Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
2. Eerdere behandeling van het taalcontact in Noord-FrankrijkOver de uitvoerige literatuur die gewijd is aan het ontstaan en de evolutie van de Germaans-Romaanse taalgrens in het noorden kan men een bevattelijk overzicht lezen bij Kruijsen (1995a, 1-6). Hij wijst o.m. op het opmerkelijke feit, dat het noordelijke stuk van de taalgrens, die in de 8e eeuw als een evenwichtsgrens tussen Germaans en Romaans is ontstaan, in België sedertdien opvallend stabiel is gebleven, terwijl ze in Noord-Frankrijk in het westen en in Lotharingen in het oosten in de loop van de tijd aanzienlijk is opgeschoven. De studie van de genese en de evolutie van de taalgrens is vooral een zaak van de toponymie en de geschiedenis geweestGa naar voetnoot2. Veel minder duidelijk is de reflectie van die taalgrens (of het opschuiven ervan) bestudeerd in de dialecten. | |
[pagina 173]
| |
Men kan zich terecht afvragen of de 20e-eeuwse dialecten daartoe nog betrouwbaar materiaal kunnen leveren. Taalinterferentie die men uiteraard aan weerszijden van een taalgrens in de dialecten constateert is het gevolg van een eeuwenlange, zeer complexe wederzijdse beïnvloeding. Veel ontleningen zijn dan ook toe te schrijven aan later cultuurcontact, veeleer dan dat ze nog de weerspiegeling zouden vormen van een vroegere afbakening tussen de twee taalgebieden. Niettemin leveren de dialecten door hun conservatief karakter nog steeds aanwijzingen van zeer oude taaltoestanden, ook van zulke die een aanwijzing kunnen zijn van de Germaans-Romaanse tweetaligheid in Noord-Frankrijk van de 5e tot de 9e eeuw en voor de ontwikkeling of het verloop van de taalgrens sedert die periode.
Weijnen 1964/1975 gaf een eerste synthetisch overzicht van de fonetische en grammatische parallelen aan weerszijden van de Frans-Nederlandse taalgrens en (wellicht nog onder de invloed van zijn leermeester Van Ginneken - vgl. Van Ginneken 1934) besloot hij dat ‘de gedachte aan een gemeenschappelijk substraat of ethnisch relict nog het meest gerechtvaardigd’ was (Weijnen 1964/1975, 156). Van Hoecke (1978) situeert de wisselwerking tussen de Germaanse en Romaanse dialecten in Noord-Frankrijk in een breed taalsystematisch en taalhistorisch kader en formuleert met veel meer reserve mogelijke verklaringen voor de resultaten van het taalcontact. Terecht stelt hij dat het meest kenmerkende van de historische ontwikkeling ervan in het noorden van het huidige Pas-de-Calais en een deel van Frans-Vlaanderen toch een voordurend terugdringen van het Nederlands en een voortdurende omschakeling naar het Romaans is, ‘waarvoor men in de vroegste periode eventueel als verklaring in zou kunnen roepen dat de taal van inwijkelingen en invallers meestal meer onderhevig schijnt te zijn aan beinvloeding en “opslorping” dan die van de autochtonen (Weinreich 1953, par. 4.31). Voor de daarop volgende eeuwen kan de verklaring evenwel alleen maar liggen in een hogere waardering voor het Romaans in alle maatschappelijke funkties en domeinen (Weinreich 1953, par. 4.71).’ (Geciteerd uit Van Hoecke 1978, 91-92). Vóór de vorming van een Franse standaardtaal was dat hier uiteraard het Picardisch. Dat het Picardisch in de hele regio een erg groot prestige genoot is ook af te leiden uit de grote invloed die het gehad heeft op het Westvlaams. Dat mag o.m. blijken uit het grote aantal lexicale ontleningen en zelfs de overname van een paar fonologische ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van [ou] naar [u] vòòr dentalen (b.v. [kut] uit [kout]), of de opening van [y:] naar [ø] vòòr [r] (b.v. [mø:r] uit [my:r]) en van syntactischparadigmatische regels zoals het gebruik van het relatief voornaamwoord (die voor onderwerp en dat voor lijdend voorwerp) naar analogie van de verdeling van qui en que in het Frans (vgl. Vercoullie 1885, 29). | |
[pagina 174]
| |
Reeds in Valkhoff (1931) wordt een nagenoeg volledige inventaris gemaakt van de ongeveer 700 lexicale ontleningen aan het Nederlands in het Standaardfrans. Bovendien beschrijft hij in zijn inleiding de historische omstandigheden waarbinnen dit taalcontact zich afspeelde (Valkhoff 1931, 8-34): de commerciële en artisanale contacten, vooral die langs het maritiem verkeer hebben de grootste inbreng gehad in die taalbeïnvloeding. Ietwat later (Valkhoff 1936) heeft hij erop gewezen, dat de invloed van het Ndl. nog veel sterker geweest is op de Noordfranse en Waalse dialecten. Ook hiervoor achtte hij vooral commerciële en culturele contacten tijdens de middeleeuwen in eerste instantie verantwoordelijk. Zeer inspirerend voor het taalcontactonderzoek tussen de Nederlandse en Waalse dialecten is de publikatie geweest van de opeenvolgende afleveringen het Dictionnaire Liégeois (Haust 1933). Dat gaf aanleiding tot een serie artikelen van Nederlands dialectologen, o.m. L. Grootaers (Grootaers 1924) en Jan Grauls (Grauls 1932, 1933, 1934 en 1935). Grauls wees niet alleen op een aantal ontleningen uit de Nederlandse dialecten in het Luikerwaals, maar ook op een groot aantal conceptueel-semantische en zelfs morfologische en syntactische parallellen, die de weerspiegeling vormen van een eeuwenlange complexe taalkundige osmose over de taalgrens heen.
Het taalkundig debat tussen de twee wereldoorlogen en tijdens de Tweede Wereldoorlog was vaak niet vrij van enig nationaal engagement. Door de politieke tegenstellingen tussen Duitsland en Frankrijk met de vernieuwde territoriale aanspraken van Duitse kant en de pogingen om die ook historischlinguistisch te funderen, kreeg niet alleen het taalgrensdebat maar ook het debat over de wederzijdse taalinterferentie een politieke geladenheid. Hoezeer het werk van b.v. Petri (1937) inzake methodologie vernieuwend was, het is, toen de historicus tijdens de oorlogsjaren ook de hoogste Duitse cultuurambtenaar was in Brussel, duidelijk gebleken hoezeer zijn werk kon worden gebruikt als pleidooi voor een expansionistische Duitse politiek. Die wilde nl. het Rijk uitbreiden tot aan de Somme. In dat opzicht was het werk van J.M. Gantois (zie Van Byleveld 1941) nog sterker politiek gekleurd. Zijn taalkundige argumenten hadden daarin nauwelijks enig gewicht tegenover de politiek-historische. Het is dan ook niet verwonderlijk dat al te germanofiele benaderingen van de lexicale en andere interferenties van het Nederlands (of Germaans tout-court) in de Noordfranse en Waalse dialecten van Franstalige zijde graag getemperd werden, zoals b.v. in Legros (1942). Het proefschrift van Lein Geschiere (1950) over de Nederlandse elementen in het Luikerwaals probeerde de controversen objectief en rustig af te ronden. Anderzijds bewijst zijn werk dat, mede door gebrek aan voldoende gelocaliseerd dialectmateriaal, de hele problematiek bijna uitsluitend historischetymologisch en nauwelijks dialectgeografisch kon worden aangepakt. | |
[pagina 175]
| |
Ondertussen heeft mede door de wetenschappelijke samenwerking tussen Vlaamse en Noordfranse geleerden (cfr. Bougard - Gysseling 1963 en 1971) de ontstaansen ontwikkelingsgeschiedenis van de taalgrens in Noord-Frankrijk nagenoeg zijn beslag gekregen. En toch moet men constateren dat Nederlandstalige en Noordfranse geleerden terzake nogal eens van mening kunnen verschillen. Dat die verschillende meningen ook gevulgariseerd worden, is onlangs nog gebleken in de Introduction van de jongste Guide Bleu, Nord - Pas-de-Calais van de uitgeverij Hachette (1994). Op de bladzijden 53 -54, gewijd aan de evolutie van de taaltoestand (La mise en place de la frontière linguistique en L'analyse linguistique: un excercice délicat van de hand van Cathérine Dhérent), zijn nogal wat twijfels verwoord ten opzichte van de taalgrenstheorie, zoals die door M. Gysseling in de jaren 70 is ontwikkeld (Gysseling 1972 en 1976). Dat reminiscenties aan de oorlogsjaren daarin nog meespelen, wordt hier weer duidelijk, waar Dhérent schrijft: ‘Avant et pendant la Seconde Guerre mondiale, des chercheurs allemands ont ainsi disserté sur le caractère germanique des régions au nord de la Somme. Ayant constaté l'absence de termes néerlandophones au moins dans le Pas-de-Calais actuel, ils ont conclu au recul d'une frontière linguistique qui aurait existé bien plus au sud.’ Er is daar bovendien een kaartje gepubliceerd dat het historische en huidige verloop van de taalgrens moet illustreren, waarop het verloop van de huidige taalgrens inaccuraat en onvolledig is (Kaart 2). Men kan zich afvragen, hoe zo'n desinformatie te verklaren is. Kaart 2 (uit Guide Bleu Nord - Pas-de-Calais 1994)
| |
[pagina 176]
| |
Ik meen dat om te beginnen een artikel van André Levèque (1979) daarvoor verantwoordelijk is. Daarin stelde hij terecht dat sommige auteurs van Vlaamsnationalistische strekking, met name J.M. Gantois, ten onrechte de zuidelijkste taalgrens langs de Somme laten verlopen. Maar hij meende dat ook de wetenschappelijk onderbouwde historische reconstructie van de oudste taalgrens in de 7e - 8e eeuw door Gysseling ingegeven was door flamingantistisch chauvinisme. Anderzijds erkende hij, dat uit de toen nog voorlopige resultaten van het werk van Denise Poulet over het Picardisch van de streek rond Calais (Kales), Sint-Omaars en Grevelingen duidelijk werd, dat er heel wat Nederlands taalgoed voortleefde in het gebied dat direct tegen de huidige taalgrens aan ligt. Hij ontkende dat echter ten stelligste voor de Boulonnais en hij verwierp de idee van een langzame terugtrekking van het Nederlands aldaar, omdat er zijns inziens al te weinig sporen van lexicale invloed van het (Oud- of Middel-)Nederlands te vinden zouden zijn: ‘Force est de constater que le roman utilisé dans la partie concernée du Pas-de-Calais ne se distingue pas essentiellement de celui du reste de la Picardie linguistique. Ainsi un lexique du Boulonnais ou du Ternois révèle plus de parenté que de divergence avec un lexique du Sud ou de l'Est picard. Il est vrai que nous manquons d'études de cette zone, mais ce que nous en savons ne laisse pas supposer une originalité marquée. Le dépouillement de L'Atlas Linguistique Picard permettra peut-être de faire ressortir des faits précis, mais, à vrai dire, son questionnaire immense n'a pas été conçu dans cet objectif. C'est d'un travail spécifique dont nous aurions besoin.’ (Leveque 1979(1), 25)
In de Introduction van het eerste deel van de Atlas Linguistique et Ethnique du Picard (ALPic I - 1989 ) - een tweede deel moet nog verschijnen - zijn de auteurs, Fernand Carton en Maurice Lebègue, zich terdege bewust van het historische taalomschakelingsproces dat zich in het noorden van Pas-de-Calais heeft afgespeeld. Daarover schrijven ze het volgende: ‘Le phénomène de “germanisation”, au nord-ouest, a été complexe avec des flux et des reflux successifs. L'aire Klu (carte 110: versoir de la charrue) correspond bien à une de ces étapes. Des formes de type germanique et de type roman ont pu longtemps coexister. La carte 2 illustre le recul des parlers de type néerlandais. La limite sud, qui n'est pas forcément linéaire, reste sans doute hypothétique dans le détail, mais on constate que les formes anciennes retenues par Dubois (1957) s'étayent les unes par les autres.’ Om een en ander nader te verklaren wijden de auteurs een speciale kaart (Carte 2) aan de ‘Limites des parlers néerlandais’. Vier van de zes hierop getekende grenslijnen hebben betrekking op een bepaald historisch verloop van de taalgrens: (1) de taalgrens in 1938 naar Pée (1946); (2) de taalgrens in 1806 naar de ‘enquête des Préfets’ - bedoeld is de enquête van Coquebert de Montbret van 1806 (vgl. Pée 1957, 6-7.); (3) de taalgrens in de tiende eeuw volgens M. Gysseling; (4) de zuidgrens van de toponiemen ‘d'aspect néerlandais’ volgens Dubois (1957). | |
[pagina 177]
| |
Het is erg jammer dat de behandeling op die kaart, in een standaardwerk dat voor de Franse wetenschappelijke wereld als gezaghebbende informatiebron zal dienen - getuige het geciteerde artikel in de Guide Bleu -, blijk geeft van zoveel (al of niet gewilde) inaccuraatheid. De grenzen 1 en 2 zijn juist. Grens 3 loopt van ongeveer Cap Blanc Nez in zuidoostelijke richting naar Sint-Omaars, buigt even ten noorden van Ariën (Aire) oostelijk af om de Leie te bereiken bij Armentiers. Zich beroepend op het op gezag van M. Gysseling beweren de auteurs dat deze lijn de taalgrens in de tiende eeuw moet voorstellen. Op welk geschrift van Gysseling dit zou steunen is niet te achterhalen, want geen enkel werk van Gysseling is in de bibliografie opgenomen. De auteurs hebben Gysselings publikaties van 1972 en 1976 hierover blijkbaar niet goed gelezen of verkeerd begrepen. Gysseling situeert de taalgrens in de 7e - 8e eeuw immers ongeveer daar waar op kaart 2 in de ALPic I met lijn 4 de zuidelijkste grens van Nederlandse toponiemen wordt aangegeven en hij localiseert de overgangszone tussen Picardisch en Vlaams in de 13e - 14e eeuw ongeveer daar waar de ALPickaart met lijn 3 de taalgrens reeds in de 10e eeuw laat lopen. Dat kan wellicht verklaren waarom het vulgariserende artikeltje in de Guide Bleu over de historische evolutie van de taaltoestand in Nord - Pas-de-Calais zoveel onduidelijkheid en tegenspraak inhoudt. Alleen de historische aanwezigheid van het Nederlands in het gebied tussen Calais, Sint-Omaars en Grevelingen, waarvan de taalomschakeling tussen de 14de en de 19e eeuw ook nog gemakkelijk te achterhalen is, wordt duidelijk gesteld. Van Hoecke (1978, 93) en Levèque (1979) wezen terecht op de grote lacune van gelocaliseerd dialectmateriaal om de problematiek vanuit dialectgeografische hoek te benaderen. Het verschijnen van Poulet (1987) en de ALPic I is dan ook een gelukkige aanleiding tot een verdere dialectgeografische uitdieping van deze problematiek. |
|