw (Zie 6.1. en 6.2.). Daarbij is speciale aandacht besteed aan het Nederlands substraat in de gebieden die in opeenvolgende periodes verpicardischt werden en aan de specifiek ingveoonse of Noordzeegermaanse elementen daarin (zie 6.1.3.).
| |
| |
| |
5.1. Grammaticale interferentie
Voor een inventaris van de bekende fonologische, morfologische en syntactische parallellen tussen de Noordfranse dialecten en de Nederlandse kan ik verwijzen naar Weijnen (1964/1975), Van Hoecke (1978, 95-98) en naar Ryckeboer (1991a). Uit de hier bestudeerde bronnen kan men daar nog enkele gegevens aan toe voegen:
- | Op alle kaarten van de ALF die daarvoor in aanmerking komen constateert men in Mardijk Du8 systematisch de uitspraak [z] i.p.v. [zj]. |
- | Langs de kust lijkt ook in de Franse dialecten de sluiting van a tot i over e voor gedekte nasaal voor te komen: |
binde zie 6.2.1.1. |
|
Inglais, Inguelterre: ‘Anglais, Angleterre’ (Haign. 342): klankontwikkeling, nl. sluiting van a tot e en daarna tot i voor gedekte nasaal (vgl. sanctus > sente > sinte (uitspraak [i]) analoog aan het W.-Vl. en aan het Engels. De vele contacten met Engelse zeelui kunnen deze uitspraak mede in hand gewerkt hebben. |
| |
5.2.1. Woordvormingsparallellen
Naast de niet onaanzienlijke lexicale ontlening is de invloed van enkele Nederlandse woorvormingsregels te vermelden. Er zijn nl. opvallend veel samenstellingen en afleidingen naar Nederlands model of parallel aan het Nederlands. Sommige kunnen als leenvertaling ontstaan zijn.
| |
5.2.1.1. Parallelle samenstellingen
De volgende samenstellingen of woordverbindingen zijn gevormd naar Nederlands model (met Germaanse woordvolgorde):
blanc bois op diverse plaatsen in het Noorden ter aanduiding van de ‘berk’ (ALPic I krt. 248 le bouleau): Ndl. wit hout. |
| |
| |
caufour ‘kalkoven’ (Dauby): Ndl. kalkoven. |
|
nouvel an bestrijkt een ruim aaneensluitend gebied langs de taalgrens met het Germaans tot aan de Elzas (nl. in Nord, Pas-de-Calais, Somme, Wallonië, het noorden van de Aisne, Ardennes en Meuse, in heel Meurthe et M. en Vosges) ALF krt. 924 nouvel an: semantisch en morfologisch parallel aan Ndl. nieuwjaar en Duits Neujahr; elders in Frankrijk overwegend jour de l'an, premier de l'an, bon(ne) an(née). |
|
piedsent ruime verspreiding in het noorden (ALPic I krt. 34 sentier en ALF krt. 1218 sentier): Ndl. voetweg. |
|
potlouche pòlouch, poulouch, pòlous (Poulet 167) ‘pollepel’: samenstelling als in het Ndl. pollepel uit ouder potlepel. |
Daarnaast zijn er in de Noordfranse dialecten opvallend veel analytische samenstellingen naar Nederlands model i.p.v. de gangbare Franse afleidingen. We vinden ze vooral terug in de buurt van de (oude) taalgrens.
abbateur de bois of abbateur d'arbres (ALPic I krt. 288 le bûcheron) in een ruim gebied ten zuiden van de oudste taalgrens: Vl. boomveller, Ndl. houthakker. |
|
arbre à - Het merendeel van Poulets zegslieden verkiezen om te zeggen in ab a peum, in ab a prò, a preun', in ab a pwar i.p.v. pommier, prunier, poirier (Poulet 69) analoog met de samenstellingen in het Ndl. en aangrenzende W.-Vl. appelboom, etc. Hetzelfde geldt voor Verquigneul Bt84 in Rijsels Vlaanderen (ALF krt. 1049 poirier en ALF krt 1099 prunier). |
|
boîte au sel ‘zoutbakje’ in vier plaatsen rond Saint-Pol-sur-Ternoise SP1 en in La Longueville Av38 in Avesnois (ALF krt. 1184 salière) i.p.v. Fr. salière. |
|
brin de vaque ‘koestront’ in plaats van een simplex, vooral in Rijsels Vlaanderen, Douaisis, Cambresis en het Rouchi (ALF krt. 161 bouse en ALPic I, krt. 168 la bouse). |
|
camuche à cien l' camuch a kyin/tchyin (Poulet 177): parallel aan de W.-Vl. samenstelling hondekot i.p.v. Fr. chenil. |
|
étable à chevals, étable à vaches, étable à cochons etc. en nooit écurie, porcherie e.d. (Poulet 176); étable à cochon en varianten veel frequenter dan porcherie, vooral in Pas-de-Calais, Somme, Aisne (ALPic I krt. 47); idem, maar
|
| |
| |
minder uitgesproken in cabane à lapins (ALPic I krt. 48): parallel aan de Nederlandse samenstellingen: paardestal, koeiestal, zwijnestal, konijnehok, koestront. |
| |
5.2.1.2. Parallelle afleidingen
Zeer talrijk zijn de woordvormingen die analogie vertonen met Nederlandse afleidingen. Vele daarvan zijn opgetekend in recent verpicardischt gebied en kunnen dus als een vorm van substraat opgevat worden. Andere, zoals déboquer zijn reeds Oudfrans. Bij nog andere zoals de diminutivering in courtil en het West-Vlaamse hoveke/hovetje kan de parallellie semantisch bepaald zijn en is er niet noodzakelijk ontlening in de ene of andere richting in het spel. (Zie ook bij de vertalende ontleningen sub 5.3.2.2.2. en 6.1.2.)
ablouquer ‘attacher à l'aide d'un boucle’ (Dupas 33): W.-Vl. aanbeukelen (WVD-archief). |
|
acrapé ‘vuil, onverzorgd’ (Carton-Poulet 15): W.-Vl. afgeschreept (WVD-archief). |
|
a(f)fiquer ‘vastspijkeren’ (Dupas 33) ‘vastmaken met een speld (Haign. 11): = F.- Vl. aanfijke(re)n. |
|
agriper (s' -) (Dupas 34) ‘zich vastgrijpen’: Ndl. aangrijpen. |
|
(a)hocquer ‘accrocher’ (Haign. 329): Ndl. aanhaken. |
ahocqué a.òké in Guemps SO6, Nouvelle Eglise SO7, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, aròké in Grevelingen Du21, Sainte-Marie-Kerque SO11, Polincove SO17 en Bayenghem SO32 ‘accroché, suspendu’ (Poulet 95): Ndl. aan-gehaakt. |
|
amatir ‘vermoeien’ (Dupas 35): Ndl. afmatten. |
|
batteur en grange in bateu in granj ‘werkman die in de schuur dorst’ (Poulet 189): analoog aan de W.-Vl. samenstelling schuredorser (WVD-archief). |
|
déboquer débòké ‘bomen uit het bos halen’ (Poulet 221): afleiding naar Ndl. model, b.v. ontbossen. |
|
dégraver ‘uitgraven’ (Dupas 58): Ndl. uit-graven. |
|
écoper ‘met een schop werken, uitscheppen’ (Dupas 63): Ndl. uit-schop-en. |
| |
| |
entiquer ‘insteken’ (Haign. 237) met de afleidingen intique, intiqure intik, inticur (Poulet 67 en 223; Dupas 79) ‘een pootstok van een boom om b.v. in een haag te planten’: Ndl. in-steken (FEW 17,234b). |
|
étriquer ‘afstrijken’, s'étriquer ‘zich uitstrekken’ (Dupas 65): Ndl. uit-strijken. |
|
fourqueur l'fourkéw (Poulet 197) ‘degene die de schoven met de vork opsteekt’: analoog aan de W.-Vl. afleiding vorker (WVD-archief). |
|
infiquer ‘iets scherps ergens insteken’ (Dupas 78): F.- Vl.in-fiek(er)en. |
|
(s') ingraver (Dupas 78): Ndl. (zich) in-graven. |
|
insaquer insaké (Poulet 63) ‘enfoncer dans un sac’: Ndl. in-zakken, opzakken. |
|
mouleur molèw in Longfossé Bo95; overal elders representanten van Frans meunier (ALPic I krt. 312 le meunier): Ndl. maler, molenaar; vgl. WVD dl. II, afl. 5 De Molenaar, 15-16. |
|
piqueur pikéw (Poulet 194): analoog aan de W.-Vl. afleiding pikker (WVD-archief). |
|
promener ‘wandelen’ niet reflexief i.p.v. ‘se promener’, regionaal (Carton-Poulet 87): analoog aan Ndl. wandelen. |
|
tasseur l'tasséw (Poulet 194) ‘degene die een mijt legt’: analoog aan de W.-Vl. afleiding tasser (WVD-archief). |
Bij de parallelle woordvormingen door afleiding zijn ook parallelle diminutiveringen te vermelden:
boquelet bòk'lé ‘bosje’ (Poulet 61) diminutiefformatie met -el-suffix zoals in aangrenzend W.-Vl. busselke, -tje uit Mnl. bos(k)elkijn. Vgl. Ryckeboer 1995. |
|
courtil courti (Poulet 61) ‘de tuin of in elk geval een terrein dicht bij het huis en omringd door een haag’. Een diminutiefformatie parallel aan het W.-Vl. hovetje, hoveke.
Vgl. ALF krt. 712 jardin: courtil her en der in het Picardisch en het Waals. |
|
voyette vó.yèt (Poulet 60) diminitiefformatie zoals aangrenzend W.-Vl. weg - el; ruim in het Picardisch (ALPic I krt. 34 sentier). |
| |
| |
| |
5.3. Lexicale ontleningen
Het belangrijkste blijvende kenmerk van taalcontact is steeds de lexicale interferentie. Weinreich (1963, 56) formuleert het zo: ‘The vocabulary of a language, considerably more loosely structured than its phonemics and its grammar, is beyond question the domain of borrowing par excellence’.
| |
5.3.1. Algemeen Franse woorden die door bemiddeling van de Noordfranse dialecten aan het Nederlands zijn ontleend.
Alle algemeen Franse woorden van Nederlandse origine zijn, op een enkele uitzondering na, reeds door Valkhoff (1931) gesignaleerd. Voorzover die woorden in de onderzochte werken voorkomen, zijn ze hieronder niet opnieuw vermeld, tenzij wanneer blijkt dat hun betekenis in de Noordfranse dialecten afwijkt van die in het algemeen Frans en wel zo dat hun betekenis er nog dichter bij de oorspronkelijke, eventueel bij de aangrenzend Nederlandse staat. Sommige van die woorden zijn reeds in de Oud- of Middelfranse periode ontleend en de Picardische (en Waalse) dialecten uit de taalgrenszone hebben daarbij als doorgeefluik gefungeerd. Een mooi voorbeeld daarvan is hase ‘femelle du lièvre’, dat niet uitsluitend, zoals PR nog aangeeft, uit het Duits Hase zou zijn ontleend maar in het noorden wel uit het Ndl. haas (Valkhoff 1931, 162), blijkens zijn voorkomen in het dialect van de Boulonnais (Haign. 322 en ALF krt. 769 hase in Bainctun (Bo62), Saint-Pol sur Ternoise (SP1) en Ramecourt (SQ22). Andere bekende voorbeelden zijn het Fr. drève voor ‘laan’; Fr. ‘allée, avenue’ of clenche ‘deurkruk, klink’ die volgens PR alleen in Noord-Frankrijk en België voorkomen. Een ander voorbeeld is étriche (niet in PR) dat oostelijk Picardisch is (étriche, étrik) tegenover rifle, rifloir in het westen, voor de ‘strijkstok om de pik of zeis te wetten’, allebei woorden van Germaanse oorsprong (FEW 17, 257 - ALPic I krt. 123 l'étriche). Van sommige leenwoorden is er in de Noord-Franse dialecten een hele woordfamilie van morfologische varianten (samenstellingen, afleidingen) aanwezig, die in het algemeen Frans ontbreken. Ook in die omstandigheid toont het dialect aan, dat het grondwoord vanuit
de taalcontactsituatie met het Nederlands in het algemeen Frans is opgenomen (zie b.v. hieronder affaler).
Uit de bestudeerde bronnen selecteer ik de volgende:
à lège (faire -) èn alèj in Eperlecques SO33 en Serques SO36, of alèch in Salperwick SO41 (Poulet 205) ‘de kar slechts voor de helft laden’: Ndl. half leeg. Poulet verwijst naar FEW 16,453a leeg (Ndl.). In het algemeen Frans als marineterm sedert 1681. Nfr. lège: qui n'a pas de chargement, ou qui n'a pas
|
| |
| |
tout son chargement (d'un bateau, surtout au retour). Het vermoeden van het FEW ‘Das wort ist wohl als ausdruck der binnen- oder küstenschiffahrt ins französische übergegangen’ wordt door het dialect van dit grensgebied bevestigd. |
|
affaler afalè ‘van de kaai naar beneden brengen, gezegd van visnetten’ (Poulet 243). Via de Noordfranse kustdialecten overgenomen uit het Ndl. afhalen (FEW 15, 4b), is affaler ondertussen ook algemeen Frans als marineterm (PR en Valkhoff 1931, 42). Bovendien kent men in de Boulonnais het simplex haler ‘éléver une chose, la tirer d'un lieu bas et profond’ en de afleidingen dehaler, rehaler (Haign. 317). De aanwezigheid in de Boulonnais van het simplex zowel als drie afleidingen wijst erop dat deze woorden hier vanouds autochtoon of bekend zijn. |
|
bloc blò in het noorden van Poulets onderzoeksgebied, meer bepaald in Oye - Plage SO2 en Audruicq SO10 (Poulet 133, 222 en 226) ‘stuk boomstam, vooral waar men hout of vlees op hakt of snijdt’: W.-Vl. blok, kapblok. Hoewel Fr. bloc reeds in de XIIIe eeuw is ontleend (FEW 15,163), hebben we hier m.i. te doen met jonger substraat, omdat de engere betekenistoepassing aan weerszijden van de taalgrens gelijk is. Hetzelfde geldt voor het Boulonnais blo, enne paire de blos: ‘een paar klompen, blokken’ (Haign. 74). |
|
botte: èn bòt èd yin (botte de lien) in Guemps SO6 ‘schoof’ (Poulet 194; Dupas 42); ook in de Boulonnais botte de blé, etc. (Haign. 79); in Tatinghem SO50 bòt d'ékayê (ALPic I, krt. 140 la botte de déchets de paille); l' cu dèl bòt ‘het ondereinde van een schoof’ (Poulet 195) èn bot' ‘een houtbussel’ in Haut-Pont SO1HP (Poulet 222) en in Tatinghem SO50 (ALPic I, krt. 298 le fagot. Reeds in Ofr. en Mfr. ontleend FEW 15(1),230a: Mnl. bote, W.-Vl. bote ‘schoof gedorst graan’, W.-Vl. houtbote ‘houtbussel’ (WVD-archief).
Botte is in het Fr. ruim verspreid meestal in afgeleide betekenissen. Dicht bij de taalgrens leeft vooral nog de oorspronkelijke betekenis ‘schoof, garve’, zie ALF krt. 641 (lier) les gerbes. Dat wijst er op Vlaams substraat met regionale verspreiding (Zie kaart 5). |
|
chaloupe: l' saloup in Grand-Fort-Philippe Du16 (Poulet 243) ‘sloep, klein vissersvaartuig’ (Poulet 243). Poulet verwijst naar FEW 17, 84a skala. Volgens PR vanaf de 16de eeuw dialectisch in Frankrijk: Ndl. sloep, volgens WNT 14, 1843 ‘naar het schijnt een oorspronkelijk Zeeuwsch of Vlaamsch woord’, maar DV leidt het Zuidndl. sloep (voor het eerst geattesteerd bij Kil.) niettemin af van het Fr. chaloupe. |
| |
| |
Kaart 5
|
|
craquelins craklin, crakliyn in het noorden van Poulets onderzoeksgebied (Poulet 157 en kaart 598) en in de Calaisis (Carton-Poulet 38); craquelots crak'lo (Dupas 54) ‘stukjes gehard weefsel die overblijven na het koken van vet om reuzel te maken’: westelijk W.-Vl. krakeling(en); vgl. Taalatlas afl. 6, nr. 10 en WNT VIII(1), 69: krakeling 3) ‘kaan van vet’ te Veurne; (FEW 16,352b crakelinc). |
|
craquelins ‘sorte de gâteau (en forme de tresse), qu'on mange à Noël’ in de Boulonnais (Haign. 165): komt overeen met de Noordnederlandse betekenis volgens WNT VIII(1), 69: eene soort van koekjes ongeveer in den vorm van eene 8 gebakken uit tarwemeel met boter, eieren en melk. Is ook algemeen Fr. volgens PR; niet in Valkhoff 1931,. |
|
étrique ‘strijkstok om de volle maat af te strijken’ in de Boulonnais (Haign. 255); ook Luikerwaals stritche (Grauls 3, 146); De strijkstok om de pik of zeis te wetten heet in het algemeen Frans étriche wat reeds op de Ofr. ontlening estrique teruggaat. Dit woord komt voor in de oostelijk Picardische dialecten, terwijl in het westelijke Picardisch het type rifle geldt (ALPic I, krt. 123): Ndl. strijken. |
|
étron ‘matière fécale des oiseaux’ (Haign. 255): Ndl. stront; Het woord is wel algemeen Frans in de betekenis van ‘uitwerpselen’ (Valkhoff 1931, 133), maar heeft in de Boulonnais blijkbaar een eng toegepaste betekenis, die schijnt te bevestigen dat het woord via maritieme contacten of als substraat uit het Nederlands is overgenomen. |
| |
| |
heurter etym. urté ‘stoten met de hoornen, gezegd van een rund’ (Poulet 210): Ndl. horten, W.-Vl. hurten ‘stoten’; WNT VI, 1125 horten, 1327 hurten; FEW 16,271b. Volgens DV (i.v. horten) gaat het om een Romaans woord *hurtare ‘als een ram stoten’ dat reeds in het Ofr. aan Onfr. *hurt ontleend zou zijn en in het Ndl. horten, hurten terug ontleend is. In dit taalgrensgebied heeft het zijn oorspronkelijke betekenis bewaard en kan het direct op het Onfr. teruggaan. |
|
houer ò.é ‘met de hak werken’ in Haut-Pont SO1HP (Poulet 207): W.-Vl., Ndl. houwen (FEW 16,186a hauwa). Het werkwoord is wel algemeen Frans, maar is hier als dialectisch unicum in zijn specifieke betekenistoepassing allicht ontleend aan het vroegere (en aangrenzende) Ndl. houwen ‘met de houw (“hak”) werken’ (WVD-archief). Het komt met dezelfde uitspraak ook voor in het Rouchi van de taalgrensstreek (Descamps 1974, 22) |
|
lover: lové ‘de lijn met de vishaaktouwen in cirkels in een mand leggen’ (Poulet 242). Deze mariene term is volgens PR algemeen Frans, maar is niet vermeld in Valkhoff 1931. Poulet verwijst naar FEW 16, 479b Ndd. lofen. Het woord is verwant met Ndl. loef en loeven. |
|
mande, manne: mande (Haign. 375) mand, man.n, in Eperlecques mawn.n (Poulet 151) ‘mand, wasmand’; mand'lèt ‘broodmandje, waarin het brooddeeg rijst’ (Poulet 154); èn' mand, èn' man.n ‘aardappelmand’ (Poulet 206); ‘vissersmand’ in Grand-Fort-Philippe Du16 (Poulet 242); mande ‘grote mand’ (Dupas 87), manne ‘broodmandje’ (Dupas 87); manne is ook alg. Frans ‘grand panier d'osier’ (PR): Ndl. mand. Afleidingen in de Noordfranse dialecten zijn o.m.: mandelier ‘mandemaker’ (Dupas 87, Haign. 375); mandelée (Haign. 375) ‘een mand vol’; mandelette (ibidem; ook in het Rouchi - Dauby) ‘kleine mand’ en mandequin (ibidem) ‘grote mand’. Deze afleidingen wijzen erop dat de ontlening hier reeds oud is. |
|
maquereau: macriyav en makeurleu ‘visser, vishandelaar’ (Poulet 240) Poulet verwijst naar FEW 16, 503b Ndl. makelaar ‘handelaar’. In dit grensgebied heeft maquereau nog zijn oorspronkelijke betekenis behouden, terwijl die in het algemeen Frans ontwikkeld is naar ‘pooier’. |
|
mordreux, mourdreux ‘moordenaar’: in het Rouchi (Dauby) |
|
quenèque ‘klein stukje, klein balletje’ in Artesië en Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 89); ook in het Rouchi van de taalgrensstreek, zij het alleen in overdrachtelijke betekenis (Descamps 1974, 22): Ndl. knikker (In het alg. Fr. is de betekenis ruimer geworden; zie Valkhoff 1931, 85). |
| |
| |
sot overal in Pas-de-Calais en Nord, verspreid in Somme en het noorden van de Aisne, ook overwegend in Wallonië en voorts verspreid langs de taalgrens in Lotharingen en Elzas (ALF 598 fou, folle). Volgens PR is de oorsprong van sot onbekend. De verspreiding wijst evenwel op taalcontact met het Germaans. DV leidt het Ndl. zot (waarvan ook varianten in het Mnl., Mnd. en Mhd.) niettemin af van het Frans. Het regionale Tu viens sot! (Carton-Poulet 99) beantwoordt letterlijk aan het W.-Vl. Je komt zot! ‘Je wordt gek!’. |
|
sur adj. ‘zuur’ (Haign. 569, Dupas 111); suri ‘zuur geworden’ (Dupas 111). Ook Luikerwaals (Grauls 3, 135); volgens PR ‘régional’; niet in Valkhoff (1931): Ndl. zuur (adj.). Vgl. sur (subst.) in Avesnois, Rijsels Vlaanderen ‘zure vloeistof, zure smaak’ (Carton-Poulet 100): Ndl. zuur (subst.). |
|
surelle dèl surèl (Poulet 161) ‘zuring’: Reeds in het Ofr. en Mfr. vanaf de XIIde eeuw, nu dialectisch vooral in Noord-Frankrijk naast òzèl, de dialectische uitspraak van Fr. oseille (ALF krt. 954 oseille ‘zurkel’ surelle in Normandië, Picardië, Nord en Wallonië). Verwant met het W.-Vl. zurkel. |
|
tette tèt in Oye-Plage SO2 ‘tepel’ (Poulet 78). Uit het Germaans, ook in Mfr. en ouder nieuw Frans tette; courant zijn nu teton en tetin (PR). Volgens FEW 17, 338b gangbaar in het aangrenzende Vlaams als ‘rückentlehnung aus dem fr.’. Vanwege de unieke attestatie dicht bij de taalgrens in Poulets corpus gaat het hier blijkbaar om jonger substraat uit het Vlaams. |
Allerlei maritieme termen, zoals namen van masten en zeilen, verschillen in Poulets onderzoeksgebied niet van die in het Frans, die vaak ook van Ndl. oorsprong zijn, b.v. fòc (foque) en gui uit Ndl. fok en giek. Havensteden als Grevelingen en Calais, die lang tweetalig zijn geweest, kunnen hiertoe bij uitstek als ontleningsterrein hebben gediend.
| |
5.3.2. Woorden van Nederlandse origine met een ruime verspreiding in de Noordfranse dialecten, maar die niet tot het algemeen Frans zijn doorgedrongen
De volgende Noordfranse dialectwoorden gaan eveneens terug op contact met het Nederlands of een voorloper ervan, het Oudnederfrankisch of het Middelnederlands (in de Franse literatuur vaak nog thiois genoemd). Ze zijn niet beperkt tot de enge taalcontactzone van Poulets en Dupas' onderzoeksgebied, waar het Nederlands pas in de laatste twee à drie eeuwen door het Picardisch is verdrongen, noch tot het oorspronkelijk Nederlandstalig gebied van de vroege Middeleeuwen, maar ze zijn min of meer ruim verspreid in de Noordfranse en/of Waalse dialecten. Ze zijn echter niet doorgedrongen tot het algemeen Frans.
| |
| |
Vanwege hun ruime verspreiding in het noordelijke Frans, ook buiten het oorspronkelijk Nederlandstalige gebied, zijn ze niet noodzakelijk als taalsubstraat te beschouwen. Zoals zovele Franse woorden van Germaanse origine (vgl. FEW de delen XIV, XV en XVI) zijn ze ofwel te beschouwen als resten van het oorspronkelijke Germaanse superstraat en de toestand van tweetaligheid in de vroege middeleeuwen of als producten van een ruimer interregionaal taalcontact met het Nederlands over de zich in de loop der eeuwen verplaatsende taalgrens heen. Hun verspreidingsgebied suggereert echter steeds een eng contact met het naburige Nederlands. Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen oude ontleningen uit het Oudnederfrankisch als béser en jongere ontleningen die duidelijk te maken hebben met latere culturele invloed vanuit Vlaanderen. De eerste zijn als zodanig te herkennen vanwege hun vroege attestaties en hun ruime verspreiding in de Noord-Franse en Waalse dialecten. De tweede kunnen vanwege hun latere attestatie of door hun verspreidingsareaal als typisch Nederlandse import van over de taalgrens beschouwd worden, zoals b.v. de term mén(h)ère of de verspreiding van de term pique(t) voor de zicht. Zonder nader historisch onderzoek is dat onderscheid niet steeds scherp te trekken.
| |
5.3.2.1. Oude leenwoorden
agache, nid d'agache in.n agach, in ni d'agach ‘ekster’, ‘eksteroog’ (Poulet 84 ook Haign. 13 en Carton-Poulet 16); vgl. ALF krt. 323 nid d'agache in Nord, Pas-de-Calais, noordwesten van de Somme, heel Wallonië en ook langs de taalgrens in Lotharingen: Ndl. ekster, eksteroog. |
|
argrigner argrigné ‘iemand spottend naäpen’ (Poulet 116): W.-Vl. achtergrimmen. (Zie ook grenne) |
|
asniquer: asniké ‘een dier, b.v. een konijn doden’ (Poulet 103; Dupas 37): Ndl. snikk(el)en (FEW 17, 160a) ook St.-Pol en Artesië. Von Wartburg verwijst o.a. naar Schuermans. |
|
babel, babil: il a èn bon' babil Sint-Omaars SO1, Zutkerque SO16, babèl Eperlecques SO33, èn' grand' babèn' Grevelingen Du21, Sint-Omaars SO1, Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Polincove SO17 (Poulet 108). Ook in het Luikerwaals, vgl. Grauls 1, 129. Ook ouder en literair Frans volgens PR o.a. bij Rousseau; vgl. babelute ‘losse babbel’ (Carton-Poulet 21) Artesië, Frans-Vlaanderen en Rijsels Vlaanderen, Frans Henegouwen: W.-Vl. een grote babbel hebben (DB) ‘gemakkelijk en veel praten’, Ndl. babbelen. |
|
béser: bézé (Poulet 211); in de Boulonnais ook bezer, beziner ‘bijzen, biezen, met de staart in de lucht rondlopen, gezegd van runderen’ (Haign. 67): Ndl.
|
| |
| |
biezen, bijzen (WVD I, afl. Rund I blz. 158); FEW 15(1), 119a Onfr. bison: reeds Ofr. en Mfr. |
|
blaquer: blak, blaké, blakè ‘schitteren, branden met mooie vlammen, een vlam, een grote warmte’ (Poulet 58, 146); ook in Rijsels Vlaanderen, Henegouwen, Tourcoing, Boulonnais (Haign. 73), Picardisch: Ndl. blaken, blakeren, W.-Vl. blakken, blekken; FEW 15(1), 137b blaken (fläm) brennen |
|
buque in buc (Poulet 138) ‘een hangslot’ in het noorden van Poulets onderzoeksgebied. Het betekende oorspronkelijk ‘deurklopper’; vgl. FEW 15(2), 27 i.v. busk: Ofr., Mfr. buskier ‘frapper à la porte’ in het noorden ook ‘slaan, lawaai maken’ in het algemeen. Dit komt overeen met het Zuidnederlands buischen, vgl. WNT III(1), 1773. FEW citeert reeds Mfr. bucq ‘marteau de porte’ in Amiens in 1575. |
|
clape, clapette ké clap! al a èn' rud clap, èn' rud clapèt ‘een grote, een kwade tong’; ook in de Boulonnais (Haign. 137) en regiolectisch ook in Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen (Carton-Poulet 34) ‘babbelziek persoon’: Ndl. klappei, W.-Vl. klapet(te). |
|
clouque èn clouk (Poulet 112; Dupas 52, ook in de Boulonnais (Haign. 141) letterlijk ‘klokhen’ en figuurlijk ‘vrouw die goed voor haar kinderen zorgt’ maar ook ‘een sukkel van een vrouw die met moeite huishouden kan’: W.-Vl. kloeke, kloekhen met dezelfde betekenissen. Ruime verspreiding; Haign. 141 zegt ‘Le mot est Roman, Rouchi et Lillois.’ Vgl. ALPic I krt. 214 la poule qui couve: kluk in Blaringem Ha40, Prémesques Li36, Linselles Li8 en Ennevelin Li104 en de contaminatievormen kluchwar in Blachy, Brandas en Breuille Saint-Amand (in Frans Henegouwen). |
|
clouquer cloukér ‘klokken, gezegd van een broedse kip’ (Dupas 52, Haign. 141): westelijk W.-Vl. kloeken. |
|
couette: có.èt (in Haut-Pont SO1HP en Zutkerque SO16), benaming van een zeldzame kleine kraaiachtige (Poulet 73): Ndl. kauw + Fr. diminutiefsuffix. Vgl. de fn. Cou(w)et; volgens FEW 16, 304 algem. Noordfrans, uit het Onfr. (Volgens PR reeds volkslatijn uit Onfr.; Nfr. chouette betekent wel ‘uil’) |
|
crinquelet, cronquelet ‘stuk weg met een steile helling’ in de Boulonnais en verder zuidelijk langs de kust. Vormen van crinquet en crinquant meer landinwaarts (ALPic krt. 29 (la) côte rapide): Ndl. krinkel, kronkel, Eng. crankle. Op een helling heb je in de regel een krinkelende weg, metonymische betekenisoverdracht. |
| |
| |
crolles des cról (Poulet 77) ‘haarkrullen’; ook in het Rouchi crole ‘boucle’ (Dauby) en in het Luikerwaals, vgl. Geschiere 90-91. In de buurt van Valenciennes wordt kròl gebruikt ter benoeming van schaafkrullen, zie ALPic I krt. 291 les copeaux: Ndl. krul(len), aangrenzend F.- Vl. krol(len). |
|
cron, crombe ‘gebogen, schuin’ Artesië, Avesnois, Frans Henegouwen, Frans-Vlaanderen en Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 39; Descamps 1974, 21): Ndl. krom. |
|
épénir épénir in Offekerque SO3 ‘spenen, van het zuigen ontwennen’ (Poulet 211): Ndl. spenen, W.-Vl. spennen. Volgens FEW 17, 165a Onfr. spannjan, reeds Ofr., vooral in Wallonië, Lotharingen, Vlaanderen en Picardië. |
|
grenne: faire des grèn, grin.n' in Oye-Plage SO2 (Poulet 116) ‘faire des grimaces’. Voorts faire èn' dròl de grèn', fèr ès' grèn, fair' s' mauvaise grèn ‘avoir un air désagreable’; 'il arfait s' grèn in Salperwick SO41: W.-Vl. grimmen; Poulet verwijst naar FEW 16, 56b grenen (Mndl): Picardisch grainne, St-Pol gren. Zie ook: argrigner. |
|
groulard, grouleur: groular, grouléw (Poulet 109; Dupas 74) ‘mokker’; afleiding van het ruimer geattesteerde grouler, zie grouler (2): W.-Vl. groller, grolpot. |
|
grouler (1) groulé ‘grommen, gezegd van een hond’ (Poulet 220); bij Haign. 310 grouiller, volgens Carton-Poulet 58 ook in Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen; algemeen Picardisch en Noordfr.; ook Luikerwaals (Grauls 2, 281): W.-Vl. grollen (DB 344), Ndl. grollen naast grommen. Onomatopeïsch, oude parallellie over de taalgrens heen, zoals bij clouquer. |
|
grouler (2) groulé (Poulet 116) ‘bouder, rester sans adresser la parole à son voisin ou à son conjoint; Ndl. mokken’ (niet in Sint-Omaars SO1); volgens Carton-Poulet in de Boulonnais, Calaisis en Frans Henegouwen: Vl. grollen (DB 344), Ndl. grommen ‘binnensmonds morren, pruttelen’. (FEW 16,60b verwijst naar Mhd grillen, maar het Mfr. grouller is duidelijk aan het Mnl. grollen ontleend). Vgl. groulard, grouler. |
|
happe ‘grote bijl’ áp in de buurt van Valenciennes (ALPic I krt. 290 la cognée), ook in westelijk Belgisch Henegouwen (ALW I, krt 49 hache): Mnl. en W.-Vl. happe (WVD-archief), zie WNT V, 2140. |
|
hec(q), hèquet ‘porte coupée ou demi porte...tout en laissant circuler de l'air et passer la lumière’ volgens Haign. 324; voorts in het noorden van Pas-de-Calais
|
| |
| |
en in de vallei van de Somme, ook Normandisch met betekenisnuances; zie ALPic I krt. 63 petite barrière à claire voie: Ndl. hek. Op die kaart ziet men trouwens ook de ontlening van het Vlaamse gelent evengoed als de verspreiding van een typisch Picardisch woord èz(y)é (uit het Onfr. *hasia) in de buurt van Avesnes- sur-Helpe en voorts hier en daar, dat ook een gebiedje veroverd heeft in de Franse en Belgische Westhoek met de betekenistoepassing ‘ruif’; vgl. Ryckeboer 1985 (Zie kaart 6) |
|
loque: lòk ‘vod’ (Poulet 149; Haign. 363); lòk ‘oude kleren’ of ‘kleren in het algemeen’ (Poulet 169); lòk a cu ‘luier’ (Poulet 173) en loques, loquilles ‘wasgoed, kleren’ (Dupas 85); FEW 16,475a: Mnl. locke: alg. in Noord-Frankrijk, Wallonië en Normandië: Ndl. lok ‘een kleine hoeveelheid samengevatte draderige voorwerpen’, ‘afval van vlas’ (WNT VIII (2), 2634 lok II). |
|
maguette en varianten magèt, gad, gèt in een ruim gebied van de Somme over het zuiden van Pas-de-Calais, Nord en tot in heel Wallonië (ALPic I krt. 185 la chèvre) en vgl. Weijnen 1964/1975 krt. 1 naar ALF krt. 272.; oude ontlening aan het Ndl., door Dupas 87 verkeerdelijk in verband gebracht met Ndl. maagd.: Ndl. geit. |
|
maon ‘klaproos’ in heel het westelijk Picardisch gebied (ALPic I, krt. 281 le coquelicot): Ndl. maankop, W.-Vl. maanzaad. |
|
panne ‘dakpan’ pan (Poulet 143, Dupas 95). Ruim verspreid in Pas-de-Calais, Nord, Henegouwen en de rest van Wallonië met uitzondering van zuidoostelijk Namen en Luxemburg (Carton-Poulet 83 en ALF krt. 1343 tuile): Ndl. pan is volgens DV reeds in de 4de of 5de eeuw ontleend aan vulg. lat. panna, dat ontstaan is uit patina < gr. patane ‘schotel’ > fr. panne een S-vormige dakpan (Valkhoff 1931, 198). Oude parallellie aan weerszijden van de taalgrens, voorbeeld van culturele eenheid. Romaans woord dat aan de noordelijke periferie voortleeft misschien mede onder invloed van Ndl. adstraat. |
|
quintousse: kèn'tous, kint.ntous (Poulet 83; Dupas 101): Ndl. kinkhoest. Hoewel het woord hoogstwaarschijnlijk van Romaanse oorsprong is, lijken de Noordfranse en Waalse vormen aan te leunen bij een jongere volksetymologische ontwikkeling in de Vlaamse dialecten en het Nederlands kindhoest (FEW 16,325a). Vgl. Haust (1934, 300-304): kêkoûs in westelijk Hesbaye, kintos', kintous' in Namen, Hengouwen en westelijk Waals-Brabant. Zie ook Grootaers 1924. |
| |
| |
Kaart 6
|
| |
| |
ran: ran ‘mannelijk schaap, ram’ (Poulet 213): Ndl. ram; FEW 16, 657a ram. reeds Mfr. in de taalgrensstreek. Vgl. ALPic I, krt. 180 en ALF krt. 124: ran in heel Pas-de-Calais en Somme en enkele plaatsen ten zuiden ervan, ook in het noorden van de Aisne en in Rijsels Vlaanderen; voorts in een ruim Noordfrans gebied ten noorden van de Seine, in de buurt van Cherbourg en op de nabijgelegen Kanaaleilanden, vgl. Weijnen 1964/1975, krt. 4 naar ALF krt. 124 en ALPic I krt. 180 le bélier. Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen langs de Belgische grens daarentegen kennen bouc: Ndl. ram. |
|
rìmé: rimè (Poulet 55) ‘gerijmd’: Ndl. rijm ‘bevroren dauw’; FEW 16, 239b reeds Ofr. en Mfr.; volgens ALW 3, 150 ook in het Doornikse en Waals Haspengouw; Carton-Poulet 95 signaleren het alleen in Pas-de-Calais; volgens de Gorog (1958, 127) ook Normandisch en door hem als van Skandinavische oorsprong beschouwd. Het gaat blijkbaar om een oude ontlening aan het Germaans die een ruime regionale verspreiding kent in het Noord-Frans: Ndl. rijm. |
|
tute (Dupas 117); tute, tutute in Artesië, Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen (Carton-Poulet 105) ‘fopspeen’; tuter: tuté ‘zuigen aan de uier, op de vinger of iets dergelijks’ (Poulet 88; Dupas 117) in Oye-Plage SO2, Guemps SO6, Salperwick SO41; volgens Carton-Poulet 105 regionaal; ook Luikerwaals tûter, tûtler ‘boire au goulot’ (Grauls 4, 328); FEW 13(2), 444b tuter ‘drinken, zuigen’ in Luik, Namen, La Louvière, Rijsel, Amiens en heel Noord-Frankrijk: W.-Vl. tuten ‘overmatig drinken’ en W.-Vl. tuutje ‘fopspeen’, Ndl. tuit, o.a. ook ‘speen’. |
| |
5.3.2.2. Jongere lexicale interferentie door cultureel contact
Heel wat jongere lexicale interferentie is toe te schrijven aan materiële en culturele contacten in de regio over de taalgrens heen. Het betreft meestal ontleningen, soms ook vertalende ontleningen of semantische parallellen. Ze verwijzen naar producten, artefacten of culturele begrippen waarvan de benaming tijdens of na de Middeleeuwen vanuit de Nederlanden in Noord-Frankrijk is overgenomen.
| |
5.3.2.2.1. Jongere leenwoorden
le banc l' ban ‘de werkbank’ in Nortkerque SO9, Audruicq SO10 en Zutkerque SO16; vgl. ALF krt. 488 établi de menuisier: banc overal in Pas-de-Calais, Rijsels Vlaanderen en Wallonië; alleen établi in Mardijk Du8, waar het Vlaams blijkbaar vervangen is door Frans i.p.v. Picardisch (vgl. 6.0.): Ndl. bank, schaafbank, werkbank. |
| |
| |
Kaart 7
|
brandevin, brindevin verspreid in Pas-de-Calais (zie ALF krt. 433 eau-de-vie, ook her en der in Lotharingen en Elzas langs de taalgrens: Ndl. brandewijn (Zie kaart 7). |
|
buise ‘buis;’ ALF krt. 1346 tuyau heeft overal tuyau in de algemene betekenis maar in de betekenis van ‘kachelbuis’: bwiz in Bainctun Bo62 buç in Saint-Pol SP1 en omgeving; voorts buz in Waver (199 Waals-Brabant) en Chiny (176 Luxemburg). Ook busse in het Rouchi van de grensstreek en wel met dezelfde betekenistoepassingen als in het aangrenzende Zuidnederlands: ‘kachelbuis’, ‘hoge hoed’ en ‘mislukking voor een examen’ (Descamps 1974, 12 en 20). Het betreft hier jonge culturele uitstraling, de buiskachel is immers een Belgische uitvinding van de 19de eeuw. (Vgl. 6.2.2. poêle flamand). |
|
cotche: ‘berghokje’ còtch, còt (Poulet 140): Ndl. kotje, kot. Vrij ruim in Noord-Frankrijk (volgens Carton-Poulet 36 in Calaisis en Vlaanderen); in Rijsels Vlaanderen tegen de taalgrens aan de benaming voor de ‘varkensstal’ (ALW 9, krt. 14 porcherie). Naar mijn ervaring komt het woord sporadisch ook in Normandië voor, waarschijnlijk o.i.v. de immigratiegolf van Vlaamse arbeiders en boeren op het einde van de 19e en begin 20e eeuw. Daar kan het Vlaamse
|
| |
| |
importwoord zich aangesloten hebben bij een Normandisch cotin ‘huisje’ dat van het Oudnoors kot is afgeleid (de Gorog 1985, 105). |
|
mén(h)ère: in ménèr, ménér, ménir ‘een rijk en belangrijk man’ (Poulet 123) in Eperlecques SO33 ', ook Dupas 89. Voorts in het hele Noorden, b.v. in de buurt van Aire ‘un gros ménèr’; ook in Wallonië ‘een burger van de stad in tegenstelling tot iemand van het platteland’: Ndl. mijnheer (WNT IX, 721) |
|
méquine mékèn', mékin.n' ‘lief, maitresse’; in het zuiden van Poulets onderzoeksgebied en in de Boulonnais (Haign. 388) ook in de betekenis van ‘meid (op de boerderij)’ zeldzaam o.a. in Audruicq SO10 en Nouvelle-Eglise SO7 (Poulet 125, 179): Mnl. meiskijn, vgl. het Noord-W.-Vl. meisen, mesen in die betekenis (Krt. 1 bij Ryckeboer 1977); ook in het Luikerwaals archaïsch ‘servante (de ferme)’ (Grauls 2, 301). Het Picardische mékèn, mekyèn is een ontlening aan het Mnl., vanwege het behoud van het diminutiefsuffix -kijn en vanwege de typisch Picardische klankontwikkeling waarbij de s wegvalt voor een stemloze ploffer vanaf de 12e eeuw. Die s is in het Waals wel bewaard (Flutre 1977, 126). Elders servante, vgl. ALF krt. 1226 servante en ALW 9, krt 3 servante ‘meid’. |
|
patat: de recente expansie van ‘patat’ ten nadele van ‘pomme de terre’ in Poulets onderzoeksgebied (Poulet 159) is parallel aan de verdringing van aardappel en varianten door patat en varianten in de Vlaamse dialecten; vgl. Grootaers (1926). Ook op de Noordfranse kaart van de aardappel (ALPic I, krt. 257 la pomme de terre) zien we hier en daar pétòt, vooral dicht bij België. |
|
pique pik ‘pik, kleine zeis’ (Poulet 194; Dupas 97): Zuidndl. pik(ke) in Vlaanderen, Zeeland, Brabant en een westelijk deel van Belgisch Limburg (volgens Van Vessem 1956, kaart tegenover blz. 128). Voor de verspreiding in Noord-Frankrijk en Wallonië zie ALPic I krt. 120 la sape en ALW 10 (in voorbereiding)Ga naar voetnoot8. De pik is een Vlaamse uitvindinding, ze verving tijdens de middeleeuwen de sikkel als oogstinstrument. Ze wordt in Vlaanderen vermeld vanaf de 14e eeuw. In de 16e eeuw is ze volgens Lindemans (1952, dl. II, 59-65) reeds gebruikelijk in heel Vlaanderen, Klein- en West-Brabant, de Zuiderkempen en de Brabantse Kempen. Dat komt grotendeels overeen met de huidige verspreiding van het woord pekke, pikke, pik). Blijkbaar hebben zaak en woord ook een ruim gebied in Noord-Frankrijk veroverd (Zie kaart 8). |
| |
| |
Kaart 8
|
piquer piké (Poulet 194; Haign. 451): Zuidndl. pikken ‘afmaaien met de kleine zeis of pik’. |
|
quinquin: kêkin ‘baby’ (Poulet 92; Dupas 83); volgens FEW 16, 324b: Namen, Rijsels-Vlaanderen, St.-Pol: Ndl. kind en kindertaal kikin. |
| |
| |
| |
5.3.2.2.2. Vertalende ontleningen
Voor taalinterferentie door cultureel contact spreken ook de vele vertalende ontleningen uit het Nederlands met een ruime verspreiding in de Noordfranse dialecten. In sommige gevallen, zoals b.v. bij à maison kan hier Germaans substraat in het spel zijn. Bij vele andere die door Carton-Poulet als regionalismen opgegeven worden, kan gedacht worden aan secundaire expansie van taalinvloed van Vlaamse immigranten in de Rijselse agglomeratie. Voor precisering van de ouderdom en de herkomst is nader onderzoek nodig.
| |
Eenwoordvertalingen
amiteux ‘affectueux, caressant’ (Carton-Poulet 17): Ndl. vriendelijk |
|
avoir bon regionaal in Rijsels Vlaanderen en Frans Henegouwen (Carton-Poulet 20): Ndl. tegoed hebben. |
|
bas adj. ‘plat’ in le Bas Pays ‘la Flandre Maritime’: het noorden van Frans-Vlaanderen' (Carton-Poulet 23): Ndl. laag land; ook in bas chemin ‘chemin creux’ (ibidem): Vl. lege weg. |
|
déparler (se -) ‘zijn belofte breken’ regionaal (Carton-Poulet 43): Ndl. afzeggen. |
|
frayeux ‘duur, wat kosten veroorzaakt’ regionaal (Carton-Poulet 54): Zndl. kostelijk. |
|
goûter ‘lekker smaken’; b.v. Ça goûte regionaal (Carton-Poulet 57), ook Belgisch Frans: Zuidndl. smaken; Dat smaakt! |
|
grandier grandjyé, grandyé (Poulet 113) ‘hautain, méprisant, dédaigneux’; regionaal (Carton-Poulet 57): W.-Vl. groots(ch), ook ouder Ndl. (WNT V, 1131) voor ‘hooghartig, hovaardig’. |
|
rester ‘wonen, verblijven’ regionaal (Carton-Poulet 94): Ndl. verblijven. |
|
tenir quelque chose ‘iets bewaren, behouden’ (Carton-Poulet 102): Zndl. houden. |
| |
| |
| |
Vertaalde woordgroepen
à maison ‘chez nous’ (Dupas 125): Ndl. thuis; vgl. de kaart bij Weijnen 1964/1975, 161 naar ALF krt. 267. |
|
aller voir ‘On va re-aller voir’ in va raller vir ‘we zullen weer eens vertrekken’ (Dauby): Zuidndl. We zullen weer gaan kijken/zien. |
|
dire son coeur tout droit dehors ‘zeggen wat men denkt’ (Carton/Poulet, 35): Ndl. zijn hart recht uitspreken |
|
en voie b.v. J'ai couru en voie ‘Ik ben weggelopen’ in Artesië, Frans-Vlaanderen en Rijsels Vlaanderen ‘weg, vertrokken’ (Carton-Poulet 108); ook Luikerwaals (Grauls 2, 273): Ndl. weg; Vl. eweg. |
|
encore toujours in Avesnois, Frans-Vlaanderen, Rijsels Vlaanderen, Frans Henegouwen (Carton-Poulet 48): Ndl. nog altijd. |
|
faire une vie ‘hard roepen, luid wenen’ (Carton-Poulet 107): Ndl. verouderd, W.-Vl. een leven maken ‘lawaai, drukte maken’. |
|
il veut comme pleuvoir ‘men zou zeggen dat het zal gaan regenen’ (Carton/Poulet, 35): W.-Vl. Het wil gelijk regenen. |
|
mal à sa tête in het Picardisch tegenover elders migraine (ALF krt. 855 migraine): semantische parallel met Vlaams zeer in zijn hoofd en Nederlands hoofdpijn, ook langs de taalgrens in Lotharingen, de Elzas en Zwitserland. |
|
mois d'août l' mó d'ou in Nortkerque SO9, Audruicq SO10, Zutkerque SO16, Recques SO26, Serques SO36, Salperwick SO41, l'mwó d'ou Offekerque SO3, Guemps SO6, Vielle Eglise SO8, Audruicq SO10, Salperwick SO41, Saint-Martin-au-Laert SO56, l' mwa d'ou ‘de oogst’ in Ruminghem SO19, Eperlecques SO33; août l' a.ou in Sainte-Marie-Kerque (Poulet 194), ook in de Boulonnais (Haign. 28): W.-Vl. oest, Ndl. oogst. Het W.-Vl. oest betekent zowel ‘oogst’ als ‘augustus’, net als août in de Noordfranse dialecten. Mois d'août voor ‘oogst’ is verspreid in de departementen Pas-de-Calais, Somme en Oise, terwijl het Picardischsprekend deel van het departement Nord en de aangrenzende Waalse dialecten août zeggen. Vgl. ALPic I krt. 117 la moisson, ALF krt. 75 automne en ALW 3, krt. 33 automne. Dit is parallel aan de Zuidnederlandse dialecten. J. Goossens (1984, 138) schrijft (onder verwijzing naar de Fränkischer Sprachatlas, kaart 9): ‘Oo(g)st en oest “Ernte, moisson” vormen samen een gesloten gebied,
|
| |
| |
dat van van west naar oost van de kust tot aan de Peel, tussen Venlo en Roermond tot aan de Duitse grens en verder zuidelijk tot aan de Roer rijkt en van zuid naar noord van de taalgrens tot het gebied van Maas en Waal en tot inclusief de Zuidhollandse eilanden. In het rivierengebied concurreert de term met het noordelijke bouw, in het oosten is zijn begrenzing scherp en zijn oostelijk en zuidelijk van de Roer slechts een vijftal gegegevens van het type oust bekend.’ |
|
oui mais non! Fr. ‘ah non!’; Ndl. ‘nee, nee’ (Carton-Poulet 81): Ndl. gewestelijk en spreektalig ja maar nee! |
|
pâté de tête in Avesnois, Rijsels Vlaanderen (Carton-Poulet 84): Ndl. hoofdvlees of hoofdkaas, tgov. Fr. tête pressée in Artesië. |
|
rester droit Fr. ‘rester debout’, Ndl. ‘rechtop blijven’ (Carton/Poulet, 45): W.-Vl. recht(e) blijven. |
|
-
voetnoot7
- De terminologie en de onderindeling van de rubrieken zijn afgestemd op de terminologische onderscheidingen gemaakt door Van der Sijs (1996)
-
voetnoot8
- Mijn dank aan Mevr. M.-Th. Counet voor de vriendelijke mededeling van de gegevens uit de Enquête Haust (vraag 901 ‘la sape et le chrochet du faucheur), die in de notitie 170 van deel 10 van de ALW zullen worden opgenomen.
|