| |
| |
| |
Het vyfde anatomisch cabinet,
In zig onthoudende vyf Planken, waar of dese navolgende zaken geplaetst zyn.
Op de Eerste Plank.
No. I. Een Vles met vogt, waar in te zien is, 't Hoofd van een Kind, waar van het bovenste des Pans afgenomen is, om also een gedeelte van de herssenen te konnen zien.
Aanmerkt ten eersten, Dat het gezeyde deel der herssenen nog bedekt is met het dunne herssenvlies, waar door heen seer veele opgevulde slag-aderkens passeeren; ook ziet men in 't selve vlies ontelbaar veel ronde witte lighaamtjes, die ik oordeel niet anders te zyn als vet, hoewel andere dezelve voor klierkens hebben gehouden.
Ten tweeden, Boven het gezeyde stuk van de Herssenen, doet zig wederzyts op de Aderwyse vlegting, en is deselve wit van couleur, om dat de bloetvaten niet opgevult zyn.
Ten derden, Zo ziet men, even onder het in 't ront afgesnede vel, het vet, in deselfde couleur en gedaante, gelyk in 't bovengemelde dunne Hersen-vlies.
No. II. Een vles met vogt, waar in te zien is het Armtje van een eerstgeboore Kindje, 't welk levendig van couleur is, in wiens Handje onthouden werd, een stuk van 't Opper-velleke van een Mensch; in dat gedeelte, 't welk naast aan de pink is, kan men bequamelyk zien alle de uytsteekselkens van 't Oppervelleke, waar van de Hayrtjens omvangen werden, ter plaatse, daar zy uyt 't vel voortkomen, en dat eenige linien hoog, en dese uytsteekselkens van 't Opper-velleke komen ons hier omgekeert voor, dat is, sy werden hier gezien aan de inwendige Opper-vlakte, en dat wegens haare overstroopinge, anders komen zy uyt de Opper-vlakte voort.
Het zelve ziet men in 't uyttrekken van de Handschoenen, wanneer men deselve uyttrekkende van boven aangrypt, als dan zoo is 't, dat ook haare
| |
| |
steeksels, die de vingeren dekken, als overstroopt en omgekeert werden.
No. III. Een Armtje van een Kind, op dezelfde wyze geconserveert, desselfs hand onthoud in zig het netwyse lighaam van een Schiltpad.
Aanmerkt, Dat de gaatjens van 't Net-wyse lighaam in dit dier zeer ruym zyn, en die gezien zynde, kan men ze in een mensch ook veel eerder in 't gezigt krygen.
No. IV. Een Armtje van een Kindje, levendig van couleur, in wiens Handje onthouden wert een stuk van de Tong van een Kalf, 't welk zodanig is bereyd, dat men deze navolgende zaaken klaar zien kan.
Aanmerkt ten eersten, Op wat wyze de Zenuw-tepeltjens, door het Netwyze lighaam des tongs passeerende, in 't vlakke des tongs komen te eyndigen.
Ten tweeden, so vertoonen haar dese Zenuw-tepeltjens naakt, en van haar deksel t'eenemaal ontbloot, langs de Opper-vlakte dezes voorwerps.
Ten derden, kan men hier zien, dat dese gezeyde Zenuw-tepeltjens aan 't eynde komen te verdikken, en 't is ook waarschynelyk, dat de bekleedsels van de tong, uytspansels zyn van de gezeyde tepeltjens.
No. V. Een Handje van een jong gebooren Kindje, mede hangende in een vogt, en vattende tusschen de vingertjens een stuk van 't Opper-velleke, en ook het Net-wyse lighaam van den mensch, door de Heer Malpighius eerst uytgevonden.
Aanmerkt ten eersten, dat het Opper-velleke asgrauw, en het Net-wyse lighaam geelagtig van couleur is.
Ten tweeden, dat de Tepeltjens, door toedoen van een vergrootglas, zigtbaar zyn; namentlyk dat gedeelte der zelve, 't welk in 't Net-wyse lighaam is blyven zitten, als men het van 't vel quam te scheyden.
Ten derden, dat dese Tepeltjens hier ook wat komen uyt te puylen, buyten de Opper-vlakte van dit Opper-velleke, en dat wegens het lang weeken in het vogt.
No. VI. Een Armtje van een jong Kindje, mede levendig van couleur, in wiens handje gevonden werd het harde of dikke Herssen-vlies van een mensch, waar door men de opgevulde Slag-aderen menigvuldig ziet loopen: ook staat hier aan te merken, de ongemeene dikte, tayheyd, hardigheyd en peesagtigheyd van 't gezeyde vlies.
No. VII. Een Armtje van een Kindje levendig rood van couleur, waar aan niet de minste onnatuurlyke rimpel gevonden werd: tusschen deszelfs vingertjens houd het een tak van de passie-blom met deszelfs vrugt vast, in welke vrugt mede niet een rimpel te zien is, hoewelze sagt in 't aantasten is: ook vind men aan deszelfs uyterste de nageltjens des bloems nog vast zitten.
| |
| |
No. VIII. Een stuk van de Maag van een jong geboore Kind, aan wiens onderste een groot gedeelte van 't Net vast is, 't welk in de toebereidinge gants en gaaf is gebleeven, zo dat 'er niet een eenig gaatje in te vinden is, en sy by gevolg geabuseert zyn, dewelke sustineren, dat het Net natuurlykerwyze vol met gaatjens zoude zyn. Het is wel waar, dat het ons vol gaatjens voorkomt, als men het onsagt handelt.
Aanmerkt daarenboven, Dat dit gedeelte des Maags zeer rood is, inzonderheyd het Fluweele en Zenuw-agtig vlies, wegens het opvullen der Slagaderen.
No. IX. Een geheele Moerkoek van een mensch, welke zeer rood is, wegens het opvullen van alle de Bloet-vaten, welkers zamenstel de Moerkoek maakt.
Aanmerkt, Dat op verscheyde plaatzen dit bekleetzel kan gezien werden, 't welk de binnenste oppervlakte van de Moerkoek (die aan de Baarmoeder gehegt is) komt te bekleden, en op dat zulks bequamer zoude gezien werden, hangt deze Moerkoek in een groote vles met vogtigheyd; van dese zaak zal wyders gesproken worden, als ik tot de derde Plank van dit Vyfde Cabinet zal gekomen zyn.
No. X. Een vles met vogt, waar in bewaard werden de Bloetvaten der Herssens van een mensch, opgevuld met een Geelwassige substantie.
No. XI. Een vles in zig onthoudende het dunne Herssen-vlies, wiens Bloet-vaten tot het alderuyterste toe opgevult zyn.
Aanmerkt, Dat derzelver uyteynden zo dun zyn, datze haar als dons vertoonen, egter is deze donsige fynheyt met een wassige stoffe vervult.
No. XII. Des Milts slag-ader uyt een Kalf in een vogt geconserveert, en met een Roodwassige stoffe opgevuld, wiens uyterste takskens haar als half versleeten penceelen vertoonen.
No. XIII. Een glas met vogt conserveerende daar in het geheele dunne Herssen-vlies van een mensch, 't welk byna ongeschonden van de Herssenen afgenomen is, deze haare Slag-aderen zyn wonderbaarlyk vervult, zo dat haar uyterste uyteynde eenig dons vertoonen.
Aanmerkt ten eersten, Dat in dit dunne Herssenvlies, hier en daar vet gevonden werd, 't welk meermalen komt te gebeuren.
Ten tweeden, Dat men de uytsteeksels van het dunne Herssenvlies, die haar tusschen de omwindingen der Herssenen invoegen, hier zeer bequamelyk zien kan.
No. XIV. Een gedeelte van de Nugtere darm uyt een mensch, zodanig omgekeert, dat de binnenste Opper-vlakte nu hier de buytenste geworden is, en alzo is 't dat men de latwyse verheventheden (dewelke de Heer
| |
| |
Kerkring oogluykende klapvliesen heeft gelieven te noemen,) als mede de zogenaamde klierkens klaar konnen gezien werden.
Deze eenzaame en geerst-gelykende kliertjens puylen uyt, als kleene geerstkens, daar mea in tegendeel die geene, dewelke veel by een staande, en als by een gekoppelt zyn, meest holwys, en ingedooken vind, 't welk ook plaatze heeft in die van de Endeldarm.
No. XV. Een Kindje van omtrent vyf maanden dragts, leggende in een vogt, 't welk als van een zeer raar en mooy Africaansch Slangetje aangetast werd, waar door het deszelfs hoofdje, als agterwaarts door vreeze schynt te buygen, om dien vyand quantsuys te willen wyken, met dit devys.
de wereld is een tranendal.
No. XVI. Een Armtje van een kleen Kindje levendig van couleur, in wiens handje te zien is een gedeelte van de Herssenen eenes Kinds, waar van de schorzige stoffe afgenomen zynde, de groeven, en de omwindingen van 't medullaare wezen byzonder curieus gezien kunnen werden, als mede op de grond van de vles de Slag-aderen, die door het dunne Herssen-vlies loopen, zynde met een Roodwassige stoffe opgevult.
No. XVII. Een vles met vogt waar in te zien zyn eenige takken van de Hol-ader des Levers, die opgevult zyn, welkers takjens niet alleen veel minder in getal zyn, als wel die van de Poort-ader, maar ook zelfs heel anders van constitutie, 't welk klaar te zien is in de voorgaande en navolgende Levers, daar de Hol en Poort-ader nog aan den anderen vast zitten.
No. XVIII. Het gedarmte van een Jongeling, 't welk opgevult is met een Rood-wassige stoffe, deze haar Bloet-vaten zyn ook opgevult.
No. XIX. Een opgesneede Galblaas van een mensch, waar in te zien zyn twee steenen, zo groot als Noote-muschaaten.
Aanmerkt ten eersten, Dat deze steenen van fatzoen niet overeenkomen met die geene, dewelke dikwils in de Gal-blaas zitten, want deze zyn ront, swart, en als een Noote-Moschaat groot: de andere in tegendeel hoekig, wat uytgeholt, of met kuyltjens begaaft, kleen, effen, glat, geelagtig en als gepolyst.
Ten tweeden, In de binnenste Opper-vlakte vint men zeer veele kleene kuyltjens, representeerende ingetrokke kliertjens, gelyk men in de Endeldarm veeltyds vind.
No. XX. Het Hoofdje van een Kindje van ontrent negen Maanden, wiens opperste van de panne, als mede de Herssens weggenomen zynde, bescheydentlyk konnen gezien worden de reuk-zenuwen met haar scheuten
| |
| |
en doorgangen door het Seef-been, die haar dan verders gewoon zyn te verspreyden door het vlies van de Neus, en desselfs tepeltjens.
Aanmerkt ook dat het agter-breyn, nog in zyn natuurlyke plaatze is blyven zitten.
| |
De Tweede Plank.
No. XXI. Een Vlesje, waar in droog bewaard werd een stuk van 't Vlies Chorion uyt een Koe, waar door haar zeer veel kleene beginzelen van Moer-koekjensverspreyden: in deze is bescheydentlyk te zien, dat de Moer-koekjens niet anders zyn, als een t'zamenstel van bloetvaatjens zonder eenige tussenkomende kliertjens.
Hier staat nog te considereeren, dat deze gezeyde Moer-koekjens by zommige Autheuren geheeten zyn Maatjens, Acetabula; maar dewyl andere hier mede alleen betekenen zekere kleene holletjens, die men in de uytgesette en verheevene deelen van de Baarmoeder der Koeyen vind, terwyl ze bevrugt zyn: zoo dunkt het my beter te zyn, de benaminge van Moer-koekjens te behouden, aangezien zulks een yder kennelyker is.
No. XXII. Een Vlesje met Vogt, waar in gevonden werd een stuk van de Herssene van een Kind, wiens schorssige zelfstandigheyt weggenomen zynde, d'omwindingen, en haar bystaande groeven veel beter konnen gezien worden.
No. XXIII. Het Oor van een bedaagt mensch, 't welk van een levendig Oor niet kan onderscheyden werden, in 't zelve ziet men ontallyke gapende Sweetgaatjens.
No. XXIV. Een Vlesje met Vogt, en daar in een stuk van 't dunne Herssen-Vlies van 't agter-breyn, uyt een jong geboore Kindje.
Aanmerkt ten eersten, dat men hier duydelyk zien kan de uytsteeksels of aanhangzels van 't gezeyde Vlies, dewelke haar zetten tusschen de mooten van 't agter breyn.
Ten tweeden. Dat dit Vlies byster dun is, en zeer ryk van bloetvaatjens, dewelke, op datze niet uyt haare plaatze door deze of geene oorzaken zoude komen te wyken, zoo is 't, datze door deze vliesige substantie, die in die tyd niet dikker is als een spinnewebbe, gehouden werden. Dat dit alzoo is, zal klaar blyken, wanneer men de bloedvaten of alleen de Slag-aderen van dit Vlies met een geverfde wassige stoffe komt te vervullen, tot de uyterste uyteynden, dan komt het vliesige ons wit voor.
Maar zoo iemand zoude willen oordeelen van de dikte van 't dunne
| |
| |
Herssen-vlies, zoo als het ons voorkomt, zonder dat de bloetvaten opgevult zyn, zoo zoude men ligt bedrogen werden, aangezien het ons dikker voorkomt, wegens de bloetvaten, dewelke na de dood meest altoos voor het grootste gedeelte ledig zyn, waar door ze het gezeyde Vlies schynen te verdikken.
No. XXV. De Panne van het Naam-loose-been van een onvoldrage Schepseltje, onder wiens midden men zien kan de zenuw-kraakbenige band voort te komen, leggende dit in een glaasje met vogt.
Aanmerkt ten eersten, dat deze band vry breed en uytgestrekt is aan deszefs voortkomen of grond, en dat tot versterking van het junctuur. Ook is dezelve zoo ver met de panne vereenigt, tot onder aan de rand van de panne, alwaar 't de panne verlatende, zig komt te planten in 't hooft van het Dyebeen.
Ten tweeden, dat deze band ons hier rood van couleur voorkomt, wegens het opvullen der Slag-aderkens.
No. XXVI. Het gedarmte van een onvoldrage Vrugtje, met een swartwassige stoffe opgevult, op dat het ons zoude voorkomen, gelyk het opgevult is in levendige voorwerpen met een swarte stoffe, die men Meconium heet.
Aanmerkt dat deze haare Slag-aderkens zeer curieus opgevult zyn.
No. XXVII. Een Vlesje met vogt, onthoudende een van de Moerkoekjens uyt een Schaap, 't welk met een geel-wassige stoffe is opgevult.
Dit voorwerp komt ons zo curieus voor, dat niemand 't zelve als met verwondering kan aanschouwen; want het vervullen der Slag-aderkens, de verdeeling der Takjens, en de sappigheyd der uyteynden, moeten ons gezigt aanlokken, ja vervoeren.
No. XXVIII. De Nier van een onvoldrage Vrugtje van een Schaapje, wiens Slag-aderkens niet opgevult zyn, zoo dat ons alles als verwart voorkomt; maar als deze haare Slag-aderkens vervult zyn, zoo kan men deszelfs waare wezen beschouwen, gelyk zulks blykt in de voorgaande voorwerpen.
No. XXIX. Een Vlesje met vogt, waar in te zien is de Long van een Slang.
No. XXX. Een stuk van de Hol-ader des Levers, of liever die des Levers bultige gedeelte maakt: hoe veel, en waar in de Hol-ader der Levers verschillende is van de Poort-ader, is in 't II. Cabinet met Fig: verbeelt.
No. XXXI. Een droog Vlesje, waar in bewaard werden eenige Steenen, die in de Gal-blaas van een mensch gevonden zyn, en hoewel deeze geel- | |
| |
agtig hookig en blinkend zyn, zoo heb ik ze nogtans zomtyds swart, rond, en ongelyk van oppervlakte, ja rou in 't aantasten gevonden, in groote een Noote-muschaat gelyk zynde, hoedanig te zien zyn in dit zelfde Cabinet.
No. XXXII. Een droog vlesje, waar in gevonden werden eenige Steenen, die uyt die zelfde plaatse tot in de holte van 't gedarmte zyn gedreven, en zoo verders door de stoelgang gelost.
Omtrent deze steenen bemerkt men zoo groote ligtigheyd, datze in 't water geworpen zynde, komen te dryven.
No. XXXIII. Een glaasje met vogt, waar in te zien is 't Oog van een Hoen, 't welk zoodanig toebereyt is, dat men de Oogblikkende Spier met desselfs peesen bequamelyk zien kan; deze zyne peezen loopt onder een andere Spier door, gelyk als door een catrol.
No. XXXIV. Een waare inschietinge van 't gedarmte, dewelke na zeer heevige pynen, de oorzaak des doods in een Jonge geweest is.
Aanmerkt, Dat dit glaasje in plaats van een stuk van een blaas, gedekt is met een stukje van een mensche vel, wiens bloetvaatjens zoo konstig zyn opgevult, dat het vel gants rood is geworden.
No. XXXV. Een droog glas, waar in gevonden werd een stuk van de Hals-ader van een Paard.
Aanmerkt, Dat aan het bovenste van dit voorwerp, alwaar een takje komt uyt te spruyten, twee klapvliezen gevonden werden, die de verkeerde loop des bloets tegenstaan.
No. XXXVI. De Sweserik van een Kind, die ons rood voorkomt, wegens het opvullen der Slag-aderen.
No. XXXVII. Een vlesje met vogt, waar in bewaart werd het Steenbeen van een kleen Kind, in wiens busse of trommeltje, 't welk hier geopent is, te zien is het Stegel-reepje in zyn natuurlyke plaatse, omvangen zynde van een zeer dun vliesje, waar door heen veele bloetvaatjens loopen.
Aanmerkt daarenboven, Dat het vliesje, 't welk de Busse of Trommel bekleed, zeer rood is, wegens het opvullen der Slag-adertjens.
No. XXXVIII. Een vlesje met vogt, in zig onthoudende de derde Band des Levers, die wel zeer dun, maar egter sterk is, door wiens toedoen de rand des levers in de linker zyde ontrent de punt van 't borstbeen gehegt is aan het Middel-rift, hier door is 't, dat de Lever in zyn plaats gehouden werd, en niet te veel na de regter zyde kan toeschieten.
Aanmerkt ook, dat aan deze derde Band nog vast zit een stukje van 't Middel-rift, en van de Lever: ook is deze Band met veel opgevulde Slag-adertjens voorzien.
| |
| |
No. XXXIX. Een droog glaasje, waar in gevonden werd de roede van een Kind, wiens celluleuse vlies met wind vervult is. Over deze materie kan men nazien myn antwoord op de XV. voorgestelde Brief, alwaar ik dit vlies afgebeelt heb.
No. XL. Een glaasje met vogt, op wiens grond gezien werd de Long van een zeer kleen en onvoldraage Kindje, dewelke fris en vers was.
Aanmerkt dat ik zeg, dat dit Longetje op de grond van 't glaasje gelegen is, aangezien de Longe fris en wel gestelt zynde, nooyt dryft in eenige vogt, ik spreeke van Kindertjens, die in 's Moeders lyve sterven, en nog niet geademt hebben: zoo dat zy, die my voorheen contrarieerden en stoutelyk tegenspraken, zulks of door onwetentheyd, of door quaadaardigheyd hebben gedaan, 't geen ik haar van harte vergeve.
No. XLI. Een vles met vogt, waar in een stuk van 't vlies Chorion, van een Jong geboore Kindje te zien is, 't welk ik in twee vliezen, van den andere zeer verschillende, heb gescheyden; hier van is 't een, 't welk kindwaarts geplaast is, zeer dun, en als doorzigtig zynde, van my voortaan geheeten Pseudo-alantois, waar mede ik te kennen geven wil, dat 'er een alzoo genoemde Alantois in den mensch niet te vinden is: maar het ander dat niet doorzigtig, dikker, zeer broos, en beyde de oppervlaktens van de Moer-koek bekleet, kan men de naam van Chorion wel laaten behouden, want de bloedvaten worden daar door by een gehouden en ondersteunt; alleen zoude ik goetvinden, dat men dan dat gedeelte, 't welk van de Moer-koeks oppervlakte afwykt, en waar door men zelden eenige bloedvaatjens ziet passeeren, de naam van [Membrana villosa] Noppig vlies des Moerkoeks noemden, aangezien ik oordeele, dat het een byzonder gebruyk heeft: namentlyk, 't voedende sap uyt de uyteynden van de Slag-aderen der baarmoeder te ontfangen, en door zyn noppen 't zelve in te trekken en te behouden, tot dat de uyteynden der aderen 't zelve van de moerkoek na haar nemen, en door de Navel-ader tot de vrugt voeren, even gelyk men ziet te gebeuren in 't Fluweele vlies der dunne darmen, waar in zig de Ghyl zet, tot datze van de worteltjens van de Melk-aderen opgenomen en verstuurt werd.
Ik zegge, dat het voedende sap, waar door de Vrugt gevoet werd, in de uyteynden der Slag-aderen des Lyfmoeders toebereyt werd, welk gebruik de Autheuren eertyds toeschreven aan eenige alzoo genoemde, en nooyt getoonde kliertjens van de Lyfmoeder.
Daar is nu niet meer aan te twyfelen, of de uyteynden der Slag-aderen van de Lyfmoeder nemen eenige verandering aan, waar door zy bequaam werden tot het bereyden van 't voetsel uyt het Slag-aderlyke bloed. In de
| |
| |
Schapen veranderen haar deze uyteynden der Slag-aderen van de Lyfmoeder in wormwyze vaatjens, zonder eenige tusschenkomende kliertjens, gelyk ik deze afgebeelt hebbe in de beschryvinge van 't II. Cabinet: of zulks ook plaatse heeft in de Lyfmoeder van een Vrouw, dar heb ik tot nog toe niet genoegzaam onderzogt.
Om dan weder te komen tot de weg, waar van ik wel zoude afdwalen, zoo zeg ik, dat dat gedeelte van 't Chorion, 't welk ik het Sappige of Noppige Vlies noeme, niet alleen dat deel van de holte te des Lyfmoeders komt te bekleeden, dat buyten de koek, en genoegzaam bekent is, maar ook zelfs de oppervlakte des Moer-koeks, die na de Lyfmoeder ziet of tegens de Lyfmoeder aanzit.
Dit zal wel beuzelagtig en voor ongelooflyk van zommige opgenomen werden, egter zullen zy het alzoo inderdaad en waarheyt bevinden, dewelke op een bequame wyze de Moerkoek door de navel Slag-ader tot de uyteynden toe met een rood-wassige stoffe zullen komen te vervullen, want zoo doende, zal de geheele Moer-koek, (die anders niet is, als alleen bloet vaten en vliezen,) een roode couleur aannemen, en dit gezeyde Vlies blyft zyn asverwige couleur behouden. Dat ook dit Vlies continueel is met het andere sappige gedeelte, zal men dan ook klaarlyk konnen zien. Ziet de 1. Plaat. Fig. 1. van dit V. Cabinet.
Iemand zal mogelyk vragen, indien dat gedeelte van het Vlies Chorion, 't welk ik vlokkig of sappig heb geheeten, continueel is met dat deel, waar door alle die Bloedvaten lopen, en Chorion heet; wat reden is 'er om deze twee deelen met verscheyde benamingen te noemen? Ik antwoorde, zulks niet zonder reden te zyn, om dat, zoo ik meen, zy verscheyde zyn in haar gebruyk; want dat gedeelte, waar door zoo groot een menigte van Bloedvaten loopen, dat houd deze Bloedvaten by een, op datze niet zouden van een komen te wyken; maar door het ander deel, van my het Sappige of Noppige Vlies geheeten, ziet men zeer raar eenige Bloetvaatjens passeeren, ook is het zelvige ruwer, en niet zoo stevig. Den nugteren Darm is ook wel continueel met den twaalfvingerige en bogtige Darm, maar zy komen niet overeen in alles, en daarom zoo heeft men ze ook byzondere namen gegeven. Het Darm-scheyl is een Vlies, 't welk continueel is met het Mesocolon, maar nogtans heeft het verscheyde namen, om dat aan het eerste gedeelte het dunne gedarmte vast is, aan 't andere in tegendeel het grove.
No. XLII. Een Vlesje met vogt, waar in bewaart werd een uytgerafelde Testicul van een Mensch.
| |
| |
No. XLIII. Een droog Glas, en daar in het Gedarmte van een onvoldrage Vrugtje, 't zelve is met een rood-wassige stoffe opgevult.
| |
De Derde Plank.
No. XLIV. Een Vlesje met vogt, waar in te zien is een kleen stukje van de schorssige substantie van de Herssene van een mensch, 't welk ontdaan zynde en aan een hayrtje hangende, klaar doet zien, dat de gezeyde schorssige stoffe niet anders is, als een t'zamenstel van Bloetvaatjens, en wel inzonderheyt van Slag-aderkens: en zyn deze Bloetvaatjens, de schorssige substantie makende, zoo subtiel, dat dezelve met het eerste opslag der oogen gezien zynde, een rosse dons verbeelden, wegens der zelver opvulling met een rood-wassige stoffe.
No. XLV. Een Vles met vogt, in zig onthoudende een stuk van de herssene uyt een mensch, wiens schorssige substantie niet ontdaan zynde, zig rood opdoet wegens het opvullen der Bloetvaten, de mergagtige of medullaire substantie is in tegendeel witagtig.
Aanmerkt ten eersten. Dat 'er in de mergagtige zelfstandigheyt veele roode stippen gezien werden, die niet anders zyn, als vervulde en doorgesnede Bloetvaatjens.
Ten tweede, hoewel de mergagtige zelfstandigheyt de schorssige in veelheyd overtreft, zoo is 't egter, dat op verscheyde plaatzen, in den omtrek der Herssene, de schorssige dikker is, als de mergagtige, gelyk men zulks hier ook zien kan.
No. XLVI. Een Vles met vogt, conserverende een stukje van de Herssene, wiens schorssige of uytwendige zelfstandigheyt in 't geheel niet is vervult met een rood-wassige stoffe, weshalven men niet te regt zien kan, wat van desselfs hoedanigheyt is.
No. XLVII. Een stuk van een Moerkoek van een Vrouw, 't welk met een geel-wassige stoffe is vervult, en is desselfs oppervlakte, die zig met de Lyfmoeder vereenigt (gelyk hier voren is gezegt) met een Sappig of Vlokkig dekzel nog bekleet.
No. XLVIII. Het Agter-breyn van een jong geboore Kindje, met deszelfs ronde verheventheyt, dezelve is in twee gespouwen, en werd hier in een vogt geconserveert.
Aanmerkt ten eersten. Dat dit voorwerp aan een hayrtje in een witte en heldere vogt hangt, ten eynde het inwendige gestel te beter zoude te voorschyn komen.
| |
| |
Ten tweeden. De geheele schorssige stoffe is rood, wegens het opvullen, gelyk hier vooren gemelt is, het mergagtige wezen is in tegendeel wit.
Ten derden. Dat de schorssige substantie uyt Bloedvaten bestaat, wyst dit voorwerp ons zoo evident aan, dat niemand het zelve gezien hebbende, aan de waarheyt zal konnen twyfelen.
No. XLIX. Een stuk van de Herssene uyt een mensch, waar in de vereeniginge der gezigtzenuwen, als mede haar voortkomen uyt der zelver binne-kamers, bequaam gezien konnen werden.
Aanmerkt daarenboven, dat het wormwyze uytsteeksel van 't Agterbreyn, in wezen niet is verscheyden van de rest van 't Agter-breyn, maar is met het zelvige over een komende.
No. L. Een ontvleesde Lever van een Kalf, gelyk men gemeenlyk, edog te onregt spreekt.
Aanmerkt, dat het zelve in een vogt hangt, op dat men de verdelinge der takken en takjens te beter zoude konnen zien.
No. LI. Een Vles met vogt, waar in te zien is een Kind van ontrent vyf en een halve maand dragts, 't zelve houd in zyn regter handje een stuk van 't dunne Herssen-vlies, 't welk vervult is met roode opgevulde Slag-aderkens, met dit devys:
wat is 't leven? een voorbygaande rook, en verdwynende bobbel.
Aanmerkt, dat dit Kind zoo is gelegen in deze Vles, gelyk het gemeenlyk in 's Moeders lyve ligt.
No. LII. Een stuk van de Herssene, met het geheele Agter-breyn.
Aanmerkt ten eersten, dat de cours of loop der Slag-aderen, langs de oppervlakte van 't Agter-breyn, hier zeer bequaam kan gezien worden, om dat de Slag-aders opgevult zyn.
Ten tweeden, kan men hier ook in 't gezigte krygen de vereeniginge der Nek-slag-aders met de twee Wervel-slag-aders, als mede der zelver verdeelinge in takjens, en voornamentlyk ook een gedeelte van 't derde Herssen-vlies, het Spinneweb-wyze vliesje, Tunica Arachnoidea geheten zynde, 't welk leyt en drilt of fluctueert in 't glas, als men het zelve wat beweegt.
Ten derden, Het Worm-wyze uytsteeksel, met de twee op zy staande uytsteeken van 't Achter-breyn, konnen hier ook veel klaarder gezien werden, als wel in een vers afgestorven lighaam.
Ten vierden, Watter zy van de smaldeelinge of subdivisie van de schors- | |
| |
sige zelfstandigheyd des Agter-breyns, in duyzende van vierkante deeltjens, waar van ik niet alleen gehandelt heb, maar die ook heb laten afbeelden in 't antwoord op de XII. voorgestelde Brief aan de Heer Etmuller, zulks kan men hier ook zien.
Ten vyfden. Dit glas is gedekt, in plaats van een blaas, met een stuk van een vlies, waar door heen duyzende van bloetvaatjens komen te passeren, en zulks heb ik ook gedaan ontrent meest alle de glazen, waar van voorheen is gesprooken, en die nog staan beschreven te werden; de reeden die ik hier toe had, was niet alleen tot cieraad van 't oog, maar ook om de verscheydentheyd van de cours der bloetvaten te konnen zien.
No. LIII. Een Vlesje met vogt, en daar in een gedeelte van de beentjens des voor-voets van een Vrouw, wiens voet met een wind-doorn Spina Ventosa was bezet, en zyn desselfs beenderen van de voor-voet als in een gesmolten, en in een ander wezen verandert, verbeeldende niets minder, als beentjes van die plaatze.
No. LIV. De dunne darmen van een onvoldrage Vrugtje, dewelke zeer curieus vervult en bewaart zyn, en derzelver bloet-vaatjens met een geel-wassige stoffe opgevult.
No. LV. Een glas, en daar in een Kindje van drie en een halve Maand dragts, wiens Hoofdje gelegen is op een Moer-koekje in plaatze van een oorkussentje, met dit devys:
van alle onheylen bevryd, rust ik hier in vreede.
No. LVI. In 't midden van deze plank staat een groote Pedestal, en daar op een natuurlyke Steenrots, voorzien niet alleen van steenen, die uyt 's menschen lighaam zyn gekomen, maar vind men op de zelve ook mensche Nieren, water-pezen en vliezen, waar door heen vervulde bloetvaten passeeren; zoo dat deze natuurlyke Rots onmiddelyk niet kan gezien werden.
Daarenboven is deze Rots overal bezet met bloetvaten, dewelke opgevult zyn met een rood-wassige stoffe, representeerende roode Coraaltakken.
In 't opperste van deze Rots doet zig op, het geraamte van een Kindje van ontrent zes maanden dragts, en dat met zulk een postuur, buyginge des Lighaams, en na vooren wendinge van 't Hoofdje, als of het gesprek wilde houden met het geraamte van een ander van dezelve ouderdom, (want het zyn geraamtjens van tweelingen) staande op de grond van de gezeyde Pedestal, en aan de voet van de Rots, met dit opschrift:
| |
| |
wensch en tyd bedriegen ons, de dood belaght onse sorge; en alsoo is 't leeven niets.
Het tweede geraamte, staat aan de voet van de Rots, deszelfs Hoofdje is na boven gewent, als wilde het 't eerste aanschouwen en toeluysteren, en heeft dit tot devys:
't leven is van my gevloden, zoo dra het my was toegebraght.
Het onderste geraamte heeft in zyn linker Handje een praeparatie, die ik over 40 Jaaren praepareerde, op de wyze als men doe gewoon was, &c.
Nog staat 'er op de voet des Rots het geraamte van een Kindje van ontrent drie en een halve maand dragts, in wiens regter handje onthouden werden eenige takken van slag-aderkens, dewelke konstig opgevult en gedroogt zyn: deze haare uyteynden zyn zeer fyn, en curieus uyt de Long gehaalt. Deszelfs devys is:
niets isser swaar voor hem die wil.
No. LVII. Een vles met vogt, waar in te zien is een onvoldrage Moerkoek van een Vrouw, waar van de Figuur te zien is in de I. Figuur van de I. Plaat.
Aanmerkt ten eersten, Dat die oppervlakte, welke zig met de Lyfmoeder vereenigt, gantsch ongeschonden is, weshalven deze oppervlakte niet in veele knobbelagtige verdeeltheden is gescheyden, gelykze ons meest voorkomt, wegens het ruwe aantasten: maar dezelve is gaaf en geheel gebleven, zoo dat men het donzige, of zapagtige vlies, waar van hier vooren is gesprooken, byna gants en gaar hier zien kan: door deze oppervlakte loopt in een welgestelde Moer-koek, altoos wel yets groevigs, edog het zelve werd door het gezeyde vliezig wezen bedekt, ten zy dat door 't rouw handelen de Moer-koek, als in veele deelen, verdeelt wordt.
Ten tweeden, Zoo kan men nu hier klaar zien, dat het donsige vlies continueel en vereenigt blyft, met dat dikke deel van 't vlies Chorion, 't welk die Moer-koeks vlakte bekleet, dewelke na het kind ziet, en waar door heen alle de bloetvaten loopen, en by een gehouden werden: Zoo dat, gelyk hier te vooren is gezegt, het dikste deel van 't vlies Chorion, beyde de oppervlaktens van de Moer-koek bekleedt.
Hoe verre ist dan van de waarheit, 't geen de ontleeders eertyds waanden, namentlyk dat de bloetvaten van de Moer-koek haar immiddels met die van de Lyfmoeder vereenigden.
| |
| |
Wat verders hier ontrent te considereren valt, heb ik hier vooren verhandelt; nu, tot voldoening van die genen, welke myvoormaals hebben voorgeworpen, wat ik van 't alzo genaamde vlies Alantois en deszelfs vogt in de beesten oordeelde, zo bekenne ik gaarne, dat ik my daar ontrent nog niet kan voldoen, veel min weet ik te spreken van 't vlies Alantois en deszelfs vogt in een mensch: nadien ik dit noyt gevonden hebbe, en door de schaarsheyd der voorwerpen, kortheyd des tyds, en bystre onkosten, die in veertig Jaar van my gedaan zyn, ben ik te rug gehouden: 't geen ik egter daar ontrent geobserveert heb, zal ik hier in 't kort verhaalen.
Noyt is my een eenig pis-vat, Vrachus, in een mensch voorgekomen, 't welk ik bevond toegang te hebben tot een alzoo genaamde Alantois of pis-vlies, 't zy door blaasen of inspuyting van vogten. Het pisvat word wel aan de grond van de blaas gevonden eenige opening te hebben, ontrent een vinger breed hoog, maar dan komt de wind te stuyten: en verders is die niet te brengen.
Het vlies Chorion, gelyk hier boven gezegt hebbe, kan men in twee deelen scheyden, tusschen dewelke zomtyds eenige vogtigheyd gevonden werd, maar dat is, zoo ik meen, tegens de loop van de natuur; daarenboven zoo ziet men 't geheele lighaam door, dat meest alle de vliezen verdubbelt zynde, wel eenige vogtigheyd plaatze geven, om daar voor eenige tyd te huysvesten, maar zulks is al mede onnatuurlyk, en deze verdubbeling van de Chorion en verzameling van vogtigheyd tusschen deszelfs verdubbeling, geloof ik oorzaak geweest te zyn van haare dwaling ontrent dat alzoo genoemde vlies Alantois in de menschen.
Ten derden, In dit glas werd ook een stuk van een Moer-koek gevonden, wiens donzig of zappig vlies afgescheyden is, op dat men het gestel der bloetvaten bequamelyk konde zien.
Ten vierden, Des strengs bloetvaten opgevult zynde, kunnen hier bequaam gezien werden.
No. LVIII. Het been van een kleen Kind, 't welk natuurlyker wyze rood van couleur voorkomt, leggende in een vogt.
Aanmerkt ten eersten, Alle de spieren, die het scheen-been buygen, en op 't agterste van 't dye-been geplaast zyn, kan men hier zeer bequaamelyk zien, namentlyk de snyders-spier, de schraale-spier, de half zenuwagtige, de half-vliezige en twee hoofde-spieren. Tussen deze spieren kan men de zenuwen zien, dewelke door het Heylig-been lopende haar door de dye verspreyden, als mede der zelver twee takken of scheuten onder de vouwen van de knie, waar van de buytenste en schraalste door die spieren loopt, dewelke op 't kuyt-been leggen; de tweede en dikkere tak, loo- | |
| |
pende tusschen het scheen-en kuyt-been, geeft een tak van zig, dewelke tusschen de twee hoofden van de buytenste kuytspier nederwaarts afloopt na de hiel.
Ten tweeden, van vooren doen zig op een gedeelte van de spieren die het scheen-been uytsteken, namentlyk de breed-peesige, de regte, de ongemene grote uytwendige, de ongemene grote inwendige, en zyn alle dese spieren natuurlykerwyze rood van couleur.
No. LIX. Een vles in zig onthoudende het Hart en Long van een Jong geboore Kindje.
Aanmerkt ten eersten; Dat alle de blaaskens van de Long met een wassige stoffe opgevult zyn, waar door de geheele Long rood en natuurlykerwyze uytgespanne voorkomt.
Ten tweeden, Tusschen de twee groore lobbens van de Long, ziet men het Hart, natuurlyk van couleur, en van plaatze geenzints verandert zynde.
Ten derden, Des Longs slagader, de groote slag-ader met desselfs drie groote afgesnede en opwaarts lopende takken; als mede de slag-aderlyke weg, en oorkens des Herte kan men alle hier zoo perfect zien, als of men het in een levendig mensch zag.
No. LX. Een vles met vogt, in 't welk te zien is, een naying van de peeze van de kuyt-spieren.
No. LXI. Een vlesje met vogt, waar in te zien is het steen-been van een mensch, niet desselfs drie beenige Canaalen, het slakke-huysje, met desselfs rond-lopend plaatje (Lamina spiralis) bekleet met een uytnemend dun vliesje.
No. LXII. Des Milts slag-ader uyt een Kalf met een geel-wassige stoffe opgevult, leggende in een vogt, op dat men de sappige uyteynden konde zien, dewelke half-versleete penceeltjens komen te verbeelden.
No. LXIII. Een droog glaasje, waar in aan een hayrtje hangen drie Lighaamtjens, dewelke van Andere voor steentjens zyn aangezien, edog ik houde de zelve voor beentjens, de welke den wel-geoeffende Hr. Dr. Quina gevonden heeft in 't Pyn-appels kliertje Glaudula Pinealis van een Vrouw.
No. LXIV. Een Kindje van ontrent drie maanden dragts, 't welk in een vogt zeer curieus bewaard werd, met dit devys:
Gelyk een Schipper word in Zee
Gesolt, geslingert door de baaren:
Zoo lag ik naakt onmagtig meê
Ter aarde, omringt van veel gevaaren.
| |
| |
Terwyl ik geene hulpe vond
Toen 's levens licht my eerst bestraalde,
En ik, na myn geboorte stond
Vit 's Moeders lyf, hier adem haalde.
No. LXV. Een vlesje met vogt, waar in ons voorkomt een gedeelte van 't agterbreyn, als mede het verlengde rug-merg.
Aanmerkt ten eersten, Dat het worm-wyze uytsteekzel hier klaar gezien kan werden, als mede de twee uytsteekzels van 't agterbreyn, dewelke byzyde het wormwyze uytsteekzel geplaast zynde, een groote overeenkomst hebben met het gezeyde worm-wyze uytsteekzel.
Ten tweeden. In 't verlengde Rug-merg kan men hier de olyf-wyze, ook de pyramied-wyze lighaamen bequamelyk zien, en dat niet alleen van onderen, die beschreven zyn van den deftige Ontleeder Vieussens, maar ook zelfs van boven; deze zyn uytgevonden, beschreven en afgebeeld van my, in myn antwoord op de XII. voorgestelde Brief, Tab. XIV. Fig. V.
No. LXVI. Een stuk van 't agterbreyn, als mede van 't verlengde merg uyt een mensch.
Aanmerkt ten eersten, Dat de merg-agtige draaden van 't verlengde rug-merg tweederhande zyn; namentlyk, eerst komen ons voor zoodanige, dewelke na de ronte loopende van my uytgevonden zyn, en onder deze, de langwerpige, dewelke ik heb doen afbeelden in 't bovengemelde antwoord.
Ten tweeden, Zoo kan men hier ook zeer distinct zien de twee spleeten, die daar gevonden werden in 't begin van 't rug-merg, waar van de eene aan de voorste, de andere aan de agterste zyde geplaast zyn. Ook ziet men hier de twee uytsteken, dewelke van 't agterbreyn na de ronde verheventheyd lopen.
No. LXVII. Een ontvleest Levertje, gelyk men gemeenlyk (hoewel abusivelyk) spreekt.
| |
De Vierde Plank.
No. LXVIII. DE aderige vlegting van een Kind, waar in gantsch geen klieren, zoo roemrugtig van de Autheuren voorgestelt, te zien zyn, aan 't zelve is noch vast gehegt het Pyn-appels kliertje, leggende op de grond van 't Vlesje.
| |
| |
Aanmerkt, Dat deze gezeyde vlegting niet anders is als Slag-aderkens, op 't gezigt sapagtig, en wat van de Slag-aderlyke gestaltenisse afwykende.
Ten tweede, Dezelve zyn wonderlyk geslingert, en zoo Slangswyze kruypende, datze eeniger maate in 't eerste opslag der oogen kleene kliertjens repraesenteeren. Ziet hier over na het antwoord op de XII. voorgestelde Brief, Tafel XV. Fig. 3.
No. LXIX. Een vlesje met vogt, waar in te zien is een na de lengte doorgesnede stuk van 't Groote of Heylig-been; aan desselfs bovenste is ook nog vast gebleven een doorgesnede stuk van de laaste Wervelbeendere van de Lendene: als mede aan 't onderste het gehele, na de lengte doorgesnede, Staart-beentje.
Aanmerkt, Dat dit voorwerp zoodanig na de lengte doorgesneden is, op dat men het onderscheyd zoude konnen zien, dat daar is tusschen de tusschen-scheydzels der lichaamen der Wervel-beenderen van de ruggegraat, en die van 't Groote of alzoo genoemde Heylig-been.
Tusschen de tusschen-scheydzels der Wervel-beenderen van de ruggegraat werd een kleene holligheid gevonden, en daar in een vogt, gelyk als in de andere junctuuren des lichaams: Deze holligheyd is hier nog te zien tusschen het lichaam van het laaste Wervel-been van de lendenen, en tusschen dat van het eerste Wervel-been van 't Heylig-been.
In tegendeel zoo ziet men tusschen het lichaam van de eerste en tweede Wervel-beenderen van 't Heylig-been naulyks eenige holte, en tusschen de rest gantsch geene, en zulks is ook niet nodig, nadien de Wervelbeenderen van 't Heylig-been onderling door Kraak-been aan den andere gehegt zynde, gantsch onbeweegelyk zyn. In tegendeel, dewyl datter evidente beweeginge in de Rugge-graat is, zoo wasser die holte en vogtigheyd immers zoo dienstig, als in de andere junctuuren.
Op de grond van deze vles is ook te zien een ten deele ontdaane Testicul van een Manspersoon. Ziet 't V. Cab. Taf. III. Fig. 2.
No. LXX. Een vlesje met vogt, de vrouwelykheydt van een kindt bevattende, welkers lippen haar natuurlyk wezen, zonder rimpels, behouden hebben.
Merkt, dat een van deze lippen, wegens de opvulling der bloedtvaten, roodt van couleur is, en dat daarenboven, de opperhuydt afgenomen zynde, twee zoorten van zweetgaten te voorschyn komen. Maar de nymphen worden met geen huydt bedekt, en daarom hebbenze zodanige zweetgaten niet.
| |
| |
No. LXXI. De Hom van een jong Walvisje, wiens halve zyde roodagtig is, wegens het opvullen der bloetvaten.
No. LXXII. De Slag-ader uyt een Kalfs Milt, met een wassige stoffe opgevult, wiens sappige uyteynden op verscheyde plaatzen overgebleven zyn, andere daarentegen weggenomen zynde verbeelden de uyteynden van versleeten Penceeltjens.
No. LXXIII. Een vlesje met vogt, waar in onthouden werd het dunne Herssen-vlies, met desselfs aanhangzels, dewelke haar komen te zetten tusschen de omwindigen der Herssenen.
Aanmerkt ten eersten, Dat desselfs Slag-aderen ten uyterste eynden toe opgevult zyn, waar door het geheele voorwerp rood is geworden.
Ten tweeden, Dat dit dunne Herssen-vlies op verscheide plaatzen met vet is voorzien.
No. LXXIV. Een vles met vogt, waar in te zien is een Kindje van een Americaansche Negerinne van omtrent seven Maanden dragts, wiens opperhoofdje niet alleen vervult is met swarte hayrtjens, maar ook zelfs het voorhoofdje tot op de Wyn-brauwen, 't zelve is gelegen in zoo een postuur, gelyk de Kinderen menigmaal in 's Moeders lyve zyn gelegen.
No. LXXV. Voor het gezeyde Kindje vind men een Indiaansch korfje, waar in gelegen is het Hart van een Jonge, met desselfs Longe.
Aanmerkt, Dat de bloetvaten, als mede beyde de Ooren van 't Hart met een Rood-wassige stoffe vervult zyn, en heeft het Hart zyn natuurlyke plaatze behouden: ook zyn de blaaskens van de Long niet een Witwassige stoffe vervult, en dus doende komen ons deze zaaken voor, als in een levendig mensch.
No. LXXVI. Een vles met vogt, en daar in een Moer-koek van een Vrouw met desselfs Navel-streng, waar van alle de bloet-vaten vervult zyn met een Rood-wassige stoffe, en is desselfs sappige of ruyge vlies weggenomen, op dat men klaar konde zien, dat de geheele Moer-koek niet anders is als een t'zamenstel van bloetvaten, waar tusschen gantsch geen kliertjens te vinden zyn.
No. LXXVII. Een vlesje met vogt, onthoudende een groot stuk van 't dunne Herssen-vlies, wiens bloet-vaten byzonder mooy opgevult zyn.
No. LXXVIII. Een gedeelte van 't onderste der Herssenen van een mensch, met het geheele agter-breyn, zoo als het ons van onderen voorkomt.
Aanmerkt ten eersten, Dat tusschen de twee deelen van 't Agter-breyn, ook twee bysondere uytsteekzels gevonden werden, en tusschen deze wederom het worm-wyze uytsteekzel.
| |
| |
Ten tweeden, de twee Olyfs-en Piramiedswyze lichaamtjens, dewelke van de Heer Vieussens beschreven en afgebeelt zyn, kan men hier bequamelyk zien, als mede de Reuk-en Gezigt-zenuwen &c.
Ten derden, De bloetvaten van deze Herssene zyn niet vervult, en daarom komt ons dit voorwerp voor, wit van couleur.
No. LXXIX. Een glaasje met vogt, en daar in een stuk van de Herssenen, namentlyk het verwelfzel met desselfs twee alzoo genoemde armen. De twee op zy staande holligheden of groeven zyn het opperste der twee voorste Herssen-groeven: In 't agterste van dit glas komt ons nog voor een ander deel van de Herssenen, en ook van 't dunne Herssenvlies uyt een Kind, wiens bloetvaatjens vervult zyn met een roodwassige stoffe.
No. LXXX. Een vlesje met vogt, in zig onthoudende een over langs doorgesnede Tepel van de borst van een Walvis.
Als men dit voorwerp van vooren ziet, zoo ziet men een doorntje daar in steken, 't welk ons aanwyst den Melk-canaal, dewelke niet alleen geveurt, maar ook zelfs gesazelt is.
Als men het zelve glas omkeert, zoo doen zig op, voor eerst een ingestoke doorn, en dat aan de linker zyde van 't voorwerp, aanwyzende het uyterlyke bekleetzel des Tepels, het doorntje aan de rechter zyde, wyst ons aan de zenuw-agtige Tepeltjens, dewelke ontdaan zynde, representeerenze hayrige bundelkens. Ziet hier over verders na het I. Cabinet, Tab. IV. Fig. I.
No. LXXXI. Een droog vlesje waar in bewaart werd een zeer wit geraamte van een Muys, dewelke op een van de agterste pooten staande, schynt te danzen; tusschen desselfs agterste pooten werd gevonden een vrugt van een grote stekelige Indiaansche Vyge, die byster vol van doorntjens bezet is.
No. LXXXII. Een vlesje met vogt waar in te zien zyn, de darmtjens van een Jong Walvisje.
No. LXXXIII. Een vlesje met vogt waar in te zien is de Poort-ader uyt een onvoldrage vrugtje, en zyn desselfs uyteynden wonderlyk vervult en bewaart.
No. LXXXIV. Een stuk der Herssenen uyt een Mensch, wiens schorsige zelfstandigheyd rood van couleur is, wegens het opvullen der bloet-vaten, dewelke de schorssige substantie zelfs zyn. Deze Figuur vind men afgebeelt in 't antwoord op de XII. voorgestelde Brief, Tab. XIV. Fig. II.
| |
| |
| |
De Vyfde Plank.
No. LXXXV. HEt regter Oor van een mensche Hart, wiens binnenste oppervlakte buytenwaarts van my is gewent, op dat men de vleesige stutzels beter konde zien.
Aanmerkt ondertusschen, Dat deze stutzels niet alleen op verscheyde plaatzen aan 't Oor vast zitten, maar ook in haar midden daar van zyn gescheyden, 't welk deze doorgestooke borsteltjens aanwyzen.
No. LXXXVI. Een vlesje met vogt, waar in te zien is een stuk of moote van de Herssene van een Mensch, wiens schorssige zelfstandigheid wegens het opvullen der bloet-vaatjens rood vorkomt.
Aanmerkt, Dat men in 't mergagtige wezen hier ook een schorsig wezen vind.
No. LXXXVII. Een droog vlesje in zig onthoudende Slag-aderlyke takken, die met een rood-wassige stoffe zyn opgevult; op den grond van dit vlesje vind men een wit geraamte van een Muys, in een zeltzaame postuur gestelt zynde.
No. LXXXVIII. Een vlesje in wiens vogt bewaart werd een stuk van de Colyk-darm van een mensch, met desselfs blinde-darm en worm-wyze uytsteekzel: dit voorwerp verheelt nog levendig te zyn.
No. LXXXIX. De Neus van een mensch in een vogt bewaart, waar in te zien zyn desselfs kraak-beenige verdeeltheden, die niet vyf in getal zyn, gelyk de Autheuren schryven, maar agt. Ziet het antwoord op de VIII. voorgestelde brief, Tab. IX. Fig. V.
No. XC. Een Zaad-bal van een Mensch, wiens schee-Vlies geopend zynde, de bereydende Vaten gezien konnen werden.
Aanmerkt ook, dat door het buytenste van 't gezeyde Vlies zeer veel opgevulde Bloet-vaten loopen, ook ziet men hier het opschortendt Spiertje, 't welk witagtig hier nu voorkomt, om dat desselfs vaatjens niet opgevult zyn.
No. XCI. Een vles met vogt, en daar in twee Miltjens van Jong geboore Kindertjens, welkers bloet-vaten, die de Milt maken, opgevult zyn met een rood-wassige stoffe. Aan deze Milten zitten de Maag-kussekens nog vast, die om dezelve reede zeer rood couleurig zyn.
No. XCII. De helft van een mensche Neus, zeer levendig van couleur, in wiens vleugel het teken van een kinder pokje is gebleven, het welk een Sterretje komt te verbeelden.
| |
| |
Aanmerkt ten eersten, Dat men in 't vel, ontbloot zynde van 't oppervelleke, tweederhande zweet-gaatjens zien kan, namentlyk groote en kleene Des Voorlips ruyge gesteltheyd vertoont zich hier ook, om dat desselfs bekleetzel niet weg-genomen is. Ziet hier over na het IV. Cabinet.
Ten tweeden, dat in de traan-canaal een pennetje is gestooke, om het uyteynde deses canaals te konnen zien in de holte van de Neus.
No. XCIII. Een vlesje met voght, in zig onthoudende het gedarmte van een jong geboore Kindje, en zyn deze haare bloetvatjens opgevult.
No. XCIV. Een stuk van 't vel van 't Voorhoofd van een jongh geboore Kindje, met deszelfs opperste Oog-schel, levendig van couleur.
Aanmerkt, dat aan de uyterste omtrek hier gezien werden alle die mondekens, waar door een vogt passeert, 't welk het uyterste der Oog-schellen te bestryken.
No. XCV. Het aengezigt van een jong geboore Kindje, zeer levendig van couleur, rondt om 't zelve zyn gelegen de opgevulde Slag-aderen van 't dunne Herssenvlies.
No. XCVI. Een droog vlesje, en daar in een stuk van 't vel tot leer bereid, en in draden uytgerafelt.
No. XCVII. Een vlesje met vogt, waar in gezien werd een stuk van des Longs Slag-ader zeer konstig opgevult met een waschagtige stoffe.
No. XCVIII. Het Agterbreyn van een kleen Kindje, op dezelve wyze geconserveert.
No. XCIX. Een menschen Oog met deszelfs Oog-schellen; op dat het Oog zyn rondigheyd zoude behouden, is 't zelve opgevult.
No. C. Een droog glaasje, en daar in het Kloot zakxke van een mensch, 't zelve is opgeblasen, en opgesnede, op dat men bequamelyk zoude konnen zien deszelfs tusschen-scheydzel, als mede de celluleuze gesteltheyd van 't vlies Dartos. Ziet deszelfs Figuur in 't antwoord op de I. voorgestelde Brief. Fig. I. Tab. I.
No. CI. Een stuk van een omgekeerde Kronkel darm uyt een Kind, om de rimpels, de alzoo genoemde klieren, het Fluweele vlies, en zweetgaatjens, die een zeef verbeelden, bequamelyk te konnen zien.
No. CII. Een droog glas met een stuk van de Colyk-darm, met deszelfs Blinde-darm, worm-wyze uytsteekzel, en een gedeelte van de Bogtige darm.
Aanmerkt, Dat het Klap-vlies of Klap-vliezen van de Colykdarm hier bequaam konnen gezien werden; het zelve is genomen uyt een Jonge.
No. CIII. De helft van een Nier, na de lengte doorgesnede, op dat
| |
| |
men deszelfs inwendige gesteltheyd zoude konnen zien; hier van is gehandelt in de voorgaande Cabinets beschryvingh.
No. CIV. Een geopende Blaas uyt een mensch, waar in te zien is des zelfs ongelyke binnenste oppervlakte een vinger dik te zyn, veroorzaakt door een steen, die men in de Blaas gevonden heeft.
No. CV. Een droog vlesje, waar in gezien werden de geraamtens van twee Muyzen, die zeer curieus toebereyt zyn, een van de zelve hout in zyn linker poot de staart van een Aal, dewelke zoo toebereyt is, dat men niet alleen de graaten, maar ook de onderlinge vereeninge der vinnen zeer curieus zien kan.
No. CVI. Het Maagje van een jong-geboore Kindje, met deszelfs twaalf vingerige darm, in een vogt: deszelfs Slagaderkens zyn tot de uyterste uyteynden vervult.
No. CVII. Het vlies Chorion met deszelfs Moer-koekjens, een spelde hoofd in groote niet overtreffende, uyt een Zogh of Varken; des zelfs bloetvatjens zyn zeer volmaakt opgevult.
| |
De grote laade onder dit vyfde cabinet
Onthout in zig verscheyde cederen vierkante kistjens of doozen.
In de I. dezer werd gevonden een Doods-hoofdje van een jong Kind, 't welk ons zeer fraay voorkomt, en is 't zelve in twee deelen verdeelt. In de holte van 't bovenste deel, ziet men het harde Herszen-vlies, met deszelfs bloet-vaten die zeer konstig opgevult zyn.
Aanmerkt ten eersten, Dat de Zeyzen-wyze groeve opengebleven is, zoo dat deszelfs wezen zeer distinct gezien kan werden.
Ten tweeden, Dat het vliesje, 't welk Fontanella heet, natuurlyker wyse gespannen staat, zonder eenige rimpels.
In het ander, of onderste deel van dit Doods-hoofdje, kan men dese navolgende zaaken zien.
Ten eersten, dat Het bekleetzel van 't verhemelte rood is, wegens haar opgevulde bloetvaatjens.
Ten tweede, dat beyde de Trommel-vlieskens zeer rood zyn, wegens haar opgevulde Slag-aderkens.
| |
| |
Ten derde, Dat het Agterhoofds-been, in die tyd bestaat uyt vier beenderkens.
Ten vierden, ziet men hier, dat 't onderste Kaakebeen, 't welk uyt 2 stukken bestaat, door een vliesigh en Kraak-beenig toedoen gemeenelyk vereenigt zynde, hier nog een overtollig beentje bezit, 't welk tusschen de gezeyde vereeniging werd gevonden.
In het II. Cedere KASJE werden gevonden de Zaad-blaaskens uyt een Hengst, dewelke zeer aardig twee Gal-blaaskens uyt een mensch verbeelden, dewylze gants geen cellekens hebben.
In het III. werden gevonden voor eerst het binnenste vlies van de Lyfmoeder van een Koe, getekent met Lett. A. In dese ziet men die uytpuylentheden, dewelke altoos gevonden werden in zwanger-gaande Koeyen, deze werden van zommige Cotyledones geheeten, van andere ook hoewel t'onregt, het tweede deel van de Moer-koekjens.
De Moer-koek als Moer-koek kan in geen twee deelen verdeelt werden, om dat zy eygentlyk een deel is van de vrugt, en niet des Lyf-moeders; maar dat uytpuylend deel van de Lyf-moeder is niet anders als een uytbotting of uytzetting des Lyf-moeders, geduurende het zwanger-gaan, die haar op die plaatze laat vinden, daar de Moer-koekjens met haar vereenigt werden: en dese Cotyledones of uytbottinge des Lyf-moeders hebben veele zeer diepe holletjens, waar in haar komen te zetten de penceelwyze bloet-vaten die de Moer-koekjens eygentlyk constitueeren; en hoewel men in de Vrouwen die veelheyd van zoodanige uytpuylentheden des Lyf-moeders niet vind, geduurende het swanger gaan, zoo is 't even wel dat ik bevonden heb, dat ter plaatze daar de Moer-koek zigh vast maakt aan de Lyf-moeder, ook een uytpuylentheyd gevonden werd in de Lyf-moeder.
Aanmerkt ook, dat dit binnenste vlies des Lyf-moeders zeer ryk is van bloetvaten, inzonderheyd ontrent die plaatze daar de Moer-koekjens haar laten vinden. Het buytenste vlies des Lyf-moeders van een Koe, getekent Lett. B, heeft ook veel bloet-vaatjens, maar dese verschillen veel van de gezeyde.
Het IV. KISTJE of vierkante Doos onthoud in zig het Net van al het vet ontbloot, verbeeldende een stuk zyde Floers.
In het V. werden gevonden twee hart gebalzemde menschen Nieren, dewelke monstreus groot zyn, en zyn der zelve bloet-vaten met een Roodwaszige stoffe vervult.
Aanmerkt ten eersten, Dat de Nier-aderen zeer ongewoon hier voortkomen uyt de Hol-ader een weynig hooger als ter plaatze, daar de Holader haar in twee Heup-takken komt te verdeelen.
| |
| |
Ten tweeden, zyn de twee Pis-leyders ongewoonelyk ruym, en met een Wit-waszige stoffe opgevult, en hebben in 't opvullen haare gints en weder lopende cours hier behouden.
Ten derden, Yder Nier heeft twee Niers slag-aderen, waar van de eene uyt 't bovenste, d'andere uyt het onderste der Nieren voortkomen.
Ten vierden, ziet men hier, dat de nederdalende stronk van de groote Slag-ader van zig geeft de Maagsslag-ader, en onder deze de opperste darm-scheyls slag-ader, ook de nier-slagaderen, de onderste darmscheyls slagader, der Lendenen slag-aderen, enz. beyde de Zaat-aderen komen hier uyt die der Nieren voort.
In het VI. vierkante KISJE vind men het Middel-rift, en deszelfs menigvuldige pezen uyt een Jonge, waar aan nog vast zitten een deel van de groote Slag-ader, en Harte zakxke: 't zelve is zoo toebereyt, dat men zeer bequaam de vereeniging van 't Harte zakxke met het Middel-rift zien kan.
In het VII. werd bewaard de Borst van een kleen Kind, geopent zynde, om te bequamer de lighamen der Wervel-beenderen te konnen zien, als mede het beloop der Ribben.
Aanmerkt ten eersten, Dat de tusschen-ribbige Slag-aderen niet alleen uyt de nederdaalende stronk van de groote Slag ader voortkomen, maar ook zelfs uyt de Mam-takken, en zulkx kan men hier te bequamer zien, om dat dese vaten zyn opgevult met een Rood-waschagtige stoffe.
Ten tweeden, Dat de opperste Ribben na boven, en de onderste na beneden loopen.
Ten derden, Hoe de Slag-aderen van 't groote of Heylig-been wederzyts loopen.
In de VIII. Doos of KISJE vind men nog twee Nieren uyt een mensch, de welke vervult en hart geblalsemt zyn met een stuk van de Hol-ader, en beyde de Nieren-aderen daar aan, daarbenevens zyn 'er nog aan vast de linker Zaad-ader, voortkomende uyt de stronk des hol-aders; ook zynder de twee pis-leyders met haar bekkens, en de twee by-nieren noch aan vereenigt, dit alles kan hier gevoegelyk gezien werden.
Boven de gezeyde groote Laade werdender nog vyf wat kleender gevonden, dezelve zyn voorzien van Hoorntjens, Schulpen, en andere zaaken, die ons zoo uyt Oost-als West-Indien zyn toegezonden, waar van ik hier na misschien zal handelen.
|
|