Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De spontane palatalisatie. Een Nederlands-Picardische parallel?
| |||||||||||||||||||||||||||||
Spontane palatalisatie en umlautsontronding in de Nederlandse dialectenVoor vandaag zou ik me willen beperken tot twee fenomenen, waarvan de verklaring in de historische fonologie van het Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nog altijd op weerstanden stuit. U mag geenszins van mij verwachten dat ik nu die verklaring zal geven. Ik wil alleen proberen door het gezichtsveld tot over de taalgrens uit te breiden, de problematiek in een ruimere historische en geografische dimensie te plaatsen. Toen ik in de periode van de primaire taalverwerving mijn moedertaal leerde, die het Westvlaamse dialect van de Westhoek was, heb ik voor het eerst ervaren dat een isoglosse ons dorp doorkruiste, erger nog, ons gezin verdeelde. Toen de kachel afkoelde, placht mijn moeder te zeggen ‘doe nog een keer een schuppe kolen up de stove’ terwijl mijn vader in die omstandigheden steevast zei: ‘doe een schoppe kolen op de stove’. Ik herinner mij dat ik op een dag aan mijn vader gevraagd heb, hoe dat kwam dat hij en mijn moeder, die toch allebei van hetzelfde dorp Izenberge (N 15) waren, die Kaart 1 (uit: Taeldeman 1971, kaart 4)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
woorden niet op dezelfde manier uitspraken. Hij heeft me toen uitgelegd dat mijn moeder die uitspraakgewoonte had overgenomen van haar ouders, die zogeheten ‘oosterlingen’ waren, zij waren nl. ingekomen uit Zarren (H 113), een dorp dat een twintigtal kilometer meer naar het oosten ligt. (Alle bewoners van plaatsen ten oosten van Diksmuide werden bij ons immers ‘oosterlingen’ genoemd, en dat kon je o.a. aan een aantal dialectkenmerken duidelijk horen). Ik weet niet of toen al in mij de kiem werd gelegd voor het ondankbare beroep van dialectoloog, maar het is in elk geval de eerste keer dat ik onbewust geconfronteerd ben met een probleem uit de historische fonologie van het Nederlands, de zogeheten ‘spontane palatalisatie’. De fonologie van het Nederlands is grotendeels gebaseerd op het 17e eeuwse Hollandse dialect, en dat dialect heeft een aantal kenmerken gemeen met andere dialecten van langs de kust, nl. het Fries, het Zeeuws en het Westvlaams. Een aantal van die kenmerken vindt men ook terug in het Engels of in Engelse dialecten. Het zijn de fameuze ‘ingueonismen’, waarover al heel wat te doen is geweest in de historische grammatica van het Nederlands (Vgl. Markey 1976) Tot deze ingueonismen, waarvan Taeldeman (1982) een overzicht heeft gegeven voorzover ze voorkomen in Vlaanderen, rekent men ook de gevallen van spontane, d.w.z. niet door de fonotactische omgeving geconditioneerde, palatalisering. Over die westelijke palatalisaties schreef J. Goossens (1980, 41) dat ze nog steeds een grote uitdaging vormen voor de Nederlandse dialectologie en taalgeschiedenis. De belangrijkste is de palatalisatie van wgm. ŭ zonder umlautsfactor. Ze komt voor in een beperkte, maar toch niet onaanzienlijke serie woorden, zowel in gesloten als in open lettergreep. Men hoort er respectievelijk [ʌ] en [ø:] in plaats van [ɔ] en [o:], b.v. buk i.p.v. bok, veure i.p.v. vore. Bovendien is dit fenomeen er soms verbonden met een ontronding van de al dan niet spontaan gepalataliseerde vocaal nl. tot [ɪ] /[e:], b.v. stik naast stuk of krepel naast kreupel. Dat laatste kenmerk is al vrij oud, want het is nauwelijks nog produktief op het ogenblik dat in het middelnederlands de schrijftraditie begint (zeg maar in de 13e eeuw) en de sporen ervan zijn vandaag de dag dan ook nagenoeg verdwenen in de Hollandse dialecten. Zo attesteert men b.v. in Holland en Friesland reg, breg en in West-Vlaanderen rik, brigge, waar het Nederlands rug, brug heeft. We kunnen de huidige verspreiding vergelijken aan de hand van de synoptische kaart uit Van Loon 1986 met de verspreiding in de 13e eeuw op de kaarten van de atlas van Berteloot 1984: krt. 49 brugge/brigge/bregge. krt. 50 put/pit. krt. 51 stuk / stik. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 2 (uit: Van Loon 1986, kaart 13)
In open lettergreep ontmoet men in de kustdialecten b.v. evel, hepe, krepel, knekel waar het Nederlands euvel, heup, kneukel, kreupel zegt. Vaak constateren we hier een parallellie met het Engels, b.v. in evil, hip, cripple. (In het Westvlaams kent men bovendien ook ontrondingen van [y] uit û, b.v. ievern voor het Nederlandse huiveren, ief noor Ndl. huig of druiven voor Ndl druiven. Aangezien het hier telkens voor een labiodentale consonant is, waar we vaak rondingen van [i] tot [y] constateren (wuuf, vuuve), zou men ook kunnen denken aan hypercorrectie.) Is dit ontrondingsfenomeen alleen nog maar relictmatig aanwezig, dan moeten we daarentegen constateren dat de gevallen van spontane palatalisatie sedert de middelnederlandse periode wel enige expansie schijnen te hebben gekend vanuit enkele kerngebieden. Die kerngebieden moet men situeren in het zuiden van Holland, in Zeeland en in het noorden van Vlaanderen. (Vergelijk de synoptische kaart van Taeldeman 1971 (Kaart 1) met de kaarten van Berteloot 1984: 55 burg/borg, 62 bos/bus, 63 vol/vul, 64 op/up et 107 mogen / moegen - Kaart 4). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 3 (uit Berteloot 1984, kaarten 49, 50 en 51)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het verspreidingsgebied kan in de moderne dialecten van woord tot woord aanmerkelijk verschillen. Dat was blijkbaar al zo in de 13de eeuw. We hebben dus te doen met het persisteren van een tendens waarvan de oorsprong, zowel geografisch als chronologisch voor een groot deel aan onze waarneming ontsnapt, precies omdat die dateert van voor de schriftelijke overlevering. Zowel Taeldeman 1971 als Goossens (1980, 41) hebben geprobeerd om een structurele verklaring op te zetten, maar Goossens moet toegeven dat zijn ‘verklaring van de toestand in het westen vaag is en een sterk speculatief karakter vertoont’. Zodoende blijft voorlopig alleen de ad hoc verklaring van Weijnen (1966, 142) helemaal overeind, nl. dat ‘de oorzaak in de palatalisatiedrang van een bepaald gebied zelf gezocht moet worden’. Deze verklaring heeft weliswaar het karakter van een petitio principii, maar ze reveleert meteen ook dat het geografische aspect een cruciale rol kan spelen in de aanzet tot een taalsystematische verklaring. Daarom wil ik me ook in het volgende beperken tot enkele tot nog toe weinig of niet behandelde geografische en chronologische aspecten van het probleem. Een eerste vaststelling die m.i. tot op heden onvoldoende aandacht heeft gekregen, is dat deze palatalisatie nauwelijks de meest westelijke Vlaamse dialecten heeft beroerd, met name in de Belgische en de Franse Westhoek. Dat kan geïllustreerd worden aan de hand van het verloop van de isoglossen
in de Westhoek en Frans-Vlaanderen (Kaart 5).
Dat schijnt erop te wijzen dat de gevallen van palatalisatie die in (een gedeelte van) Frans-Vlaanderen voorkomen daar de reflectie zijn van een relatief recente ontwikkeling. Zo wordt de Vlaamse naam van het stadje Bourbourg nu nog maar in een viertal dorpen helemaal westelijk tegen de taalgrens aan borborch uitgesproken en elders overal burburch. Nochtans verzekerde mijn zegsman van Hazebroek mij dat de route de Bourbourg in zijn Vlaams nog borborchstroate luidde, hoewel de Vlaamse stadsnaam in Hazebroeck steevast burburch uitgesproken werd. Het Nederlandse vol luidt in Frans-Vlaanderen vul (hier kan analogie met de umgelautete klinker van het werkwoord vullen in het spel zijn); maar in het grootste deel hoort men vol in samenstellingen als b.v. volenden. Dat gepalataliseerde vormen hier eerst niet voorkwamen, sluit trouwens aan bij wat Gysseling 1966 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 4 (uit: Berteloor 1984. kaarten 55, 62, 63 en 64)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 5 (uit: Ryckeboer 1977, kaart 3)
constateerde voor het Nederlands van Kales (Calais) op het einde van de 13de eeuw, b.v.: opsacken, bopper volle ze, bodils. Ik heb trouwens nog een voorbeeld gevonden in een Nederlands relict in het huidige Picardische dialect, gesproken in de driehoek tussen Sint-Omaars, Grevelingen en Kales (Poulet 1987): pèk à l'poder ( = vissen met een tros wormen aan een haak). Dat correspondeert met het Nederlandse en Vlaamse peuren, met palatalisatie en d-deletie ontstaan uit een poderen of staat nog dichter bij dialectisch geattesteerde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
podderen, dat in het westelijke Westvlaams pudderen heet (WNT XII c 1, 1443 en XII c 2, 2917). De localisatie van de spontane palatalisatie op de historische en moderne dialectkaart van het Nederlands laat dus vermoeden dat deze palatalisatie zich oorspronkelijk beperkt zou hebben tot een centrale kuststrook met het achterland en b.v. niet zou voorgekomen zijn ten westen van Duinkerke. | |||||||||||||||||||||||||||||
Spontane Palatalisatie en umlautsontronding in het oudere Nederlands van Pas-De-CalaisDe lectuur nu van de Atlas linguistique et ethnographique du Picard (ALPIC 1989) gaven me de indruk dat men in de synchrone dialecten van de Boulonnais een tendens van vocalische palatalisatie kan constateren, die vrijwel parallel is aan de in het kust-Nederlands geconstateerde feiten. Men ziet er immers een tendens tot palatalisering van [o] naar [oe] en van ontronding van [oe] naar [e]. Twee kaarten zijn representatief hiervoor: die van Faux (zeis) (Kaart 6) en die van Mûr (rijp) (Kaart 7). Deze vaststelling inspireerde mij tot de gedachte dat het misschien wel zinnig zou zijn om dit fenomeen in deze naburige kustdialecten met elkaar te verbinden, temeer daar we weten dat we in het noorden van Pas-de-Calais te maken kunnen hebben met een Germaans substraat.
Ik heb daarom een tour d'horizon gemaakt in de literatuur over Noordfranse dialecten die mij ter beschikking stond. Dit verkennend onderzoek doet alvast een boel vragen rijzen die uitnodigen tot een diepgaander onderzoek van het Germaanse substraat in de dialecten van Pas-de-Calais en aansluitend tot een hernieuwd onderzoek van de taaleigenaardigheden die een taalkundig verband tussen Kent, Pas-de-Calais en de Nederlanden suggereren. Op die manier zou de studie van het Engels-Nederlandse substraat in Pas-de-Calais ook een bijdrage kunnen leveren tot de vroegste geschiedenis van het Nederlands. Ik ben in die veronderstelling ook gesterkt door een uitspraak van M.L. Samuels (1971) waarbij hij zegt: ‘The significance of this is that the dialect distributions of periods much later than the invasion must always be considered as potentially relevant to the invasion period.’ Laten we daarom eerst een blik werpen op een paar kaarten die ons iets vertellen over de taalgeschiedenis in Pas-de-Calais. Tengevolge van de Germaanse invallen en kolonisatie kende het noorden van Gallië een situatie van tweetaligheid van 5de tot de 8ste eeuw. Hieruit heeft zich volgens Gysseling (1972) een lineaire taalgrens ontwikkeld in de 8ste en 9de eeuw. Hij trekt die lijn in Noord- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
119_(la) fauxKaart 6 (uit de ALPIC: gepalataliseerde vormen zijn eenmaal, ontronde vormen tweemaal onderstreepr)
Frankrijk op grond van toponiemenonderzoek vanaf de monding van de Canche over Béthune tot aan Moeskroen. Ten noorden van deze lijn nu heeft het Nederlands in de volgende duizend jaar steeds terrein moeten prijsgeven aan het Picardisch of later aan het Frans. Het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
275_(le blé est) mûr; (l'avoine est) mûreKaart 7 (uit de ALPIC, de ontronde vormen zijn onderstreept)
zich terugtrekken van het Nederlands in dit gebied laat zich trouwens ook mooi illustreren aan de densiteit van het lexicaal substraat, dat ik heb kunnen vaststellen in de 300 woordkaarten van de al eerder genoemde ALPIC. (Zie de kaarten 1 en 2 in Ryckeboer 1991) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het meest kenmerkende nu van de Germaanse kolonisatie in Pas-de-Calais is de aanwezigheid van de Saksen. Reeds in de laatste eeuw van de Romeinse overheersing signaleert men Saksen op deze kust, het zogeheten Litus Saxonicum (vgl. Ehmer 1937). De toponymische, archeologische en historische gegevens wijzen echter vooral op een Saksische aanwezigheid van de 5de tot de 9de eeuw en zelfs later. Daar is vooreerst het zeer bekende toponymische bewijs: de plaatsnamen op -t(h)un, die beantwoorden aan de Engelse toponiemen op -ton, -tun. (vgl. Gamillscheg 1938, Karte 11, tegenover p. 161 en de kaart bij Taeldeman 1982) Belangrijker nog voor onze hypothese is wellicht het feit dat de Saksen en Friezen van de 5de tot de 9de eeuw langs de Noordzeekust een belangrijk handelsverkeer hebben onderhouden en ook het onmiddellijke hinterland van deze kust hebben gekoloniseerd. Deze geschiedenis is - althans voor de huidige Franse kust - grondig bestudeerd door twee Franse (Rijselse) historici M. Rouche (1977) en E. Vanneufville (1979). Een kaart uit het werk van de laatste geeft een duidelijk beeld van de geografische ruimte waarin die Saksische aanwezigheid te situeren is, nl. Boulonnais en Vimeu (Kaart 8).
Het is interessant te weten dat dit handelsverkeer zich concentreerde rond drie belangrijke havens: in het zuiden Quentowic, toentertijd aan de monding van de Canche in de buurt van het huidige Montreuil, in het noorden Dorestad aan de samenvloeiing van Rijn en Lek (het huidige Wijk bij Duurstede) en een derde haven op de Zeeuwse Eilanden, waarschijnlijk bij Domburg (Walcheren). Tengevolge van de Duinkerke II-transgressie in diezelfde periode was de kustlijn aanmerkelijk verschillend van die van tegenwoordig. Door de verhoging van het waterniveau was de oude haven van Boulogne niet meer bruikbaar en er was geen enkele belangrijke haven meer tussen het Zwin en Quentowic, behalve wellicht Sithiu (later Sint-Omaars) en Ouderwijk (Audruicq) in het Aa-estuarium. Het valt op dat de kernregio's waar we de spontane palatalisatie vanaf de 13de eeuw constateren, goed overeenkomen met de plaatsen en streken die het toneel waren van de Fries-Saksische handelscontacten en kolonisatie tot in de 9de eeuw. Als we het ontbreken ervan moeten vaststellen tussen ongeveer Veurne en Kales, dan zou dat precies verklaard kunnen worden door het feit dat deze streken pas vanaf de 10de eeuw droog kwamen te liggen en allicht bevolkt werden vanuit het achterliggende binnenland, waar de taal meer ‘Frankische’ trekken vertoonde. Deze redenering doortrekkend zou het even normaal zijn dat de palataliserende tendens weer te voorschijn komt in de Boulonnais en de Vimeu, en eventueel door de secundaire expansie ook in de vallei van de Somme. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 8 (uit: Vanneufville 1979)
Om de waarde van deze hypothese te taxeren, kunnen we ze in eerste instantie toetsen aan de toponiemen in die streek die duidelijk een Nederlands karakter hebben. Als bron daarvoor heb ik het toponymisch woordenboek van De Loisne 1907 doorgenomen. Dit woordenboek is niet zo compleet als dat van Deflou (1934-1938) voor deze regio (o.m. omdat er geen Nederlandstalige bronnen zijn geëxcerpeerd), maar het biedt het voordeel alle toponiemen van Pas-de-Calais te groeperen. Hierin heb ik achtereenvolgens gespeurd naar de twee hierboven vermelde fenomenen, met name de ontronding van ü en de spontane palatalisatie van wgm. ŭ. | |||||||||||||||||||||||||||||
1. OntrondingDe ontronding van ü, ontstaan door umlaut, is zonder uitzondering te constateren in de Nederlandse toponiemen van Pas-de-Calais. Dit fenomeen sluit dus geografisch en chronologisch aan bij wat in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alle Nederlandse kustdialecten wordt aangetroffen (Van Loey 1980, par. 19). Enkele voorbeelden:
Nog meer voorbeelden van deze umlautsontronding vindt men in het 13de-eeuwse Nederlands van Kales (Gysseling 1966). Het oudste Nederlands van Pas-de-Calais kende dus net als het kustnederlands en het Engels de umlautsontronding, die wel eens de uiterste consequentie van de umlaut is genoemd. Kende men er ook de spontane palatalisatie? | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Palatalisatie eventueel met ontrondingOp grond van oudere grafieën van toponiemen in Pas-de-Calais kan men in sommige gevallen veronderstellen dat er palatalisatie van wgm. ŭ in het spel is. Er zijn afwisselende spellingen die wijzen op een evolutie van [u] naar [y] en van [o] naar [ø], soms vergezeld van of afwisselend met een ontronding tot [i] en [e]. Deze grafieën zijn echter ver van eenduidig en suggereren zeker geen algemene evolutie. Bovendien blijkt die palatalisatie in veel gevallen slechts duidelijk aanwezig te zijn vanaf het ogenblik dat men op grond van het hele spellingbeeld of woordbeeld kan veronderstellen dat de plaats in kwestie ondertussen gepicardiseerd is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Enkele voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||||
a) In gesloten lettergreepGa naar voetnoot1 (zie kaart 9)
Er is in ieder geval geen palatalisatie van op naar up te bespeuren in de toponiemen van Pas-de-Calais:
Bij de lectuur van De Loisne heb ik dus in Nederlandse toponiemen maar weinig grafieën kunnen vinden die duidelijk gevallen van palatalisatie van [ɔ] naar [ʌ] in gesloten syllabe suggereren. | |||||||||||||||||||||||||||||
b) In open lettergreep (zie kaart 10)Het is daarentegen helemaal niet moeilijk om heel wat voorbeelden terug te vinden van palatalisatie van [o] naar [ø] in open lettergreep. Hieronder wil ik enkele voorbeelden becommentariëren.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 10: palatalisatie en ontronding van wgm. u in open lettergreep in Pas-de-Calais.
Deze beperkte opsomming van voorbeelden toont m.i. duidelijk aan dat we in de Boulonnais te doen hebben met een palatalisatie van [o] naar [ø] vanaf de 12de en 13de eeuw. (Maar ook in andere geschreven bronnen van het Frans in Noord-Frankrijk is deze overgang in die tijd merkbaar (Pope 1952, 201). Bovendien kunnen we occasioneel ontronding vaststellen, zoals b.v. in Evrebreucq en Heringhem. Er zijn ook gevallen van alternerende grafieën o / eu / e, die volgens mij kunnen geïnterpreteerd worden als onzekerheid ten opzichte van de fonologische status van de betrokken vocalen. De gepalataliseerde en ontronde vocalen zijn a.h.w. als allofonen behandeld. Enkele voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De toponiemen die afgeleid zijn van het Nederlands broek, zijn misschien wel het karakteristiekst voor heel deze problematiek. Men kan ervan uitgaan dat de uitspraak in dat westelijkste Nederlands nog vrij open [bro :k] was, een uitspraak die men vandaag de dag nog in Frans-Vlaanderen kan horen. Dat verklaart dat bij overgang naar het Picardisch met voorafgaande of gelijktijdige palatisatie, die toponiemen verschijnen in de vorm -breucq. (In het zuidelijkste deel echter, dat het vroegst geromaniseerd werd, treffen we veeleer -breuil aan.) Men krijgt zelfs de indruk dat deze palatalisatie een lexicaal karakter gekregen heeft om nl. het onderscheid te maken tussen een Nederlands en een Picardisch toponiem. Zo blijft men in de omgeving van Sint-Omaars, die nog lang Vlaamstalig blijft, meestal - brouc, -broek schrijven. De huidige Westbreucq van Sint-Omaars heet in 1446 b.v. nog Westbrouc. Voor Schoubroucq, een gehucht van Clairmarais, waar ik tot in de jaren '70 vlaamssprekenden heb gekend, duikt maar eenmaal de grafie Scheubreucque op in 1446, blijkbaar in een Franse bron, die de naam heeft gepikardiseerd. Tussen haakjes, de vertaling van het toponiem broek naar breucq zou m.i. kunnen gebruikt worden als historische indicator van de taalovergang van de betrokken localiteiten van het Nederlands naar het Picardisch. Dat neemt niet weg dat men de palatalisering van de vocaal eigenlijk reeds in de nederlandstalige periode kan vaststellen. Dat is b.v. te zien aan de al eerder vermelde vorm Evrebreucq, evenals in
Ik meen dus dat we voorlopig kunnen besluiten dat de tendens tot spontane palatalisatie en ontronding van oorspronkelijk velaire voca- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
len onbetwistbaar in het Oudnederlands van Pas de Calais aanwezig was. Een veel grondiger en chronologisch gesegmenteerd onderzoek dan ik tot hiertoe heb kunnen doen, zal moeten uitmaken in hoeverre de opgegeven toponiemen nog als echt Nederlands te beschouwen zijn, dan wel of ze in de Franstalige bron gepicardiseerd werden, al of niet overeenkomstig de taaltoestand ter plaatse. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. De actuele Picardische dialectenLaten we nu onze aandacht richten op de actuele Picardische dialecten en proberen de alternaties [o] / [ø] in de Boulonnais en elders in de regio te situeren. In zijn boek Du Moyen Picard au Picard Moderne constateert L.-F. Flutre (1977) de volgende spontane palatalisaties in de actuele dialecten:
Bovendien constateert hij dat de au van het middeleeuws Picardisch, ontstaan uit a + l zowat overal in het modern Picardisch overgegaan is naar [ø / oe]. Deze evolutie is dus niet beperkt tot het gebied waar men zou kunnen denken aan Saksisch substraat, of tot gebieden waar die invloed in eerste instantie secundair zou geëxpandeerd zijn, met name de vallei van de Somme. In hun inleiding tot de Atlas Linguistique et Ethnographique du Picard schrijven de auteurs F. Carton en M. Lebègue dat precies de kaart van ‘faux’ (zeis) een prototypisch beeld geeft van deze spontane palatalisatie van au. In het zuiden van het Pikardisch taalgebied treft men nog ongepalataliseerde vormen aan: fok. In zijn boek Les Parlers de l'Oise constateert Robert Loriot (1984, 170) hierover: ‘La présense du -k final...établit clairement que nous sommes en présence non d'une innovation, ni d'une action analogique...mais d'une conservation du vocalisme demeuré sur la périphérie du domaine et sporadiquement.’ Samen met de klassieke schrijvers van de Franse historische grammatica gewaagt hij van twee afzonderlijke evoluties van de diftong au, die ontstaan was uit a + l: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik acht me weinig bevoegd om deze uitleg tegen te spreken. Ik zou wel voor mogelijk willen houden dat de oe direct uit o is gepalataliseerd. Dat lijkt me des te aannemelijker omdat deze oe uit au precies weer voorkomt in deze kerngebieden van spontane palatalisaties, die vanaf de 16de eeuw vrij algemeen worden. Gossen, 1942 noemt deze palatalisatie neupikardisch, al vindt hij reeds in de Middeleeuwen een paar spellingen die hierop vooruitlopen. Mijn hele hypothese - of moet ik het een denkoefening noemen - bestaat er nu in dat ik precies op grond van de historische kaartbeelden van het Noordfrans ertoe geneigd ben te denken dat we hier, zoals bij nog meer ingueonismen, te doen hebben met het persisteren van een tendens tot palatalisatie van velaire klinkers, die zich oorspronkelijk langs de kust - het Litus Saxonicum - manifesteerde, met name in de Boulonnais en de Vimeu, en die zich van daaruit in de vallei van de Somme heeft verspreid en vandaar weer verder naar het zuiden toe. Immers, het prestige van de taal gesproken in de rijkste landbouwgebieden en dus de economisch sterkste streken, waarin zich de eerste belangrijke Noordfranse steden zoals Amiens en Arras hebben ontwikkeld, zal allicht toonaangevend geweest zijn voor de ontwikkeling van het middeleeuwse Frans. Een aantal kaarten uit de atlassen van Dees 1980 en 1987 illustreren deze hypothese, b.v. de kaarten 87a en 87b ‘leur(s)’ en de kaart 101 ‘deux’ uit Dees 1980, die hierbij gereproduceerd wordt (Kaart 11).
In wat ik voor de oudste kerngebieden houdt, is die palataliseringstendens in de volgende eeuwen telkens weer werkzaam geweest, zoals in de moderne Picardische dialecten nog is te merken. Daar ook precies is de ontronding van de gepalataliseerde voorklinkers weer in de moderne dialecten terug te vinden.
Flutre (1977, 61) constateert zowat overal ontronding van [oe] voor r in het moderne Picardisch, maar hij situeert die tendens vooral in de Boulonnais (vgl. kaart 7). In Colembert (bij Boulogne) constateert hij palatalisatie van [oe] voor elke consonant! In Haignéré (1903 Vocabulaire) zijn ook ettelijke voorbeelden van die ontronding voor r, (b.v. amêre, ‘ameur. Ce mot dérive probablement d'amour’) te vinden. Maar Haignéré merkte aan het eind van de vorige eeuw wel op dat die ontronding toen al op zijn retour was, omdat ze in de stad als ongecultiveerd - laten we maar zeggen: al te boers - gebrandmerkt werd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 11 (uit: Dees 1980, carte 101)
| |||||||||||||||||||||||||||||
4. Een vergelijking met Zuid-EngelandDe gelijkenis die we voor de besproken fenomenen vaststelden tussen het Nederlands en het Engels, gelden dus ook voor de tegenoverliggende Franse kust. Het zou me te ver geleid hebben om ook nog Zuidengelse gegevens in mijn voorlopig onderzoek te betrekken, maar één blik op de synoptische kaart die de uitspraak van Middelengelse u aangeeft, volstaat om te zien dat de thans in het Engels vigerende palataliseringstendens ook is uitgegaan vanuit het zuidoosten, laten we zeggen vanuit Kent en Sussex (vgl. Kolb e.a. 1979 (ME u Collective map 1, p. 227). | |||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitenIk hoop met mijn uiteenzetting een aantal dingen te hebben aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. Er is onmiskenbaar een geografisch en historisch verband tussen de palataliseringen van [ɔ / o] tot [ʌ / ø / oe] in de dialecten rond de zuidelijke Noordzee, om het even of dat nu Nederlandse, Franse of Engelse zijn. Dat wijst op het persisteren van fonetische tendensen in een bepaalde regio, die zich al of niet in de evolutie van het fonologisch systeem van de ene of andere taal laten inpassen. 2. De gevallen van spontane palatalisatie van velaire vocalen in de Nederlandse kustdialecten sluiten daarbij aan. In het kader van de discussie of dergelijke ingueonismen relicten van oude toestanden zouden zijn, die zouden samenhangen met de Germaanse kolonisatie, dan wel veeleer te verklaren zouden zijn door het eeuwenlange maritiem contact, schijnen de onderzochte gegevens erop te wijzen dat de spontane palatalisatie wel degelijk met de Saksische kolonisatie samenhangt. 3. De historische ontwikkeling van deze palatalisatie in het Frans lijkt zijn uitgangspunt te hebben in het Pikardisch, met name in de kuststreek. De vroegmiddeleeuwse tweetaligheid in het noordelijk deel van het huidige Pikardische landschap, en de duidelijke ‘ingueoonse’ kenmerken van de Germaanse inbreng aldaar hebben tenslotte indirect voor een deel het karakter van het moderne Frans bepaald. 4. Dit onderzoek is nog maar zeer tentatief en voorlopig. Er dringt zich een grondiger toponiemenonderzoek in het noorden van Frankrijk op en een meer gedetailleerd topisch onderzoek naar de grafieën die in de atlassen van Dees verwerkt zijn, om zo mogelijk een gedetailleerder beeld te krijgen van het diachroon en geografisch verloop van de behandelde fenomenen. 5. Tenslotte hoop ik (ten overvloede) te hebben aangetoond dat interlinguaal dialectologisch onderzoek steeds lonend is, en dat er in de taalcontactzone van Noordfrankrijk daarvoor nog veel terrein braak ligt. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|