Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
[pagina 178]
| |
3. Afbakening van het onderzoek: opzet, bronnen en vergelijkingsmateriaal.3.1. OpzetMet deze studie wil ik uit de recente Noordfranse dialectgeografische studies gegevens over de invloed van het Nederlands in Noord-Frankrijk bijeen brengen, stratigrafisch ordenen en hoofdzakelijk dialectgeografisch benaderen. De verdienste van de materiaalverzameling komt uitsluitend toe aan de Franse auteurs, die uiterst interessant dialectmateriaal hebben gepubliceerd. Door hun beperkte kennis van het Nederlands en de Nederlandse dialecten hebben zij echter veel aspecten van het taalcontact met het Nederlands niet opgemerkt of niet juist ingeschat. Met des te meer nieuwsgierigheid, hoewel gehinderd door een geringe vertrouwdheid met de Franse dialecten en historische grammatica van het Frans, heb ik gepoogd om het woordmateriaal uit dat corpus op contact met het Nederlands en de Zuidnederlandse dialecten te onderzoeken. Op die manier hoop ik de sporen van de taalinterferentie met het Nederlands in de Noordfranse dialecten op een coherente manier voor te stellen en voor verder onderzoek te ontsluiten.
Hiervoor is het corpus dat uit de hieronder genoemde bronnen bijeen is gesprokkeld, stratigrafisch onderverdeeld in diverse rubrieken. Per rubriek wordt het woordmateriaal gepresenteerd in een alfabetische lijst. Als trefwoord (in vetjes) fungeert telkens een naar het Frans omgespeld dialectwoord. Daarop volgen de uitspraakspelling van de bron in cursief, de plaats van opgave met de plaatscode in het register van Dubois(1957)Ga naar voetnoot3, de betekenis tussen ' 'en de bron. Na de dubbele punt staat dan het vergelijkingsmateriaal uit het Nederlands of de Nederlandse dialecten. Als het om algemeen bekende woorden gaat is daar geen nadere referentie aan toegevoegd. In het andere geval wordt verwezen naar een of andere (dialect)lexicografische bron. In wat volgt beperk ik mij dus tot de aanwezigheid van Nederlandse (soms ook ruimer Germaanse) lexicale elementen (en enkele fonologische en morfologische elementen) in de Noordfranse dialecten en het Noordfranse regiolect en niet omgekeerd. Deze eenzijdige benadering mag niet de indruk wekken, dat de studie van de wisselwerking niet de moeite waard zou zijn. Integendeel, de aanwezigheid van Romaans woordgoed in de Zuidnederlandse dialecten is duidelijk veel groter dan omgekeerd de aanwezigheid van Nederlandse elementen in de Noordfranse dialecten. Dat uitgebreide Romaanse woordmateriaal is reeds | |
[pagina 179]
| |
door Weijnen (1967/1975) op indringende wijze historisch en dialectgeografisch bestudeerd. Toch wacht ook hier nog een nieuwe oogst op een contactlinguistische benadering, o.m. die aangebracht door de drie grote regionale woordenboeken van het Zuidnederlands (WVD, WBD en WLD). | |
3.2. Primaire en vergelijkende bronnenDe hierna volgende bladzijden zijn in eerste instantie opgevat als een kritische bespreking van Dupas (1980), Poulet (1987), ALPic I (1989) en Carton-Poulet (1991). Ter vergelijking zijn ook de ALF en Haignéré (1901-1903) hierbij betrokken, in mindere mate Dauby (1968), naar aanleiding van een artikel van Descamps (1974) over het taalcontact tussen het zuidoostelijke Westvlaams van Avelgem en omgeving met het Rouchi_Ga naar voetnoot4 van de streek tussen Doornik en Ronse. Oudere idiotica, zoals de werken van Vermesse (1867) en Corblet (1851) zijn niet systematisch geraadpleegd en er is evenmin geprobeerd om de delen XIV, XV en XVI van het FEW systematisch te excerperen (waarin de jongere Franse dialectwoordenboeken verwerkt zijn tot 1969) en alle door Von Wartburg als van Middelnederlandse of Nederlandse oorsprong gecategoriseerde woorden te inventariseren. Ook de ALW is slechts occasioneel als vergelijkingsmateriaal geraadpleegd. Deze studie heeft dan ook niet de pretentie volledigheid na te streven. Ze kan wel een aanzet geven tot een grondiger (zo mogelijk exhaustieve) aanpak van de lexicale en grammaticale interferentie tussen Nederlandse en Franse dialecten. Dat lijkt mij een werk van grote envergure, die het best door een werkgroep van Romaanse en Nederlandse dialectologen zou worden aangepakt.
De drie belangrijkste geëxcerpeerde bronnen vergen enige nadere situering:
Op 28 april 1989 werd te Rijsel de eerste aflevering voorgesteld van de Atlas Linguistique et Ethnographique Picard, Volume I La vie rurale, van de hand van Fernand Carton en Maurice Lebègue. Hoewel de atlas het nummer 1 draagt van de serie Atlas Linguistiques de la France par Régions, verscheen ze pas als 62ste in de reeks. Deze dialectatlas bestrijkt een dialectgebied dat aan het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied grenst. In de acht bladzijden tellende (maar niet gepagineerde) Introduction vernemen we dat de voorbereiding van deze atlas een werk van lange adem is geweest. De pioniers Robert Loriot (+1980) en Raymond Dubois (+1961) waren reeds in 1960 klaar met een Questionnaire définitif van 4.558 vragen. Het merendeel der opvragingen dateert uit de jaren '60. Vanaf 1982 werd de eindredactie aangevat door de twee op het titelblad genoemde | |
[pagina 180]
| |
auteurs. Daarvoor is in een aantal resterende plaatsen een gereduceerde lijst van nog 1150 vragen afgevraagd. Dat is o.a. gedaan door Denise Poulet, auteur van een Rijselse thèse d'état, over het Picardisch dialect in de driehoek tussen Calais, Sint-Omaars (Saint-Omer) en Grevelingen (Gravelines), verdedigd in 1985 en uitgegeven in 1987 (Poulet 1987). Zij behandelt een gebied dat pas sedert de middeleeuwen verromaanst is. De twee werken zijn gedeeltelijk complementair en we hebben ze daarom samen onder de loupe genomen. Het onderzoeksgebied van de atlas is het dialectgebied van het Picardisch met uitzondering van het Doornikse. Deze regio is er niet behandeld, omdat ze deel uitmaakt van het onderzoeksgebied van de Atlas Linguistique de la Wallonie. Het onderzoeksgebied van de Picardische taalatlas komt dus niet helemaal overeen met de historische provincie Picardië (de streek rond Amiens) noch met de moderne regio Nord/Pas-de-Calais. Bij de afbakening van het gebied naar het noorden toe is uiteraard de Romaans-Germaanse taalgrens de limiet.
De ALPic telt 317 kaarten: 8 inleidende kaarten en 9 morfologische kaarten. De overige 300 zijn woordkaarten, die bijna allemaal begrippen uit de traditionele agrarische sector betreffen. In de rechter bovenhoek van de kaart wordt steeds aangegeven in welke aangrenzende taalatlassen hetzelfde begrip is opgenomen. Voor het aangrenzende Nederlandse taalgebied is dat vaak onvolledig. Zo zijn er geen verwijzingen naar Pée (1946). Wel is het WVD vermeld, jammer genoeg alleen de eerste aflevering Akkerland en Weiland van Deel I Landbouwwoordenschat, verschenen in 1979 en dan nog met een verwarrende verwijzing naar de paragrafering i.p.v. naar de bladzijden. Voor een aantal begrippen (kaarten 46 tot 61) is niet meer verwezen naar de afleveringen 2 Behuizing (1985) en 3 Erf (1987) van het WVD. Blijkbaar is nogal wat tijd verlopen tussen de eindredactie en de publikatie in 1989.
De tweede belangrijkste bron voor deze taalcontactstudie is de dissertatie van Denise Poulet, Au Contact du Picard et du Flamand. Parlers du Calaisis et de l'Audomarois, waarop zij in 1985 in Rijsel promoveerde en die in 1987 werd uitgegeven (Poulet 1987). Het is een klassieke dialectmonografie over de de driehoek tussen Calais, Sint-Omaars en Grevelingen, met een bijkomend onderzoek in het aangrenzende gebied ten westen van de verbindingsweg tussen Sint-Omaars en Calais. In een beknopte inleiding wordt het onderzoeksgebied afgebakend en historisch en geografisch gesitueerd. Daarin wordt (blz. 33-34) zeer summier ook de geschiedenis van de taalomschakeling behandeld. De hoofdbrok vormt een zeer uitgebreide beschrijving van de dialectwoordenschat in de vorm van een opsommend verhaal, waarbij de dialectwoorden onderstreept worden en weergegeven in de spelling Carton-Feller. Daarop volgt een fonetisch hoofdstuk met een geografische bewerking en een hoofdstuk over de morfologie en de syntaxis. De grote verdienste van Poulets werk ligt in de buitengewoon | |
[pagina 181]
| |
Kaart 3
| |
[pagina 182]
| |
uitgebreide woordverzameling met dialectgeografische indicaties. De lexicografische bewerking daarentegen is heel karig en beperkt zich in de alfabetische index tot een verwijzing naar het betreffende etymon in het FEW of een andere lexicografische bron. Ten slotte volgen een 35 fonologische kaarten en 74 woordkaarten. Haar summiere conclusies over het taalcontact (pp. 365-370) kunnen nauwelijks bevredigend genoemd worden. Door haar gebrek aan kennis van het Nederlands heeft zij zich inzake de frequentie van de ontleningen beperkt tot de indicaties van het FEW. Veel leenvertalingen, morfologische of syntactische interferenties zijn haar ontgaan. In haar conclusies over het taalcontact beperkt zij zich tot het opsommen van enkele voorbeelden. Daar kom ik op terug bij de bespreking van het Nederlands substraat (zie 6.2.)
De derde vergelijkingsbron voor de interferentie in de woordenschat in het taalgrensgebied tussen Vlaanderen en Artesië is het lokale woordenboekje van Georges Dupas, Le vieux Parler à Oye - Gravelines - Loon (Dupas 1980). De woordverzameling van de historicus en amateurlexicograaf Dupas is in vele opzichten complementair bij die van Poulet (1987). Ze bevat veel voorbeelden van ontleningen en ontlenende vertalingen uit het vroegere Vlaams, die echter zelden als zodanig herkend zijn. Bijzonder leerrijk zijn de aanvullende gegevens die Dupas over de taalgeschiedenis en de huidige taaltoestand van zijn onderzoeksgebied weet te vertellen (pp. 11-15).
Tenslotte is er het Dictionnaire du français régional du Nord - Pas-de-Calais, een werkje van Fernand Carton en Denise Poulet in een populaire reeks (Carton-Poulet 1991). Zij verzamelden alfabetisch een aantal woorden en uitdrukkingen die ze als typisch voor het Frans van de regio bestempelen. Veelal zijn het ontleningen aan het Picardisch dialect, maar daarin figureren ook een aantal flandricismen. |
|