Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
[pagina 77]
| |
Het preteritumsuffix bij zwakke werkwoorden in Frans-Vlaanderen
| |
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
Oost-Vlaanderen, waar het in de vorm -təgə-dəgə is gebleven, zeker ook in Noord-West-Vlaanderen tot in de 19e eeuw produktief zijn gebleven. Goossens-Verheyden verwijzen voor de 19e eeuw terecht naar A. Lootens. Oude kindervertelsels in den Brugschen tongval (Brussel, 1868), waar dit suffix een frekwentie haalt van 25%Ga naar eind4. Ook andere relikten wijzen daarop. Roland DesnerckGa naar eind5 vermeldt dat -(t)ədə-(d)ədə in Oostende (H 16) nog leeft bij enkele vissersfamilies en dat dit suffix geëvolueerd is tot -təgə/-dəgə in het Stads-Oostends, doch onder invloed van het A.B.N. of het omringende Westvlaams nu het vaakst -tə/-də luidt. Hetzelfde kan gelden voor een groot aantal plaatsen in Noord-West-Vlaanderen ten oosten van de lijn Oostende-Tielt, zoals blijkt uit de RND (7 likte, 13 dreigde, 113 bakte) waar naast -tə/-də, vaak als fakultatieve vorm -təgə/-dəgə opgegeven is voor: Heist-aan-Zee (H 1), Blankenberge (H 3), Uitkerke (H 5), Meetkerke (H 30), Brugge (H 36), Sijsele (H 41), Eernegem (H 36), Zedelgem (H 65), Aartrijke (H 123). Lie. Magda Devos uit Klemskerke (H 23) verzekert mij, dat men daar zeker ook Wenduine (H 4), Vlissegem (H 6), Nieuwmunster (H 7), Zuienkerke (H 8), Bredene (H 17), Klemskerke (H 23), Ettelgem (H 25) en Stalhille (H 28) kan toe rekenen, waar de oudere generatie bij voorkeur -təgə/-dəgə, de jongere eerder -tə/-də zegtGa naar eind6. In Frans-Vlaanderen hoorde ik -dəgə slechts één maal in Tetegem (H 79):
zagdəgə (= zag). Goossens-Verheyden (p. 138) uiten het vermoeden, dat de verschrompeling van -tədə/-dədə kon worden tegengegaan door epentesis van een n tussen de twee dentalen en zij noteren vier maal -tndə in Zeeuws-Vlaanderen. Daar kan men uit de RND nog aan toevoegen voor Heist-aan-Zee (H 1) en Borre (N 156): baktəndə en voor Eringem (N 48), Zermezele (N 93) en Hazebroek (N 155): biəndə (= bood). Uit de bandopnamen duiken vormen op als: 'k pachənd'ik (= ik pachtte)Ga naar eind7 te Hooimille (N 5a), je moendə (= je moest) te Tetegem (H 79) en me deində (= we deden) te Bambeke (N 57). Uit de vier laatste vormen blijkt, dat het preteritumsuffix -də gevoegd is bij de presensvorm van de eerste pers. enk. en de eerste en derde pers. mv., die als stam fungeert. Men hoeft niet te denken aan epentetische n. Ook -təndə kan men analoog verklaren als een stapelvorm: baktən + də. Die vormen zullen het eerst voorgekomen zijn bij S1 en P1 en 3, en later door analogie tot alle persoonsvormen uitgebreid. (Vgl. voor N 156 ba.ktədə - jə ba.ktədə - ə ba.ktədə - mə ba.kt˕ndə - RND). Bij het sterk regionaal en individueel dooreenlopen van
suffixen zijn dergelijke stapelvormen niet verwonderlijk (Vgl. b 10: hadədə (= had) en b 9: pekstədə (= pikte). Ze kunnen okkasionele realisaties zijn, maar waar ze geografisch gegroepeerd voorkomen als in West-Zeeuws-Vlaan- | |
[pagina 80]
| |
deren (+ Heist-aan-Zee), ook als relikten opgevat worden van een vroeger systematischer gebruik.
3. Het geografisch meest verspreide preteritumsuffix in Frans-Vlaanderen is zeker -tə/də. Slechts in 4 van de onderzochte plaatsen hoorden of noteerden we het niet (a 3, b 14, N 1a, 9, 156) en in 34 van de 97 plaatsen is het de (of een) overwegende vorm. Maar -tə/-də is duidelijk het enige suffix in een noordoostelijke en een zuidoostelijke zone (zie kaart), die in dit opzicht aansluiten bij het aangrenzende Westvlaams. (Alleen in de Belgische grensgemeente Watou (N 63) komt sporadisch eens -stə voor. - Eigen opneming).
4. Dit vrij algemeen voorkomen van -tə/-də (de direkte voortzetting van -ədə na apokope van ə en progressieve assimilatie) wijst erop dat het vierde preteritumsuffix -stə relatief jonger is, zij het dan vrij produktief. We noteren het in 49 plaatsen (a 3, b 6, 7, 8, 9, 12a, 15, 19, 20a, 21a, 22, H 75, 76, 77, 79, 81a, N 1, 1a, 2, 3, 6, 7, 9, 48, 51, 53, 54, 56, 60, 61, 93, 94, 97, 98, 99, 102, 104, 105, 106, 107, 108, 148, 149, 163, 155, 156, 157, 160) en als overwegend suffix in 18 plaatsen (b 8, 9, 19, H 75, N 2, 3, 7, 9, 53, 54, 60, 98, 99, 104, 105, 148, 155, 160). Met uitzondering van een kleine westelijke uithoek, waar -ədə primeert, en de twee geciteerde gebieden langs de Belgische grens komt het in heel Frans-Vlaanderen voor. Volgens Goossens-Verheyden (p. 135) ‘gaat het hier om het praeteritumsuffix van een aantal praeterito-praesentia (vgl. mnl. onste, dorste, conste, wiste, moeste) en van beginnen (begonste), dat zich ook bij de zwakke werkwoorden heeft kunnen doorzetten’. Dat is wel de waarschijnlijkste verklaring, maar daarbij is het toch bevreemdend dat het -stə-suffix bij deze preterito-presentia zelf niet overal zo produktief is. Het preteritum van weten en moeten is overal wiste en moeste of moste (op H 79: moende na). Bij mogen luidt het preteritum: mochte, muchte of musteGa naar eind8 en één maal meugde te Krochte (N 7). Bij willen komt (op noteringen voor 12 plaatsen) wilde 7 maal voor (b 10, 12, 20a, N 53, 101, 103, 111, 149, 161), wilste 3 maal (N 53, 148, 155) en één maal wildede (N 4). Bij durren (= durven) noteren we durde in b 12, 20a, N 7 en durste in b 22. Van beginnen (dialektisch begunnen) - noteringen voor 20 plaatsen) horen we de volgende preteritale vormen: begundede (N 48 en 97), begu(n)ste (b 6, 19, 20a) en verder begunde (b 9, 10, 20a, 22, H 79, N 4, 53, 56, 97, 99, 100, 101, 103, 106, 149, 159, 161). Kennen en kunnen worden ofwel fonetisch of meestal semantisch niet onderscheiden, en worden in het preteritum zodoende ook gelijk behandeld: (noteringen voor 50 | |
[pagina 81]
| |
plaatsen) kundede (N 58), kendede (N 101); verder -də overwegend in het Noorden (b 6, 7, 10, 12, 12a, 17, 20a, H 79, 80, 82, N la, 4, 7, 11, 13, 48, 49, 50, 58, 94, 95, 101, 102, 103, 104, 161) en in het Zuiden bijna uitsluitend -stə (b 6, 9, 17, 19, 22, H 79, 82, N la, 4, 5a, 7, 9, 11, 53, 55, 58, 60, 94, 97, 99, 100, 101, 102, 104, 105, 106, 108, 111, 113, 148, 149, 153, 155, 156, 157, 158, 159, 160). Hoezeer de vormen ook lokaal door elkaar lopen, het is opvallend hoe in het uiterste Zuiden uitsluitend de vorm ku(n)ste, ke(n)ste gebruikt wordt (op N 161 na). Bovendien is in het centrale menggebied -stə veel frekwenter dan -də. De -stə-opgaven in het Noorden zijn sporadische realisaties en relatief veel minder gebruikelijk dan -də. Waar de oudste vorm kunde/kende naar analogie met andere preterito-presentia verdrongen werd door kunste/kenste, is dat blijkbaar systematisch en wellicht ook het vroegst in het Zuiden gebeurd. Afwijkend van veel andere Nederlandse dialektenGa naar eind9 heeft begunnen zich hier niet bij kunnen aangesloten; de enkele begu(n)ste-vormen vinden we eerder noordelijk in Frans-Vlaanderen en ze zijn daar waarschijnlijk later met de algemene opgang van het -stə-systeem in het leven geroepen. Als we dan het preteritaal -stə-suffix bij de zwakke werkwoorden ontstaan achten door analogiewerking met de uitgangen van preteritopresentia, dan laat de verspreiding van kunde of kunste alleen maar vermoeden, dat de uitstralingshaard ervan in het Zuiden moet liggen. Dat vermoeden wordt nog versterkt door het feit dat het precies daar aan slijtage toe is. -stə wordt er vaak gereduceerd tot -sə en na stemhebbende konsonant geassimileerd tot -zə, soms weer hersteld tot -zdə - (Voorbeelden daarvan in b 19, 21a, N 94, 99, 155, 156, 157 en 160). Uit dit overzicht blijkt er in Frans-Vlaanderen inzake het preteritum-suffix een eigenaardige botsing van systemen aan de gang te zijn, waarbij afgezien van de westelijke -tə/-də-gebieden nauwelijks een geografische afbakening mogelijk is. De verschillende suffixen overlappen elkaar niet alleen geografisch. De individuele sprekers blijken zonder hinder bij hetzelfde werkwoord nu eens dit dan weer een ander suffix te kunnen kiezen. Dergelijke dubbelvormen noteren we in 20 plaatsenGa naar eind10. Van enige distributionele konditionering bij het performeren van het ene of het andere suffix is dus geen sprake. Kan de Frans-Vlaming bij het vervoegen van zwakke werkwoorden in de O.V.T. dus rustig puzzelen, dan schijnt hij uit die puzzel niet zo makkelijk wijs te raken, als het er om gaat sterke en zwakke werkwoorden uit elkaar te houden. Heel vaak worden sterke werkwoorden zwak vervoegdGa naar eind11. We noteerden dat 32 maal uit de bandopnamen, waarvan 3 maal met -ədə, 4 maal met -tədə/-dədə, 6 maal met -tə/-də en | |
[pagina 82]
| |
19 maal met -stə. In 10 van die 19 gevallen blijft de ablautvokaal bewaard. Voeg daarbij uit de RND 12 maal bindste/bingste, één maal alternerend met bondste (= bond - zin 139). Ook CarnelGa naar eind12, die voor Belle (N 162) -tə/-də als normaal preteritumsuffix opgeeft, vermeldt 3 zwakke en 3 sterke werkwoorden met -stə als alternerend suffix. De preteritum-notie is dus zo sterk verbonden met het suffix -stə, dat dit vaak kumulatief bij het preteritale kenmerk van de ablautvokaal wordt gevoegd. De overwegende frekwentie van -stə in deze gevallen bewijst duidelijk, dat dit suffix het jongste en momenteel het produktiefste isGa naar eind13. Misschien is de verspreiding van -stə als preteritumsuffix gesteund door anderssoortige -stə-suffixen, die in Frans-Vlaanderen eveneens produktiever zijn dan elders. Of verliep de mogelijke beïnvloeding in omgekeerde richting of wederzijds? Ten eerste is daar het substantiveringssuffix -stə (vgl. Ndl. woonst, komst, gunst), dat er optreedt waar elders meestal -tə voorkomt. De BoGa naar eind14 vermeldt i.v. junste: bakste (baste), bloeiste, broedste, brouwste, bunste, genoegste, groeiste, jukste, ruimste, schoonste, trouwste als typisch Frans-VlaamsGa naar eind15. Het -stə-suffix bij rangtelwoorden vigeert in Frans-Vlaanderen vanaf vierste, vuufste, elders in West-Vlaanderen slechts vanaf zevenste,...Bij enige (= enkele) en sommige komen bijna uitsluitend de vormen sommigste en enigste voor. Veel van deze afleidingen op -stə komen in westelijk West-Vlaanderen voor, maar hun frekwentie neemt af naar het oosten toe gaande. Frans-Vlaanderen is dus werkelijk het epicentrum van een stə-golf, die het verdient nauwkeuriger geregistreerd te worden. Tenslotte wordt door dit onderzoek overduidelijk hoe soepel de keuzemogelijkheden tussen verschillende performanties soms kunnen zijn bij één dialektspreker of in een min of meer homogene dialektregio. Al kan men uit de bandopnamen geen absolute konklusies trekken door de toevalligheid van de gegevens, ze bieden vaak een noodzakelijke aanvulling of kontrolemogelijkheid voor de gegevens uit de RND. Zodoende hoop ik de jubilaris te eren door een bijdrage te hebben gelicht uit onderzoekingen die voornamelijk door zijn werk of zijn stuwingskracht zijn tot stand gekomen, te meer daar het over een gebied gaat dat hem als dialektoloog zeer nauw aan het hart ligt. |
|