| |
| |
| |
Aan den Edelen en zeer beroemden Heer,
JOS. PITTON TOURNEFORT,
Prince der Kruydtkundigen dezer Eeuw, Doctor der Medicynsche Faculteit wegens de Koninglyke Academie der wetenschappen te Parys,
En
Hoogleeraar der Kruydtkunde in 's Konings Tuyn,
word dit
DERDE CABINET
Tot een Teken van oude Vriendtschap Eerbiediglyk opgedragen van
FREDRIK RUYSCH.
| |
Het derde anatomisch cabinet.
Gemaakt van gevlamt Indiaansch Hout, waar in deze navolgende zaken onthouden werden.
VOor eerst komt ons in 't midden van de grond een Nooteboome Pedestal te vooren, waar op een door de konst gemaakte Rotsteen gezet is, dewelke toegestelt is uyt allerhande Steenen, die in 's Menschen lighaam gegroeyt zyn; de gront hier van is een natuurlyke Steenrots,
| |
| |
waar op alle deze Steenen van Menschen zyn vast gemaakt, dewelke zoo veel in getale zyn, dat men de natuurlyke Steenrots geenzints meer zien kan.
Deze gezeyde Steenrots, van dit derde Cabinet, overtreft in groote die geene, dewelke in de beschryvinge van het eerste Cabinet afgebeelt staat. Ziet de Figure van deze tweede Steenrots van dit 3. Cab. Fig. 1. dewelke de groote Poëet en Professor Petrus Francius met eenige Vaarzen in 't Latyn verciert heeft, en hier vertaalt zynde, aldus luiden:
wat zyn we toch! wat blyft 'er over na ons doodt.
ach! ziet het, 't is maar been, gy ziet het dor en bloot:
blaas steenen! ziet gy hier, by rotsen en by hoopen:
men leert hoe 't leven wort door storm van smert beloopen:
dit toont ons ruisch, in zyn verstandig tafereel,
't juweel der artsen, dat den amstel viel ten deel.
In het opperste van deze Steenrots vindmen 't geraamte van een onvoldrage Kintje van ontrent vier en een halve Maand dragts, wiens knietjens geboogen zynde, het hoofdje opwaarts gewent is, als wilde het den Hemel beschouwen, hebbende in zyn handje een stuksken van 't dybeen, 't welk door scherpe humeuren bedorven en uytgegeeten zynde, van de natuure uytgedreven is, waar door het den ellendigen staat van de menschen schynt uyt te willen drukken, met dit opschrift
ag noodtlot. ag bitter noodtlot!
Onder de Knietjens van dit geraamte vindmen een groot stuk van een steen, 't welk in zig heeft een merkelyke holte, waar in onthouden is geweest een andere steen, als een dicke pit, dit stuk is in dikte over eenkomende met die van een Schryf pen. Ziet Letter A.
Aanmerkt ondertusschen, dat zommige Steenen der Menschen te zamen worden gestelt uyt dunne, andere uyt dicke schillen, of schelfers, gelyk zulks blykt uyt de Steenen, die tot deze Steenrots gebruykt zyn.
Hier uyt blykt het klaar, dat de Steen-snydees zomtyts te onregt beschuldigt werden, (al is 't dat zy het behoorlyk behandelt hebben) wanneer de Steenen in 't uythalen komen te breken, 't geen nogtans haar niet altoos is te wyten: want zoo de Steenen uyt dunne schelfers bestaan, breken zy ligtelyk in het uythalen.
Aan de zyde van het bovengemelde geraamte, staat nog een ander geraamte van omtrent drie Maanden dragts, 't zelve heeft in zyn een handje een zeer dun tackje van een slag-ader, met een rond wassige stoffe, tot het eynde toe opgevult; in desselfs ander handje, heeft het een stokje,
| |
| |
gemaakt uyt draden van de water-blaas van een Vrouw, welke draden van de natuur met zoo veel zandige steentjes bezet zyn, dat men nauwlyks yets anders dan zandige steentjes zien kan.
Aanmerkt ondertusschen, dat de Blaas, waar uyt deze gezeyde draaden genomen, en tot een zeer dun stockje zyn gemaakt, geheel en al te zamen gestelt was uyt zodanige draaden, die alzints met zandige steentjens bezet waren; zoo dat ons deze geheele Blaas in de eerste opslag van 't oog, als steenig, of liever als uyt zandige steentjens scheen te zamen gestelt te zyn.
Van deze Blaas bewaare ick een groot stuk in myne Balsamike vogtigheyd, op dat zy haare natuurelyke gesteltenis zoude behouden.
Dit gezeyde kleen geraamte schynt met het stoksken te willen aanwyzen de gestalte van zyn hoofdje: want hier mede de opperhoofds beenderkens aanrakende, schynt het te willen aanwyzen de dwalinge der Ontleeders, dewelke sustineeren, dat de opperhoofds, en andere beenderkens van 't hoofd, in die tyd kraakbeenig zyn, daarze in tegendeel vliezig zyn.
Daar en boven kan men in dit kleene geraamte ook klaar zien, waar dat de beenagtigheyd zig eerst aan 't hoofdje komt op te doen; dog hier van breeder in het toekomende.
Voor dit geraamte zyn drie Menschen Steenen geplaatst, in opzigte van figure, couleur en substantie van den anderen onderscheyden. Ziet Letter B.C.D.
Onder deze komt ons in 't gezigt een groote steen uyt een mensch, met de Letter E. getekent: zynde dezelve glad en blinckend, ook van couleur en gedaante zoo naauw over een komende met den Bezoar-steen, dat men ze daar van qualyk zoude konnen onderscheyden.
Hier onder vind men nog twee Steenen, dewelke zeer veel van den anderen verschillen, gelyk zulks de Letter F. en G. aanwyzen. Hier van is de eene door een Steen-snyder afgehaald, in de oppervlakte als met korreltjes bezet, maar de tweede is effen en glad, als ware dezelve gepolyst in dewelke men nog ziet de kneepe van 't instrument, waar mede dezelve is uytgehaalt.
Deze bovengemelde Pedestal, waar op de Steen-rots staat, is ook verciert met de milt van een Kalf, dewelke zeer cierlyk en net is toebereyt, en des zelfs slag-ader met een roodwaschagtige stoffe opgevult; men kan in deze zeer klaar zien de groeven, die in plaats van tacken des Aders, in dezelve gevonden werden. Hoe groot een onderscheyt datter is tusschen de Milt van een Mensch, en die van een Kalf, heb ik aangewezen in myne vierde Briefswyze Antwoord, aan den geleerden Heer Campdomerc.
Omtrent de grond van de gezeyde Pedestal zietmen een groote en swar- | |
| |
te Steen, dewelke in plaats van met de Letter H. met een stip aangewezen werd; en zyn deze Steenen de slimste, want ik heb ondervonden, dat onder deze swarte Steenen, zeer veele zyn (zoo niet alle) die met breekzame schorssen van buyten bezet zyn, welke in 't wateren stukswyze te vooren komen, het binnenste of de pit nablyvende; en deze Steenen van een Steen-snyder afgehaalt zynde, komender de Patienten zelden van op.
My gedenkt nog, dat ik eertyds geobserveert heb, dat een Jongman dikwils swarte schorsse in 't wateren quyt raakte, dewelke de schorsse van swarte boonen geleken: en zo gaauw deze uytgewatert waren, waren ze zagt, en by gevolg loste hyze zonder groot ongemak of pyne, maar een weynig tyds daar na, namen zy een steenige hardigheyd aan.
I. Een groote Steen uyt dunne schelfers te zamen gestelt.
Voor op de grond van 't Pedestal, vindmen een zeer groote, en wonderbaare Steen, getekent met de Letter K. dewelke myn Zoon na de dood uyt de Blaas gesneden heeft, en is dezelve te zamen gestelt uyt zes ronde Steenen, yder omvangen van een ronde en swarte schorsse, waar van yder de groote van een N. Muschaat komt te over treffen, en boven deze zes te zamen gestelde Steenen, heeft hy doenmaals ook nog een zevende gevonden van dezelve grootte, leggende los boven op de zes te zamen vast zittende Steenen.
L. Een groote Steen, een Moer-besie van gedaante gelykende.
Tegen over het laatst gemelde kleene geraamte, vind men nog een derde geraamte van een onvoldraage Kintje, van ontrent vier Maanden dragts, 't zelve heeft in zyn handje, een party darmtjens van een onvoldrage vrugtje uyt een Schaap, dewelke met een swart-waschagtige stoffe opgevult zyn, reprezenteerende [Meconium] de swarte darms vuyligheyd, die men in de Kinderkens vind, zoo lang zy in 's Moeders lighaam gehuysvest worden: deze darmtjens zyn nog vast aan haar Darmscheel, en de Slagaderkens met een wasagtige stoffe opgevult; het omhelst ook met zyn ander handje de praepareerende zaadvaten van een Mansperzoon, dewelke met een roodwassige stoffe vervult zyn: Het devys van dit geraamte is.
't eerste uur, dat my 't leven gaf
't zelve heeft my het weder benomen.
Considereert ondertusschen B. Leezer, dat alle dese kleene Geraamtens, die op dese en andere Steen-rotsen staan, geen steunsel hebben van dit, of dat ysertje, houtje, of koperdraatje, gelyk de Ontleders gewoon zyn te doen, maar deselve staan op haar eygen beenen.
M.M. Twee te samen gevoegden Steenen, en boven deselve nog een van middelmatige groote, getekent met de Letter N.
| |
| |
O. Een groote Steen gelykende een seer groote Moer-besie.
P. Een andere rouw van oppervlakte.
Voor op het Pedestal leyt een kleen geraamte, zynde het vierde in ordre, en is het selve van ontrent drie en een halve maand dragts, in wiens handje onthouden werd een bloedloos Diertje, het welk men Ephemeris en in onse tale Haft noemt, waar van getuygt word, dat het 's morgens geconsidereert moet worden als een Jong geboore Kindje, 's middags als een Jongeling, en 's avonds als een uitgeleeft en stervend Mensch: weshalve om de kortheyd des levens af te beelden, zoo heeft het geseyde kleen geraamte dit bloedeloose Diertje in de hand, met dit opschrift:
gelyk een bloeme des velds ben ik schielyk opgegaan, en wederom weg-gerukt.
Aanmerkt dat de Beenderkens van dit geraamte seer wit zyn, en dat het geraamte natuurlyke geste heeft in 't leggen en aangrypen.
Q.Q. Twee van die hoekige Steenen, waar van gewag gemaakt is in de beschryving van 't I. Cabinet Tab. I. Lett. D.D.
R.R. 'Twee rouwe Steenen, waar van de eene aan de voetjens van 't laast geseyde geraamte is geplaast, de tweede tegens het hoofd van het zelve.
De rest van de Steenen zyn alle door de Waterwegen gelost, of na de dood uyt de Blaas of Nieren gehaalt.
Daar en boven komt ons hier op dese Pedestal te vooren, het Scheevlies van een der Testiculen van een Mans persoon, 't welk gestelt is op een kleen rond particulier pedestalletje, staande mede op de groote Pedestal, en is dit Scheevlies als met wind vervult, en ook met desselfs optrekkend Spiertje, en opgevulde Bloedvaatjens voorsien.
Voor 't laatste komt ons hier nog te vooren het vyfde geraamte vaneen onvoldraage Kintje, van ontrent drie en een halve maant, van wiens hantje afhangt aan een haartje, een Steentje, 't welk door 't koelen uyt de Long gelost is, met dit opschrift.
ach, hoe elendig is de staat, der menschen in dit leven.
Tusschen alle dese Steenen staan tacken van Slag-aderen, representereende bladerlose tacken van Boomen, dewelke in plaats van bloed, met een Rood-wassige stoffe konstig opgevult zyn, waar door niet alleen de steenen, maar ook de Rots zelfs, vastigheyd bekomen. Hoe subtyl de uyteynden van de geseyde Slag-aderen zyn, blykt uyt dese bygevoegde Figuur.
Op deselve plank, waar op de Steen-rots is geplaast, komt ons aan desselfs regster zyde voor.
| |
| |
No. I. Een vlesje, en zig onthoudende, in een seer heldere vogt, het armtje en handtje van een jong geboore kindje.
Aanmerkt ten eersten: Hoewel dit voorwerp lange Jaaren alzoo bewaart is geworden, zoo schynt het nogtans nu nog te leven, door dien het met zyn natuurlyke roode couleur begaaft is.
Ten tweeden; de Dispositie van de Hand en Vingeren, is zoodanig, datse zoo een natuurlyke actie verbeeld, gelyk men gewoon is te doen, als men met de voorste Vinger, dit of dat wil aanwysen.
De voorste uytgestoke vinger, wyst ons aan eenige moten van het agter breyn van de herzene van een mensche, in wiens mergagtige substantie als verbeelt staan eenige tacken van boomen.
Ten derden: Om alle afkeer te weeren, en tot cieraad, is dit Armtje omvangen van een gaase mouwtje met Franje.
No. II. De Keel, Tong, en een gedeelte van de onderste Kaack, van een kleyn Kind, zoo curieus toebereyt en geconserveert, dat alles nog schynt te leven.
Aanmerkt ten eersten. Dat men zeer bekwamelyk zien kan in de linker zyde, waar dat de Stronken van de Ondertongige slag-aderen loopen, en wat cours zy komen te houden, nadien zy tot dien eynde met een Roodwassige stoffe vervult zyn.
Ten tweeden. Ook kan men hier klaarlyk zien de natuurlyke gestalte van 't Strotte-hooft, als mede des zelfs splete, dewelke de toegang is tot de Long-pyp.
Ten derden. Zoo doet zig aan de grond van de Tong niet alleen op een zekere ruyge gestalte, die na de langen des Tongs is loopende; als mede de rye groote tongs Tepeltjens, dewelke rond, plat, en met een gaatje en rond circultje begaaft zyn, maar ook de andere Tepeltjens, hoewel die in dit voorwerp niet zoo distinct gezien konnen werden, als wel in die Tongen, dewelke in 't tweede Cabinet gevonden werden.
No. III. Een glaasje, en daar in de Poort-ader van de Lever van een Kalf, wiens zappige uyteynden, en niet die gepretendeerde klierkens (dewelke in der daat niet gevonden werden,) weggenomen zyn; en zoo toebereyd zynde, kanmen duyzende van kleene uyteyeden der Adertjens zien.
Aanmerkt ten eersten. Deze gezeyde Poort-ader is vervult met een Geelwassige stoffe.
Ten tweeden. Zoo heb ik op verscheyde plaatzen de gezeyde zappige substantie aan de uyteynden laaten zitten, dewelke niet min met de gezeyde zappige Geel-wassige stoffe doordrongen is, ende zoo doende, ziet men zonneklaar dat het wezen van de Lever geenzints klierig van substantie is: Ja ik su- | |
| |
stineere, dat die sappige uyteynden van de Poort-ader, 't zelve werk doen, 't geen onze voorzaaten de klieren toegeschreeven hebben. Ziet verders hier over na het 2 Cabinet.
No. IV. Het hooft van een kindje, wiens opperste gedeelte van de Hersen-panne afgenome zynde, de Herssens te voorschyn komen: Deze haare schorssige substantie, uyt bloetzaatjens bestaande, weggenomen zynde, zoo vertoont zig de Merg-agtige zelfstandigheyd.
Aanmerkt ten eersten, dat het door de natuurlyke couleur, en geslote oogjens, het hoofdtje van een slapend Kindtje komt te verbeelden.
Ten tweeden. Zoo komt het uyterste van het Tongetje te voorschyn, door dien het Montje een weynig open staat, en de Lipjens wat van den anderen geweken zyn, en komt ons dit uyterste te vooren, wegens de puntige Tepeltjens, die haar hier duydelyk vertonen.
Ten derden. Het uyterste van de boven-lip, van zyn bekleetzel of dekzel ontbloot zynde, komt ons ook ruyg te vooren, voornamentlyk in de linker zyde: En is deze ruygigheyd niet anders, als zeer veel by eenstaande Tepeltjens; edog hier van zullen wy wydloopiger spreeken in 't toekomende.
Ten vierden. In 't Vel van de Lippen, Wang, en de Neus, zien wy hier twee-derley sweetgaatjens; maar gants geen in 't uyterste of roode deel der Lippen, aangezien dezelve met geen Vel overtogen zyn; en alzoo kan men de Lip, en voorlip, van den anderen te lichter onderscheyden.
Ten vyfden. In 't agterste van 't Hooftje komen ons hier veel opgevulde slag-aderkens te vooren, zynde die geene, dewelke door de herssenen haar hadde verspreyt.
No. V. De Roede van een Jongsken met desselfs sackje, natuurlyk rood van couleur.
Aanmerkt ten eersten. De Water-canaal loopt hier niet natuurlyker wyze langs de onderste, maar langs de bovenste zyde van de Roede, 't welk tegens de loop van de natuur is: En zoude in zoodaanig een voorwerp het uythalen van de steen niet wel te doen zyn.
Ten tweeden. Niet alleen dat de twee Spongieus-zenuatige lighamen, dewelke het grootste gedeelte van de Roede uytmaken, als mede het kleene zenuwagtig lighaam rood van couleur zyn, wegens de Rood-wassige stoffe, daarze mede opgevult zyn, maar ook zelfs de zydelyke spieren, die de Roede perssen, zyn ook hier van zeer rood geworden. Ziet de 1. Fig. van den 2 Plaat van dit derde Cabinet.
No. VI. Een Americaansch Negrinnetie van ontrent 6 maanden dragts, houdende in desselfs regter handje een takje van de Longe-pyp, dewelke
| |
| |
van zyn blaaskens-wyze substantie, van de Longe zoo curieus gescheyden is, dat desselfs uyteynden klaar konnen gezien werden: maar wat een onderscheyd tusschen dit voorwerp, en der Figuuren van anderen afgebeelt, en in 't ligt gegeven! Ziet de 2. plaat van dit derde Cabinet.
No. VII. Een Moerkoekje, 't welk na het uytschieten, of wel na het smelten; of verteeren van 't eerste beginzel van het schepzelken, eenige weeken in de Lyf-moeder nagebleven is, waar door, wegens het inkrimpen en vernauwen van de Baarmoeder, (om weder te komen tot desselfs voorige stand) zeer verhard is geworden, en ook de forme van de Baarmoeder zelfs eenigzints aangenomen heeft.
Aanmerkt ten eersten. Zoodanige Moerkoekjens zyn my menigmaal voorgekomen, dewelke de Baarmoeder zelfs verbeelden, want zy als dan rondsom als besloten zyn, zonder eenige opening gewaar te werden, en waren deze niet alleen hard, maar ook zoo verbeelden zy niets minder te zyn, als Moerkoekjens.
Dit nu van my opgesneden zynde, bewaare ik hier, om niet alleen de buytenste maar ook de binnenste superficie te konnen zien.
Ten tweeden Zoodanige Moerkoekjens, op die wyze ontaard zynde, werden gemeenlyk Zuygers genaamt, van die geene, dewelke weynig ervarentheyd hebben, daar nogtans in tegendeel dezelve niet anders zyn, als zoodanige gezeyde Moerkoekjens, of ook wel andere vleezige geswellen, dewelke aan een dunne hals of steel afhangende, te eeniger tyd uyt de Lyfmoeder uytgedreven werden. Ziet hier over myne Anat. Chirurgicale aantekeningen na.
Ten derden. Het glaasje waar in dit voorwerp gelegen is, heb ik, in plaats van 't zelve met een stuk van een blaas te binden, met een gedeelte van een gekeerde Moerkoek toegedaan, dewelke met een rood-wassige stoffe is opgevult, en steken desselfs takjens boven uyt, verbeeldende takjens van rood Mosch.
No. VIII. Een vlesje met vogt, in zig onthoudende een Moerkoekje van een Mensch, 't welk t' eenemaal in Water-blaaskens is verandert.
Aanmerkt dat de Moerkoek uyt loutere bloetvaten haar bestaan heeft, dewelke door toedoen van 't vlies [Chorion] aan een verbonden zyn. Deze bloetvaten veranderen zomtyds ten deele, zomtyds geheel en al in Water-blaaskens, de vrugtjens voor af gestorven zynde. Dit heb ik ook ondervonden van de Lever van een mensche, dewelke ten enemaal in blaaskens was verandert, ziet het tweede Cabinet. Tab. 2. Fig. III.
No. IX. Een vlesje, waar in te zien is, een gedeelte van de herssenen van een Water-zugthoofdige Jonge van ontrent 8 Jaaren oud.
| |
| |
Aanmerkten ten eersten. Dat hy met deze quale, (zoo ik wel onthouden heb), ter wereld gekomen is.
Ten tweeden Dat dit gedeelte van de Herssene, als in een ander wezen verandert is; aangezien het niets minders komt te verbeelden, als natuurlyke herssene: want het schynt eer een vreemde zelfstandigheyd, zeer gelyk zynde, die geene, de welke beschreven en afgeteekent staat in het tweede Cabinet. Tab. IV. Fig. na. 1. 2. 3. 4. en 5.
No X. Een flesje in zig onthoudende twee gedeeltens van een mannelyke roede, waar van 'er een schyfje dwersche, en een volgens de lengte opengesnede is.
Merkt aan, dat deze gedeeltens zeer net, & zodanig toebereydt zyn, dat het ware spongieuze maakzel duydelyk te voorschyn komt, als mede het middelschot, en de pisweg.
No. XI. Een vlesje met een Hoender Ey, zeer aardig verbeeldende een gedeelte van de Colyk-darm, als mede den Blindedarm, met desselfs worm wyze aanhangzel. Ziet in dit derde Cabinet. Tab. 3. Fig. 4.
No. XII. Een gedeelte van een bogtige darm van een onvoldrage vrugt, wiens bloedvaatjens ledig, maar de holte van 't gedarmte met wit wassige stoffe vervult is.
N B. Hier nevens een gedeelte van 't gedarmte van een kind, 't welk met een rood-wassige stoffe is vervult.
No. XIII. Een vles met vogtigheyd, waar in bewaard werd het Oppervelleken van de geheele hand van een kleen kind; het zelve is zoo konstig van 't onder gelegene Netwyze lighaam, als mede van 't Vel, afgescheyden, dat het ongeschonde te voorschyn komt, en een wit handschoentje verbeeld.
Aanmerkt ten eersten. Alle de Nageltjens zyn hier aan het Opper-velleken nog vast zittende, gelyk als in 't leven, hoewelze van 't Tepel-agtige lighaam van 't Vel, waar uyt zy voortkomen, zeer behendig afgescheyden zyn.
Ten tweeden. De Ontleeders zeggen wel een parig, dat het Opper-velleke, ('t welk zoo wel als de Nagels, herkomstig is van de Vel-tepeltjens) in twee en meer schelfers kan geschilt, en verdeeld werden: Edog zulks konnen zy nergens aan wyzen als onder aan de Voeten, en binnen in de palmen der handen.
Hier nu zietmen op de rug van de hant 't zelve in twee gesfcheyde te zyn, 't geen my noyt heeft mogen gebeuren van andere vertoont gezien en hebben; en kan ook zulks niet als met de grootste behendigheyd gedaan werden.
Ick heb gezegt, dat het Opper-velleke binnen in de hand, en onder aan de voet, door andere Ontleeders in twee kan geschilt of verdeeld werden
| |
| |
(gelyk ik ook zelfs dikmaals in 't openbaar getoont hebbe) maar nu ben ik van gedagten dar dit Opper-velleken zig op zyne tyd afscheyd van het Vel, 't zy alleen, of te gelyk met het Netwyze lighaam, als hebbende uytgedient, terwyl datter een ander van nieuws of daar onder gegroeyt is, wanneer 'er dan een nieuw Opper-velleke aangegroeyt is, eer dat het uytgediende en oude niet geheel en al komt te scheyden, maar zig nog vast houd aan het nieuwe, zoo ontmoeten wy een, twee, drie, ja viervoudig Opper-velleke, onder de voeten en binnen in de handen.
Yets diergelyks schynt my voor te komen in de schorsse eeniger Heesters, de welke ook gewoon zyn haar buytenste schorsle te vernieuwen, door dien een ander onder haar aangroeyt, en de buytenste af stoot, wanneer dan ook de buytenste op zyn tyd niet geheel af wykt, dan komt daar ook een vedubbeling, van de uyterste schorsse, dewelke als uytgedient hebbende splyt en scheurt.
Ten derden. Het word by een yder wel voor waarheyd aangenomen, dat het Opper-velleke de wortels der Nagelen dekt: Maar of zulks ook niet wel plaats heeft ontrent de wortels, en 't uytspruyten van 't Hayr, dat roeren zy niet eens aan; nogtans zoo bevinde, 't zelve zoo wel in 't eene, als in 't andere, on datt eenige Mathematische linien hoog: Edog terwyl dit Opper-huydeken niet omgekeert is, zoo kan men het hier niet zien, mar myn voornemen is, zulks in 't toekomende aan te wyzen, nevens de Figuuren.
Ten vierden. Het is ook aanmerkens waardig, dat in dit voorwerp de Nageltjens der vingeren ligter gescheyden zyn van de Tepel-wyze lighamen, waar uyt zy voorgekomen zyn, als wel van 't Opper-velleke, waar aan zy nog alle vast zyn zitten blyven: Hier van meene ik de oorzake te zyn, dat de uyteynden van deze Tepeltjens (dewelke te gelyk de Nagels, en het Opper-velleke voortbrengen) zeer zagt en week zyn; het Opper-velleke in tegendeel taayer en harder, en dat wegens de uyterlyke lugt.
Ten vyfde. Dat het Opper-velleke zeer vast gehegt is aan de Nagelen, bevinde wy duydelyk, niet alleen in dit afgestorven en bewaard voorwerp, maar ook in een leevendig lighaam; maar de Nagelen uytgroeyende verlaat het Opper-velleken de wortelen der Nagelen aan desselfs uyterste, nadien het Opper-velleken het verdere uytgroeyenuyt de natuur verhindert werd: Ja, indien het de Nagelen in tyds niet verlaat, moet men met de punct van een mesje het Opper-velleken van de Nagels losmaken, anders zoo komender kleene scheurkens in 't Opper-velleken, 't welk groote pyne veroorzaakt. Ziet Tab. 3. Fig. 2. van dit derde Cabinet.
| |
| |
No. XIV De Arm van een kindtje, dewelke met natuurlyke roode couleur begaaft is, en dat zonder eenige rimpels
Deze Hand onthoud in zig een worm van Guinea, die de mensche aldaar ter plaatze in de beenen zittende, zeer veel ongemack aandoet; deze lengte, als mede zyne dunte, zyn zeer considerabel, hoewel hy zyne natuurlyke dikte behouden heeft.
De Vingeren zyn zoo natuurlyk geboogen, dat niemand in 't leven, yets bequamer zoude konnen tusschen de vingeren aangrypen.
Dit gezeyde Armtje is verciert en bekleet met een mouwtje, uyt fyn Lynwaat toebereyd, waar aan eenig Frange werk gehegt is, om de wonde des Arms te bedecken, en alle afkeer weg te nemen.
No. XV. Alle de teeldelen van een Meysje,
Aanmerkt ten eersten. Dat niet alleen de lippen van de schede, de Nymphen, en Kittelaar in dit voorwerp gezien worden, maar ook het maagdevlies; voor deezen heeft men getwyffelt, of dit vlies 'er wel gevonde wierdt; maar nu kan 'er voor de geene, die in de ontleetkonst meer geoeffent zyn, niets bekender wezen, gelykerwys ook alhier in dit voorwerp zelfs aangetoont wordt.
Ten tweeden. Alhier komt de aars, met rimpels bezet, ook te voorschyn.
No. XVI. Een vles in zig onthoudende een heldere vogtigheyd, en daar in het Hoofd van een kintje, wiens oogjens zyn gesloten, op dat het zoude verbeelden het Hoofd van een slapend kind.
Aanmerkt ten eersten. In den Hals, alwaar het Hoofd is afgesneden, ziet men de afgesnedene Longe-pyp, en agter deze, de afgesnedene Slokdarm, en slaap Slag-aderen, en der Wervel-beenderen Slag-aderen.
Ten tweeden. Het lighaam van het eerste Wervel-been, over dwers door gesneden vertoond zig hier zeer rood; de oorzaak hier van is, omdat dromleggende Slag-aderen met een rood-wassige stoffe opgevult zyn (gelyk in 't leven met bloed) uyt welkers uyteynden de gezeyde roode stoffe uytgevloeyt is, gelyk men ziet in een levendig en wel gesteld mensch, zoo veel roode stoffe uyt der Slag-aderen uyteynden uytgestort te werden in de deelen, als tot der zelver voeding noodig is, welk rood zap, in de uyteynden der Slag-aderen bewerkt werd uyt het Slag-aderlyke bloed.
Ten derden. Kan men hier ook zien het afgesnedene Rug-merg, als mede desselfs buytenste en dikste bekleedzel.
Ten vierden. Zon men het glas wat omdraayt, vertoonen haar het Agter-breyn, het Pyn-kliertje, en de alzoo genaamde Ballekens, Billen en aars.
Ten vyfden. Hier doen haar op twee mooten van het agter-breyn, om de waare gestaltenisse daar van te konnen zien, zynde deze uyt een ander Hoofd genomen.
| |
| |
No. XVII. Boven op het gezeyde glas, vind men het Harte van een Jonge met de Longe daar aan, alles steen hard gemaakt zynde.
Aanmerkt ten eersten. Alle de vaten van het Hart, en de Longe zyn met een rood-waszige stoffe gevult.
Ten tweeden. Het Hart en quabben van de Long hebben haare natuurlyke plaatze behouden, ook komt ons der Longe Slag-ader, spruytende uyt des Harts regter holte, zeer klaar te voorschyn, als mede de stronk van de groote Slag-ader, met deszelfs drie na boven lopende tacken.
Ten derden. Hier laat zig ook zien de wederkeerende Zenuwe, en daar nevens deze volgende zaaken, namentlyk de opgaande stronk van de Hol-ader, beyde de Ooren van 't Harte, de Croon-vaten, de verdeeling der quabbens van de Long, en dat wederzyts, de Slok-darm, Long-pyp. &c.
No. XVIII. Een hard gemaakt Herte met de Long van een kind, geplaatst op een Pedestal.
In dit voorwerp, kanmen bespeuren boven 't geen men gezien heeft in 't aanstonds aangeroerde, de nederdalende stronk van de Hol-ader, als mede die van de nederdalende groote Slag-ader, en alles in haare natuurlyke plaatze, tusschen de groote verdeeling van de Long.
No. XIX. Een vlesje met vogtigheyd waar in te zien is, het Vel van de Voet, en daar nevens ewk het Netwyze Lighaam van Malpighius, met het Opper-velleke; en zyn deze zaaken ten deelen nog aan den anderen vast, ten deelen ook van een gesepareert, en van 't Vel afhangende, op dat men alles te bequamer zoude konnen zien.
Aanmerkt ten eersten. In een groot deel van 't afhangende Opper-velleke kanmen aan deszelfs binnenste Oppervlakte nog zien de uyteynden van de Vel-tepeltjens, die van 't voornaamste deel der Tepeltjens afgeweken zyn, en hier eenigzints uytpuylen.
Ten tweeden. Het Vel van ter zyde gezien zynde, komen ons in gezigte de gezegde uyteynden der Tepeltjens.
Ten derden. Hoewel het Vel in dit voorwerp zeer rood is, wegens haar opgevulde bloedvaten; zoo is 't egter, dat het Netwyze lighaam, als mede het Opper-velleke van zigtbaare bloetvaatjens zyn ontblood, zoo dat die Autheuren geabuzeert zyn, dewelke aan deze gezeyde voorwerpen bloedvaten toeschryven.
Ten vierden. Dit glas is gedekt (in plaats van een stuk van een blaas) met het Vel van een Hoofd van een kind, waar door heen lopen zeer veel bloet vaatjens.
No. XX. Een onvoldrage kindje, van ontrend zes maanden dragts.
| |
| |
Aanmerkt ten eersten. Het zelve is zeer curieus bewaard, in een vogtigheyd zonder eenige de minste rimpel, blank van couleur, houdende in des zelfs regterhandje een gedeelte van het dunne Herzen vlies van een ander kindtje, door het welke duyzende van Slag-aderkens loopen. Ziet hier op verdere na het eerste Cabinet.
Ten tweeden. Op deszelfs schouder hangt een groot deel van 't vlies [Amnios] uyt een Schaap, 't welk om de veelheyd der bloedvaten, inzonderheyd van Slag-aderen, zeer rood is.
Het devys op dit kindje is.
gelyck een schipper van de woeste baaren geslingert; alsoo mede, zoo dra ick jongsken uyt myn 's moeders lighaam was gebooren, wierd ick, ter neder gelegt alle hulpe van nooden hebbende.
No. XXI. De Longe-pyp van een onvoldrage Schaapje, met een geelwassige stoffevervult, en omgekeerd zynde, staat het op een voetje of Pedestalletje. Het zelve verbeeld zeer aardig een bloemtje, nadien alle Blaaswyze vlieskens zeer konstig daar afgedaan zyn.
| |
De tweede planck.
No. XXII. Een vlesje met een heldere vogt, waar in te zien zyn, de Teel-deelen van een Jongske, dewelke zoo natuurlyk zyn gebalzemt en geconserveert, datze nu eerst vers uyt het lighaam schynen gehaald te zyn.
Aanmerkt ten eersten. Niet alleen zyn van my de groote Spongieuze lighaamen met een roodwaszige stoffe vervult, maar ook zelfs het kleene Spongieuze lighaam, 't welk van onderen de Water-canaal omringt.
Ten tweeden. De op zy staande Spieren, dewelke de Roede, als 't nodig is, perssen, zyn van dezelve stoffe gevult en rood geworden.
Ten derden. De Water-canaal, die in een wel-gestelt mensch onder de Roede tusschen de twee groote spongieuze lighaamen loopt, heeft hier in dit lighaam een onnatuurlyke situatie, want dezelve loopt langs den rug van de Roede, 't welk ik noyt voor heen gezien heb. Ziet Tab. 3 Fig. 1. van 't derde Cabinet.
No. XXIII. Een vles met zeer heldere vogt, waar in gezien word een deel van 't aangezigt van een kindje, 't welk zeer levendig van couleur is: Het voorhoofd weg genomen zynde, werd desselfs plaats vervult met de Slag-aderen van de Herssene, dewelke, in plaats van bloed, met een roodwaszige stoffe zyn vervult, en deze zyn zoo menigvuldig, dat het een kleen krepel Bosschasitje komt te verbeelden.
| |
| |
Aanmerkt ten eersten. Het Opper-velleke van de Neus en Lippen heb ik weg genomen, ten eynde de groote, en ook de kleene sweetgaatjens klaar konden gezien werden.
Ten tweeden. De Voorlippen, of het roode en opperste der Lippen, raken malkanderen, aangezien het mondje geslooten is: ontrent deze Voorlippen staat aan te merken, uyt wat stoffe dezelve bestaan, aangezien de Autheuren daar ontrent niet luyt roepen, ja tot nog toe, niemand het zelve aan den dag gebragt heeft.
Nadien ik dan voor eenige tyd bezig was in 't onderzoeken van de deelen des Aangezigts, en dat door onze op nieuws uytgevonde manier, zoo had ik het bekleedzel van de Voorlippen weg genomen, gants geen Vel onder het zelve vindende, 't geen my tot een dieper onderzoek aanleyding gaf.
Eerstelyk, schoot my te binnen, hoe; vinde ik hier geen continuatie van 't Vel, zoo kan ik ook dit bekleetzel geen Epidermis of Opper-velleke heeten, hoewel het daar mede continueel is, en een over een komste daar mede heeft: wat was hier nu anders te doen, als het ondergelegene eerst te onderzoeken, en zoo quam my te binnen, deze Voorlippen van haar bekleetzel ontblood zynde, in myne heldere vogt te leggen, om daar na naaukeurig de zaak te beschouwen; wat gebeurter? Als ik een weynig tyds daar naa deze Voorlippen bezag, zoo quamen zy my voor als rood Fluweel, en deze zaak nader van my onderzogt zynde, zoo bevonde ik de Voorlippen te bestaan uyt loutere Tepeltjens, niet uyt Vel-tepeltjens, aangezien hier geen Vel te vinden is, maar uyt Zenuwagtige Tepeltjens; zo dat het bekleetzel der Voorlippen de naame toekomt van Tepel-bekleetzel van de Voorlippen; welk bekleetzel niet anders is, dan een uitspanzel der Zenuw-tepeltjes, 't geen ook eygen is aan het Oppervelleke. Hier van komen die groote pynen der Voorlippen, in de zo genaamde gekloofde lippen, en ontvelling (gelyk men gemeenlyk zegt) maar beter zou men zulks heeten, scheuren enook ontblooting der Voorlippen.
Hier van daan komt het ook, dat men zoo beswaarlyk tot genezing komt, wanneer deze Voorlippen versweeren, of verdicken.
Ick hebbe hier vooren gezegt, dat deze Voorlippen my voorquamen als rood Fluweel, door dien ik der zelver Slag-aderkens met een rood-waszige stoffe vervult hadde, en deze gevult zynde, zoo nemen ook deze Tepeltjens een rood-agtigheyd aan, gelyk zy ook doen in een levendig en fris mensch door den toevoer van bloed.
Ten derden. Dat ons deze Voorlippen als rood Fluweel in myne Cabinetten voorkomen, 't geen men in een levendig mensch, die wel gestelt
| |
| |
is, niet en bemerkt, daar van is de reden, het niet wegnemen en afscheyden van 't bekleetzel der Voorlippen: want dit weggenomen, en 't voorwerp in een vogt gelegt zynde, wyken de Tepeltjens van een, en zoo is 't dan, datse 't hoofd opsteken, en over eynde staan, daarze in tegendeel in een levendig mensch door dit bekleetzel als in den band gehouden, en by malkandere gedrukt werden, gelyk men ziet het gras, en ook het riet, 't geen van de wind na eene zyde werd geperst, of toehelt.
Indien dit imant in een levendig lichaam wilde onderzoeken, dan moet hy den Zomer en een gezont en jeugdig lichaam verkiezen, gebruykende daar toe een vergroot-glas; dog s' winters laten ze zich zo niet zien; en dat dit ook in de huydt-tepeltjes van den duym plaats heeft, zulks is aan yder een bekent. Dog op datter egter gants geen twyfel over zoude blyven, wegens deze uytvinding: Zoo is 't, dat ik zulks niet in een, maar in veele voorwerpen vertoon.
Weet ondertusschen B. Lezer dat deze Voorlippen van dit voorwerp niet zoo rood zyn, als wel die geene, dewelke in 't vierde en volgende Cabinetten werden gevonden.
No. XXIV. Een vlesje met vogt, waar in te zien is een gedeelte van des Longs Slag-ader met een geel-waszige stoffe opgevult; haare takxkens zyn zoo zeer veel in getaale, dat het voor die geene, die het gezien hebben byna ongelooflyk scheen te wezen, want het verbeeld een kleen Bosschasitje.
Aanmerkt ten eersten. Deze Long Slag-aders tak is door zoodanig een konste, en met zoo een zagte en opgehevene hand toebereyt, en van zyne tegen overstaande Longsaders, en Longs-pyps-takjens afgescheyden, dat ik, zonder roem, mag zeggen, datter van deze tack, geen tackjens en ook zeer weynige uyteynden zyn afgebroken.
Deze veelheyd van takjens hebben ons de Autheuren nergens in haare Figuuren aangewezen.
Ten tweeden. De tacken zyn niet alleen ongeschonden, en tot een toe behouden gebleven, maar ook der zelver uyterste uyteynden, dewelke anders met de Longs-blaaskens zyn vereenigt. Deze en diergelyke dingen beschouwende, kan zig niemand genoeg verwonderen, dat een mensch lange Jaaren in gezontheyd leven kan, zonder eenige mangel, aangezien het minste takje of blaasje verstopt of ontstelt zynde, wyken wy van onze volmaakte gezondheyd of: Zoo dat wy met den Apostel Paulus gedwongen zyn uyt te roepen, O diepte der rykdoms &c!
No. XXV. Een stuk van de Moerkoek, op de zelve wyze met een geelwaszige stoffe opgevult, en in een vogt geconserveert.
Aanmerkt ten eersten. Niet het alderminste Kliertje, nog ook yets klier- | |
| |
agtigs werdter gevonden in de Moerkoek, zoo datze alle geabuseert zyn, die zulks in haare Schriften voorgeven.
De geheele Moerkoek bestaat uyt bloetvaatjens, waar aan het vlies Chorion, Amnios, en de Navelstreng vast sitten: voeg hier by, dat vliezig wezen, 't welk van my nieuwlyks is uytgevonden, 't welk vast zit aan de inwendige Opper-vlakte van de Moerkoek, die met de Lyfmoeder vereenigt is: Waar van in 't toekomende breder zal gehandelt werden, als ik zal gekomen zyn tot de beschryving van die Moerkoeken, waar aan dit vliezige wezen nog vast zit.
Ten tweeden. Hier kanmen ook zien, hoe groot het onderscheyt is tusschen de Slag-aderen van de Long, aanstonts aangewezen, en die geene, dewelke de Moerkoek maken: dit onderscheyd is vry groot, niet alleen ten epzigte van haar cours ontrent de uyteynden, maar ook wegens haar gestalte.
Ten derden. Deze haare uyteynden hebben eenige overeenkomste met die, dewelke de Schorzige substantie der Herssens maken. Ziet het tweede Cabinet, Tab. VI.
No. XXVI. Een vles, waar in bewaard wert een stuk van een Vrouwe Borst, dewelke qualyk was gestelt, namelyk: spongieus in 't aanraken, en geswollen, in wiens midden ik zekere ongemeen zagtigheyd vernam, en na het afzetten, in een vogt gelegt zynde, deeden haar zoo veele vaatjens op, dewelke ontdaan waren van 't geen haar anders by een houd, dat byna het geheele stuk uyt vaatjens scheen te bestaan.
Deze, en andere zaaken hebben my aanleyding gegeven om de gesteltenisse der Borsten naukeuriger te onderzoeken, en wat ik daar ontrent al heb geobserveert, is myn voornemen in de beschryvinge der volgende Cabinetten te openbaaren.
No. XXVII. De Swezerik van een kind, zeer net toebereyt en bewaart; deze zyne bloetvaatjens zyn met een rood-wassige stoffe opgevult, waar door dat dezelve ons rood voorkomt.
No. XXVIII. Een kleen gedeelte van een mensche Long, wiens Slagaderen met een geel-waszige stoffe opgevult, en ten deele van haar Blaaswyze stoffe afgescheyden zynde, ontdaan, en naakt ons voorkomen Edog hoe moeyelyk het is zulks te doen, weten zy best, die wel eens de handen hier aangeslagen hebben.
No. XXIX. Een vlesje met vogt, waar in te zien is, het agterbreyn van een mensch, zoodanig, van my verhart, datmen het als een versse kaas snyden kan.
Aanmerk ten eersten Dat het zyn natuurlyke couleur, langte, dikte en breete behouden heeft, zonder eenige rimpels.
| |
| |
Ten tweeden. Ontallyke Slag-aderen, met een waszige stoffe opgevult, ziet men hier door het dunne Herssen-vlies lopen, en zulks is zeer aangenaam voor de oogen des zienders.
Ten derden. Het 2de Herssen-vlies van 't agterbreyn, namentlyk het spinne webben gelykende vlies, komt hier klaar te voorschyn en dat golfswys als men het vlesje beweegt.
Ten vierden. Het begin van 't rugmerg, is hier nog vast zittende aan 't agterbreyn, en van vlieskens nog omvangen; zoo dat hier gelegentheyt is om te zien beyde de Wervels-slagaderen, als mede waerze te zamen komende, de nek Slag-ader voortbrengen
Ten vyfde. Ziet men hier, zoo zeer veele takxkens der Slag-aderen, dewelke uyt de nek Slag-ader voortkomen, en hoeze door het ronde lighaam verspreyden.
No. XXX. Een vlesje vervult met vogt, onthoudende in zig het borstje van een kleen kintje.
Aanmerkt ten eersten. Het zelve is met een zeer natuurlyke couleur begaeft, en zietmen door dezelve veele sweetgaatjens gerangeert.
Ten tweeden. De Vel-tepeltjens komen ons veelvoudig voor in den omtrek van de Tepel, als mede in de Tepel zelfs.
No. XXXI. Een vlesje met vogt vervult, waar in te zien is het agter breyn van een mensch, zeer net geprepareert, en geconserveert; en zyn desselfs Slag-aderen vervult.
No. XXXII. Een groot stuk van een nugteren darm, zoodanig omgekeert, dat desselfs binnenste oppervlakte hier buytewaarts is gewent; en alzoo komen ons de bastaart kliertjens in 't gezigte, dewelke hier uytpuylen, in groote van speldehoofden. Daar en boven doen haar hier de ronde latwyze verheventheeden op, dewelke Oogluykende klapvliezen geheten worden.
Aanmerkt ondertusschen, dat men deze gezeyde latwyze verheventheden beter zien kan in een versch lighaam of in een bequaame vogt, als in opgeblaze en gedroogde darmen, gelyk wy voorheen met de andere Ontleders plegen te doen; want zy verliezen in 't droogen haar natuurlyke gesteltenisse.
No. XXXIII. Een gedeelte van de Herssene van een mensch, 't welk in een vogtigheyd is gelegen, welkers Slag-aderkens opgevult zyn, waar door de Schorssige substancie rood geworden is, en alzoo op de witte en mergagtige substantie zittende, doet het zig op, als waare het een rood mosch, 't welk uyt een witte aarde voorkomt.
Aanmerkt ten eersten. Dat de Schorzige zelfstandigheyd geenzints klieragtig, maar uyt bloetvaatjens te zamen gestelt is; en zulks blykt voorna- | |
| |
mentlyk in dat deeltje, 't welk in de grond van 't vlesje gevonden werd, alwaar men ziet, dat de uyteynden der Slag-aderkens in een mergagtige en weeke of sappige substantie veranderen. Dit zappige gedeelte der uyteynden van de Slag-aderkens, verliest zyn holligheyd niet, want in 't opvullen werd het alzoo wel rood als boven dit sapagtige gedeelte.
Ten tweeden. Die subtile Slag-aderkens, dewelke hier buyten de Schorssige substantie uytsteken, zyn voor het grootste gedeelte tackjens van de Slaap-slag-aderen, dewelke door het dunne Herssen-vlies loopen, welkers uyteynden nederwaarts zacken, ten laatste in een weeke en zappige substantie veranderen, diemen de Schorsse der Herssene noemt, gelyk zulks ook plaats heeft in de Mild, en eenige andere ingewanden. Ziet hier over na het antwoord op de IV. en XII. voorgestelde brieven.
Ten derden. In dit gezeyde deeltje kan men ook verscheyde zappige uyteynden zien, dewelke door toedoen van de vogt, daarze in leggen, van een geweken zyn, en zulks kan alle twyfel der geenen wegnemen, die tot nog toe, deze onze uytvindingen niet hebben willen avouëren.
No. XXXIV. Ken stuk Vels van de Voet, 't welk zeer rood is, wegens de opgevulde Bloedvaten.
Aanmerkt ten eersten. Alle de uyteynden der Slag-aderkens zyn zoo konstig opgevult, dat men naauwlyks een takje bevind misgedeelt te zyn; maar het Netwyze lighaam van Malpighius, als mede het Opper-velleke hebben haare couleur behouden, zonder roodigheyd aan te doen, waar uyt genoegzaam af te nemen is, dat die Autheuren geabuseert zyn, dewelke aan het Netwyze lighaam of ook aan 't Opper-velleke Bloedvaatjens hebben toegeschreven.
Ten tweeden. Het Netwyze lighaam, als mede het Opper-velleken; zyn voor 't grootste gedeelte van 't Vel afgescheyden, op dat in het ontbloote Vel de Vel-tepeltjens te voorschyn zoude komen, en zyn deze buyten het Vel een wynigsken uytpuylende, ontelbaar veele. Hier van daan komen ons die onlydelyke pynen over, wanneer het Vel van de ballen der Voeten ontbloot is van deze gezeyde dekzels.
Ten derden. Hier zietmen ook, dat het Netwyze lighaam met het Opper-velleke nog vereenigt, en omgekeert is, op dat het Netwyze lighaam konde gezien werden; het zelve is geelagtig van couleur, maar het Oppervelleke in tegendeel witagtig.
No. XXXV. De Nier van een onvoldrage Schaapje, midden door gesneden, waar in men ziet dat het Tepel-wyze lighaam na de lengte van de Nier loopt, 't geen in een Mensch geen plaats heeft.
| |
| |
Ondertusschen is het te verwonderen, dat zommige, die niet onder de geringste der Anatomisten te stellen zyn, zoodanige Nieren der Schapen outleedende, dezelve hebben laten in Figuuren verbeelden, als warenze na Menschen Nieren gemaakt, 't welk my, en anderen eertyds heeft bedrogen.
No. XXXVI. Het Tyd, of Slaapbeen van een kindje, verzien met het ongeschonde Trommel-vliesje waaraan het Hamertje en Aanbeeltje natuurlyker wyze nog vast zitten.
Aanmerkt ten eersten. Door het vliesje, 't welk het gezeyde Hamertje en Aanbeeltje bekleet, kan men de cours der Slag-aderkens bequamelyk zien; en deze Slag-aderkens zyn meteen rood-waszige stoffe vervult, zonder 't welke zy niet ligt te voorschyn zoude komen.
Ten tweeden. Het Trommel-vliesje is van gelyke voorzien van Slag-aderkens, die op de zelve wyze zyn vervult.
Ten derden. Dat het Trommel-vliesje van twee op den andere leggende vliesjens, of moten is bestaande, kan men hier zien aan 't bovenste, alwaar het eene ten deele is gescheyden.
Ten vierden. Hier zietmen ook beyde de Spierkens van 't Hamertje, dewelke nog aan het Hamertje vast zitten.
Ten vyfden. Een van de Spierkens van 't Hamertje is rood, wegens het opvullen van zyne Slag-aderkens, en desselfs peeze witagtig.
No. XXXVII. Het steen en Schub-wyze been, aan den andere nog vast zittende, uyt een kleen Kinds hoofdje.
Aanmerkt ten eersten. Dat het Trommel-vliesje uyt twee vlieskens te zamen is gestelt, zulks blykt ook in dit voorwerp; want het eene is ten deele weggenomen, en het tweede geheel gelaaten, ook zietmen hier waar het Tydbeen van het Steenbeen afgescheyden word.
Ten tweeden. Hier kanmen ook zien, dat het Trommel-vliesje van Bloed-vaatjens voorzien is, dewelke op een zonderlinge wyze loopen, gelyk ook in 't voorwerp waar van aanstonds gehandelt is; de cours van deze vaatjens door het gezeyde vlies lopende heb ik afgetekent Tab. 9. Fig. 9. in 't antwoord van de VIII. voorgestelde Brief.
No. XXXVIII. Een stuk van de Moerkoek, waar in niets klierigs te vinden is, hoewel zulks van de ontleeders voor vast gesteld word; maar de geheele Moerkoek bestaat uyt bloetvaatjens, gelyk zulks hier blykt.
Ondertusschen staat aan te merken, datter eenige overeenkomst is tusschen deze Bloedvaaten, en die geene, dewelke het schorssige wezen van de Herssene maken, hoewel egter de uyteynden dezer bloedvaten, die de Moerkoek maken, zoo zagt en zappig niet zyn, als de andere.
| |
| |
No. XXXIX. Een Maagje van een jong Kindje, 't welk omgekeert is, op dat men de natuurlyke rimpels, en ook de binnensteen ruyge rok of vlies zoude konnen zien.
No. XL. Het dunne Herssen-vlies van een jong geboore kindje, 't welk zoo dun is als een Spinne-webbe, de Slag-aders in tegendeel ontelbaar; waar uyt met regt geoordeelt mag werden, dat de gezeyde Slag-aders niet alleen gedestineert zyn om voedzel aan dit zyn vliesje toe te brengen, maar ook tot een ander gebruyk; Ja ik oordele, dat dit vliezige wezen inzonderheyt dient ook om alle de bloedvaatjens by een te houden, op datze niet zoude van een wyken: De Slag-aders dienen voornamentlyk om met haar uyteynden de schorssige zelfstandigheyd der Herssenen te maken; deze gezeyde zyn vaten met een roodwaszige stoffe opgevult, en dat tot haer uyterste toe.
No. XLI. Een doorgesnedene mensche Nier, om het inwendige te konnen zien, leggende in een vogt.
Aanmerkt ten eersten. Wanneer ik des Niers Slag-ader opvulde met een rood-wassige stoffe, liepen ook te gelyk de Pis-canaaltjens van de Hr. Bellinus vol, en zulks gaf my een oorzake van twyfelen, wegens het wezen der alzoo genoemde Nier-klierkens, die men in s' menschen Nieren voorgeeft te zyn, in beesten vind ik meenigmaal ronde lighaamtjens, dewelke een gelykenisse hebben met de Geerst-klierkens, edog deze zyn gants weynig, en ik kan my niet wel inbeelden, dat deze lighaamtjens waare kliertjens zyn, gedestineert tot het scheyden der pisse, aangezien ik dezelve zoo perfect niet kan zien in de Nieren van de Menschen, maar in tegendeel bevind ik de uyteynden der Slag-aderen zeer wonderlyk gekromt en geslingert, gelyk te zien is in dit derde Cabinet Fig. 3. Tab. IV.
Indien ymand deze gezeyde geslingerde uyteynden der Slag-aders voor klieren houden wil, zoo zegge ik zulks onbetamelyk te zyn, nadien de Autheuren door een klier niet anders verstaan, als een byzonder lighaam of lighaamtje, 't welk op zig zelfs bestaat, en 't geen met een particulier vliesje omvangen is, en tot welk lighaam of lighaamtje zeekere bloetvaatjens zyn gedestineert, die daar in loopen. Indien egter benevens deze bovengemelde omgeslingerde bloedvaatjens, nog eenige andere lichaamtjes in s' menschen nieren zoude mogen gevonden werden, die van een ander natuur zyn, 't welk ik geheel en al niet wil negeeren, hoewel ikze niet duydelyk kan zien, zoo zynze mogelyk tot eenig ander gebruyk geschapen.
Ik heb hier vooren gezegt, dat wanneer ik des Niers Slag-ader opvulde, dat doen ook te gelyk de Pis-canaaltjens van de Heer Bellinus vol liepen: Denkt ondertusschen niet dat my zulks naderhand noyt meer gebeurt is, want zoo menigmaal als ik het nu doe, zoo gebeurt het my altoos; en 't
| |
| |
is niet gelooflyk dat zulks altoos zoude gebeuten, indien het bloet eenige pretenze klieren eerst moest aandoen, om de Pis van 't bloed te scheyden, ook dat in deze opvulling de wasagtige stoffe eerst eenige kliertjens moesten aandoen, eer datze tot de Pis-canaaltjens quamen.
Daarenboven stel ik den waardige Lezer hier voor eenige Nieren, in dewelke men met de oogen zien kan, de continuiteyt van de uyteynden der Slag-aderen met de Pis-canaaltjens van Bellinus, en dit dunkt my een onwedersprekelyk bewys te zyn.
Hoe, en op wat wyze nu het aderlyke bloed te rugge keert, waar de aders haar wederkerend bloed ontfangen; of dit nu geschied door eenige onzienlyke mondekens, die met die Slag-aderkens vereenigt zyn, al eer de Slag-aderkens haar met de Pis-canaaltjens komen te vereemgen; of alle de uyteynden der Slag-aderen in de Pis-canaaltjens van Bellinus veranderen of niet? kan ik niet zien En dewyl myn gezigt zoo snel niet is, zoo kan ik die knoop niet ontdoen.
Dit alleen geloof ik, dat de bloedtvaten der Nieren niet te vergeefs zoo wonderbaarlyk zyn omwonden en gessingert, dat men zulks nergens meer in 't lighaam vind, gelyk hier te zien is in dit derde Cabinet Tab. IV. Fig. 2. en 3. en 't object by my bewaard werd, om by den heldere dag te vertoonen: En alzoo meen ik, dat dat geheele werk, 't geen de pretenze Nier-kliertjens is toegeschreven, allen af hangt van de cours en byzondere constitutie der uyteynden van de vaatjens.
Considereert ook, dat in de Zaad-ballekens geen kliertjens gevonden werden, en dat haare werkzaamheyd ook alleen bestaat in de hoedanigheyd der vaatjens, 't welk ook te zien is in de vaatjens van de Lyfmoeder van my onlangs ontdekt, dewelke een zeeker voedend zap toebereyden voor de vrugt, waar van ik heb begonnen te handelen in de beschryving van myn tweede Cabinet.
Ick laate staan die ingebeelde kliertjens van de Milt, Lever, enz. die ook nergens te vinden zyn.
Nog staat ons aan te merken, dat hoewel in deze Fig. 2. VI. Tab. van dit derde Cabinet de omwindinge der bloed vaatjens alleen maar afgebeeld staan langs de rug dezes Niers, zoo is 't egter, datze even zoo digt en ontelbaar zyn in 't binnenste der Nieren, ja tot digt aan de Tepeltjens toe; de plaatsnyder heeft zulks niet konnen verbeelden zonder die Canaaltjens te verduysteren dewelke in deze figuur vertoont worden; ik zal zulks klaar vertoonen in 't volgende vierde Cabinet, in 't welk bewaart werden opgespouwen en hard gebalsemde Nieren van Menschen, in dewelke zulks klaar blykt; En dit is 't geen ik meermaal gezegt heb, dat men de deelen des
| |
| |
Lighaams niet alleen in 't nat, maar ook zommige droog gemaakt zynde, moet beschouwen, en vertonen, na dat de voorwerpen zyn.
No. XLII. Een vlesje met vogt, en daar in een onvoldrage kindje van ontrent 4. Maanden dragts, leggende zagtjens op het Moerkoekje in plaats van een Oorkussentje.
Het zelve is van de mannelyke sexe, en heeft desselfs natuurlyke couleur behouden; het heeft dit devys.
o wat ben ick geluckig, terwyl myne beenderen, nu zoo zagtjens leggen te rusten!
No. XLIII. Een mensche Nier, opgespouwe, om het inwendige te konnen zien.
Aanmerkt ten eersten. Dat veele zaaken in deze Nier ons klaarder voorkomen, als wel in de bovengemelde.
No. XLIV. Een groot stuk van den Nugteren darm van een Mensch, welk zoodanig omgekeert is, dat de binnenste Opper-vlakte hier nu is geworden de buytenste, en zoo komen ons in 't gezigte de ronde Latwyze verhevendheden, die by andere de naam dragen van Oogluykende Klapvliezen.
No. XLV. Het Agterbreyn van een Mensch met haare aanhang, het ondersteboven waarts gewent, waar door het begin van het rugge merg boven op dit voorwerp gezien word.
Aanmerkt ten eersten. Dit Agterbreyn leyt in een vogt, en heeft op 't gezigt zyne natuurlyke gestalte behouden, ja van zyne lengte, dickte, breete, nog couleur yets verlooren.
Ten tweeden. Alle de Slag-aderen zyn hier bewaart en opgevult met een rood-wassige stoffe.
Ten derden De Plexus Choroideus of Aderlyke vlegtinge, kan men hier voor een gedeelte zien, zonder eenige de minste quetsing van 't Agterbreyn, en zulks kan ik in andere Agterbreynen aanwysen: deze vlegting is ligt rood van couleur, van wegen zyn vereening met de uyteynden eeniger Slag-aderkens. Ziet hier over na myn Antwoord op den voorgestelden Brief van. de Herssene.
Ten vierden. Deze gezeyde vlegting (voor zoo veel zy buyten het agterbreyn uytpuylt) is hier alleen bekleet, en omvangen van het vliesje Arachnoïdea, en niet van 't dunne Herssen-vlies; zou dit in alle voorwerpen zoo zyn?
Ten vyfden. Het spinnewebs-wyse vliesje of (Membrana Arachnoïdea) is hier zeer klaar te zien, als mede hoe, en op wat wyze, de Slagaderen over de Oppervlakte van 't Agterbreyn loopen.
| |
| |
Ten zesde. Hier kan men ook zeer wel zien, het voortkomen van de Nek Slag-ader, uyt de twee Wervelbeens Slag-aders.
No. XLVI. Een vlesje met vogt, waar in geconserveert werd het Borsje van een jong Kindje, in wiens Tepeltje, de Vel-tepeltjens klaar konnen gezien werden.
| |
De derde plank.
No. XLVII. Een droog vlesje met een gedeelte van de bogtige darm van een onvoldrage vrugtje, welkers Slag-aderkens vervult zyn met een geel-wassige stoffe.
No. XLVIII. Een vlesje met vogt, waar in zig onthoud het doorzigtige Hoorn-vlies van een Mensche Oog.
No. XLIX. Een vlesje, waar in een Balletje van een onvoldrage vrugtje bewaard word, langs wiens Oppervlakte, als mede over de bystaanders, men veel Slagaderkens ziet loopen, dewelke met een rood-wassige stoffe vervult zyn.
No. L. Een vlesje met Liqueur, waar in gevonden, werd een Balletje van een onvoldrage Kindje, wiens praeparerende vaatjens zeer curieus toebereyt en opgevult zyn met een wassige stoffe, alsmede die geene, dewelke langs het Balletje en over de Bystaander loopen.
No. LI. Het Netwyse vlegtsel van een Kind, 't welk zeer rood is, wegens het opvullen der Slag-aderkens met een rood-wassige stoffe.
No. LII. De Nier van een Mensch door een Teering als uytgedroogt, en in groote zoo zeer vermindert, datze niets minder als de Nier van een bedaagt mensche komt te verbeelden.
Aanmerkt: Dat het doorzigtige, 't welk aan de zyde werd gezien, het bekken en Pisleyder is.
No. LIII. Een vlesje met vogt, waar in het Hoorn-vlies van een Mensch te zien is, als mede de Glase en Kristallyne humeuren.
Aanmerkt: Dat deze Humeuren haar doorzigtigheyd verlooren hebben, van wegen deze vogt, daarze in gelegen zyn.
No. LIV. Een vlesje, 't welk op dezelve wyze in zig onthoud een t' zamengestelde Tepel van een Nier. Ziet de IV. Tafel. Fig. 6. van dit derde Cabinet.
No. LV. Een stukje van 't Opper-huydeke van een Vinger, waar aan de Nagel nog vast zit; desselfs inwendige Opper-vlakte is vervult na de lengte lopende met kamswyze stralen.
No. LVI. Een vlesje met heldere vogt, waar in te zien is het Opper- | |
| |
velleke van een handje van een onvoldrage vrugtje van ontrent 4 Maanden dragts, 't welk een kleen Handschoentje komt te verbeelden.
Aanmerkt: Dat alle de Nageltjens daar nog aan vast zitten.
No. LVII. Een vlesje met Liqueur, waar in twee voorwerpen gezien werden, 't eene is zeer rood, wegens de opgevulde bloetvaatjens, en het zelve is het agterste van de Scleretica, Choroidea en Ruyschiana; ook is hier de opperste oogschel nog aan vast, wiens Oppervlakte ook zeer rood is, van wegen de gezeyde opvulling der bloetvaten: alzoo mede vertoonen haar hier de Oog-spieren in haare natuurlyke plaats, die niet minder van rodigheyd voorzien zyn.
Het tweede voorwerp is het Oog van een kleen kindje, midden doorgesneden, en omgekeert, zoo dat de inwendige Oppervlakte hier nu is de buytenste.
Aanmerkt ten eersten. In het regter gedeelte kan men het Ruysche vlies zien, uyt wiens midden de overblyfzels van het Netwyze vlies uytpuylen: In het linker deel kan men niet alleen het Ruyschen-vlies zien, maar ook de hayrwyze band, met desselfs aanhangsel.
Ten tweeden. Hier kan men zien dat de Slag-aderkens door het Ruyschen- vlies verspreyt zynde, hare takskens mede deelen aan de hayrwyze band en deszelfs aanhangsel.
Ten derden. Deze witte omtrek, dewelke hier buyten het Ruyschenvlies uytsteekt, is de Tunica Sclerotica of het harde vlies.
No. LVIII. Een stuk van de Nageboorte, waar in niets klierigs kan werden getoont, want de substande van de Moerkoek geheel en al uyt vaatjens is bestaande. Dit gedeelte is met een rood-wassige stoffe opgevult.
No. LIX. Een vlesje, waar in bewaard werd een drooge Waterblaas van een Rot, waar in twee kleene steentjens van my gevonden, en daar nog in gelegen zyn: dit quaad is mogelyk familiaar in de Rotten, alzoo my zulks meermaals is voorgekomen.
No. LX. Een vlesje met vogt, waar in aan een Hayrtje afhangt, een van de hals Wervel-beenen in wiens groote en eygen gat of opening een gedeelte van 't Rugge merg zit, wiens inwendige substantie zig rood vertoond, wegens het opvullen der Slag-aderen, dewelke de schorsige substantie van 't Rugge-merg voortbrengen; dog de buytenste of Mergagtige substantie is wit gebleven.
Daarenboven zietmen hier aan beyde de zyde de afgesneden Wervel Slag-aderen, zittende in de gaten van de dwersse uytsteken van de wervels.
No. LXI. Een stuk van de Neus, na de lengte doorgesneden, op dat men des Neus tusschen-scheytzel en andere inwendige deelen van 't zelve
| |
| |
in 't gezigte zoude krygen, en is het zelve van een kindje genomen.
Aanmerkt ten eersten. Dat dit Tusschen-scheytzel in de kinderen t' eenemaal kraakbeenig is.
Ten tweeden, Benevens het buytenste en dikste dekzel van 't Tusschen-scheytzel, heeft het even zoo wel als de beenderen, nog daarenboven een vliesje, waar door het immiddels omvangen, en het kraakbeenig vlies geheten werdt.
Ten derden. In 't agterste en onderste van 't gezeyde Tusschen-scheytzel werden 5 ook wel 6 schuynse groeven gevonden, van welkers gebruyk de Autheuren gants geen gewag maken, egter moet men niet menen, datse vergeefs geordoneert zyn. Ziet de IV. Plaat. Fig. 5. Let. G. van dit derde Cabinet.
Ten vierden: in een der tanden, van dit voorwerp na de lengte doorgesnede zynde, kanmen driederhande substantie zien, namentlyk een, die de buytenste is, en twee, die daar aan volgen.
Ten vyfden: In 't voorste van 't Tusschen-scheytzel ontrent het verhemelte doet sig wederzyts een gatje of mondje op, van een zeker canaaltje, van wiens wezen en gebruyk ik tot nog toe niets in de Autheuren heb gevonden, mogelyk dient deze weg, nevens de bekende om eenige snotterige vogt in de Neus af te voeren. Ziet de IV. Plaat. Fig. V. Lett. E.
No. LXII. Een vlesje met vogt, waar in bewaart werd een gedeelte van een der darmen van een Schaapje, 't welk pas gebooren is.
Aanmerkt ten eersten, dat dit darmtje curieus toebereyt en opgevult is, met swartagtige stoffe, op dat het verbeelde zoude, hoe de darmen van een jong geboore schepzelke altoos opgevult zyn, met een zwarte en taye stoffe, die men Maeconium noemt.
Ten tweeden: de Slagaderkens, die door de darmen, en Darmscheyl loopen, zyn curieus opgevult.
No. LXIII. Een hand vol Hayr, 't welk ik gevonden heb in 't Net van 't lyk van een waterzugtige vrouw.
Aanmerkt ten eersten. Dit Hayr, 't welk ik hier aanwys, is het zelve, 't welk ik voor heen beschreven en afgebeelt heb in myne Anatomische en Chirurgicale aanmerkingen Fol. 23. op de naam van Hayrig gezwel. Nu is 't, dat ik dit Hayr wat ontdaan heb, en 't zelve heb laten afbeelden, om de lengte van 't Hayr te bequamer te konnen zien. Ziet de III. Plaat. de 3. Fig. van 't derde Cabinet.
Ten tweeden: Het Net van 't gezeyde lyk van deze waterzugtige vrouw, had een vleesige gedaante aangenomen en was een vinger dik.
Ten derden: Het gezwel was een vuyst groot en Atheromateus: want
| |
| |
geopend zynde, deed sig eerst op een papagtige stoffe, en die weg genomen zynde, vertoonde sig het Hayr, 't welk als in een klouwe, digt in een zat.
Ten vierden. Dit hayr is een vinger, en ook wel een spanne en meer lang, t'eenemaal overeenkomende met het Hayr des Hoofds, uytgenomen dat het schynd- met geen wortelkens begaaft te zyn; Ziet in myne observatien hoe het gestelt was eer het was uytgehaalt, en in dit derde Cabinet. Tab. III. Fig. III. hoe het zig, ontwart zynde, nu opdoet.
No. LXIV. Het been van een jong geboore Kindje, waar aan gants geen vet te vinden is, en zoo verders heb ik alle de Vet-cellekens opgeblasen, en het been gedroogt zynde, zoo ziet men het hier in moten doorgesneden, waar door het celluleuse wezen, onder het vel geplaatst zynde, zeer curieus aangewesen word.
No. LXV. De Herssene van een Schaap, op de manier van de Hr. Willis, zoodanig van de omsittende fiberkens en vlieskens ontdaan, datmen seer veel van de innerlyke deeltjens zien kan.
Den zeer vermaarde Willis, spreekt van dit toebereytzel aldus.
Om de ontleding van de grote Herssene na behooren te doen, meen ik, datmen sulkx niet moet doen na de gemeene wyse: maar als men de geheele t' samenstel van de Herssenen uyt bet Hooft genomen heeft, moetmen voor eerst, het agterste van de grote Herssene, daar het met het agterbreyn, en het verlengde merg vereenigt is, al sints afscheyden van de vlieskens, en zoo veel doenelyk is van de ondergelegene delen af knippen en los maken; als dan zal het ligt te zien zyn, dat de substantie van de grote Herssene met de geseyde lighaamen geensints vereenigt is, maar geheel en al vry en onaf hankelyk van deselve, uytgenomen dat se onderling superficieel vast gehouden werden door de vlieskens; ja wanneer men dit agterste deel der Herssene, op de gezegde wyze afgescheyde zynde, voorwaarts op slaat, of na vooren komt te wenden, zalmen de (alzoo genaamde) schenkels van 't verlengde merg geheel en al bloot zien, ook dat se van 't Agterbreyn en Voorbreyn distinktelyk onderscheyden zyn. Verders zalmen, door het geseyde losmaken en opligten van 't agterste der Herssene zien, dat 3 groeven, uyt de vouwen van de Herssene voortkomende, als tot een open of leedige plaatze, in een zullen lopen &c.
Dese Methode van vertoonen, oordeele ik nevens de Heer Willis pryselyk te zyn, want zoo doende vertoonen haar zonder snyden, gelyk hier in dese Herssene, de Testiculen, Billen, Pyn-klierke, de voorste groeven, de Beenen of Schenkels van 't verlengde merg, het Wormwyse uytsteeksel, het Agterbreyn, het Netwyse vlegtzel, de kamers van de gezigt Zenuwen &c.
| |
| |
Aanmerkt daarenboven; dat dese Herssene steen hard zyn gemaakt, zonder gerimpelt te zyn, alleen is de couleur niet wel gereserveert geworden.
No. LXVI. Een vlesje met vogt, waar in te zien is, een stuk van de Colyk-darm, wiens bloetvaten vervult zyn, gelyk ook die geene, dewelke door het Darm-scheyl van de Colyk-darm loopen.
Aanmerkt ondertuscchen, dat dit gedeelte van de geseyde Darm, zoo curieus toebereyt en geconserveert is, datmen zoude zeggen, 't selve nu vers uyt het lighaam gehaalt te zyn.
No. LXVII. Een vlesje, waar in ons voorkomt het geraamte van een zeer kleen West-indischs Vogeltje 't welk Colubritie is geheten.
No. LXVIII. Een vlesje met vogt, waar in geconserveerd werd, een gedeelte van 't dunne Herssenvlies, wiens bloetvatjens tot de eynde toe opgevult zyn.
Aanmerkt ten eersten, dat dese vaaten zoo veelvoudig zyn, dat het geheele voorwerp byna alleen uyt bloetvatjens schynt te bestaan; maar het vliesige is zeer weynig en zeer dun.
Ten tweeden, dat ik dit vliesige wesen door ziekte zomtyts zeer verdikt heb gevonden.
Ten derden. Zoo dit voorwerp gezien word; zonder voorgaande opvulling der bloetvaatjens, komt het ons veel dicker te vooren, als het wel in der daad is; de reden hier van is, dat ons dese gezeyde kleene bloetvaatjens altoos bloedeloos voorkomen, en alsoo schynen zy het vlieske te verdicken.
No. LXIX. Een stuk van een Moerkoek van een vrouw, met een wassige stoffe vervult, en dat tot alle deser vaatjens uyteynde toe waar door dit geheele weezen ons zeer rood voorkomt.
Aanmerkt ten eersten, dat de Moerkoek gants geen kliertjens heeft, ja de geheele Moerkoek uyt bloetvatjens is bestaande, 't welk hier zeer klaar kan gezien werden.
Ten tweeden, zoo kanmen hier ook zeer distinct zien, op wat wyse de uyteynden deser vaten loopen, en hoe veelse verschillen van die andere bloetvaten.
Ten derden. De uyterste uyteynden deser vaten komen ons zoo subtiel voor, als was het eenig dons.
Ten vierden; zoo den Beminde Lezer dese en andere vaten ten myne huyse belieft te zien, zoo zal hy ligtelyk met my in een gevoelen komen, dat het niet vergeefs is, dat de uyteynden der bloetvaten, d'een van d'andere zoo zeer veel komen te verschillen, en dat het maar verdigtzelen zyn van de Autheuren, die altoos voorgegeven hebben, dat de kliertjens van de
| |
| |
Moerkoek een bysondere werking deeden, daarse in tegendeel noyt zoodanige kliertjens hadde gezien of getoont.
Dese en geene knopen aldus losgemaakt zynde, zoo mag ik met regt vragen wie nog weygeren zal toe te staan, dat het ondersoek van de uyteynden der vaten, zeer dienstig is geweest voor de geleerde werelt, waar toe ik zoo groot een arbeyt, en zoo groote onkosten heb aangelegt, en dat zoo veel Jaaren: Laat de spotters, die dog niet anders prysen als 't geen uyt haar eygen koker voortkomt, hier mede railleeren, ik zal daarom niet nalaten te doen, 't geen ik vast vertrouw, tot nut van 't gemeen te zyn.
No. LXX. Een vlesje met vogt, in sig onthoudende het Steenbeen met de Gehoor-canaal.
Aanmerkt ten eersten. De geseyde canaal heb ik geopent, op datmen de natuurlyke gesteldheyd, en de plaats van 't Trommelvliesje zoude konnen zien.
Ten tweeden: Dat het Trommelvliesje seer schuyns in 't uyteynde van de geseyde canaal gelegen, en het Trommel vliesje met veele bloedvaatjens voorsien is, kanmen hier zeer klaar zien.
No. LXXI. Het begin van 't Rug-merg met een gedeelte van 't Agter-breyn.
Aanmerkt ten eersten, dat dit voorwerp uyt een Schaap genomen is, en dat men daar in zien kan de derde en vierde holligheyd, het Pyn-kliertje, de Testiculen en de alsoo genaamde Billen, de Twee schenkels van 't Lankwerpig merg alsmede het Wormwyse uytsteeksel.
Ten tweeden, dat dit voorwerp en dese manier van balsemen en prepareeren, over de 30 Jaaren oud zynde, veel verschilt van die geene, dewelke ik nu in het gebruyk heb: want hier door de voorwerpen wel steen hard en onvergankelyk worden; edog sy veranderen veel van couleur en gesteltenisse.
No. LXXII. Een vlesje met een gedeelte des Milts-slag-ader met een rood-wassige stoffe opgevult waar in duydelyk gesien werden de Bundelwyse uyteynden, die haar als versleeten penceeltjens opdoen. Hier eenige kliertjens te soeken, zoude niet anders als moeyte te vergeefs gedaan zyn, alsoo die daar niet te vinden zyn.
Aanmerkt: Dat op verscheyde plaatzen wel eenige kantige, ja ook wel ronde stukskens aan vast zitten, die ik met voorbedagte raad daar aan gelaten heb, op datse in eenige verbeeltenisse, van kliertjens, ons zouden voorkomen; maar alsmen die met de punt van een naald aanraakt en van een doet, zoo doet zig het abuys op.
No. LXXIII. Een gedeelte van de Milt-ader uyt een Kalf, met een
| |
| |
witwassige stoffe opgevult, waar in de Bundel-wyse uyteynden niet min klaar gesien werden.
No. LXXIV. Een stuk van de Regte-Darm uyt een mensch, waar in niet alleen de bastaart kliertjens, maar ook duysende van sweetgaatjens (soo menze alsoo noemen mag ) gesien worden.
Aanmerkt: dat dese sweetgaatjens, zoo digt by een staan, dat men naaulykx de punt van een naald daar tusschen in zoude konnen zetten.
No. LXXV. Een vlesje met vogt, waar in de Long van een kleen Schaapje onthouden werd, waar in de ontelbaare verdelinge van desselfs quabbetjes niet alleen, maar ook de aldersubtielste uyteynden der bloetvaatjens, te zien zyn.
No. LXXVI. Een vlesje met heldere vogt, en daar in het Steenbeen van 't gehoor van een jong geboore kindje, waar in duydelyk te zien is, dat het Trommel-vlieske in die kindertjes met een particulier bekleetsel bedekt is, 't welk een vlies gelyk is, ik seg, gelyk is, om dat ik 'er geen bloetvaatjens door heen sie loopen, maar het Trommel-vliesje is met seer veel bloetvaatjens voorsien, gelyk in dit en andere voorwerpen te zien is.
Aanmerkt ten eersten: Dat dit bekleetzel in zommige objecten dik is, maar in dit zoo dun, als een dun vliesje.
Ten tweeden: staat te considereren, van waar het afkomstig is, hoe het na de geboorte het Trommel-vliesje weder komt te verlaten, en van wat gebruyk het is?
Aangaande het eersten: Namentlyk van waar het afkomstig is Nadien het beenig deel van 't gehoorgat of canaal in de kinderen, in 's moeders lighaam leggende, gants en gaar nog ontbreekt, zoo is het Trommel-vliesje nader aan de oppervlakte van 't hooft, en dan zoo meen ik, dit het Opper-velleke ook selfs het Trommel-vliesje komt te bedecken, en dat by gevolg 't geseyde bekleetzel niet anders is, als Opper-vel.
Wat het tweeden belangt: Hoe het na de geboorte het Trommel vliesje weder komt te verlaten. Ik vertrouw dat in 't groeyen van 't beenige en kraakbeenige gehoor canaal, dit bekleetzel komt af te wyken, om dat het Opper-velleke niet mede kan geven, nog fig uytrecken.
Wat het derden, Namentlyk het gebruyk van dit geseyde bekleetzel aangaat; 't is buyten twyfel, dat het selve dienstig is, om het Trommelvliesje, 't welk in die tyd zeer dun is, te beschermen van onheyl, 't geen door 't water, waar in het kind, in 's moeders lyve zynde, gedompelt legt, zou kunne beledigt worden, welk vogt zomtyts scharp en stinkende wordt, waar door het Trommel-vliesje van syn natuurlyke gestaltenisse zou hebben konnen afwyken. Voegt hier by, dat dit bekleetzel, zoo lang het nog na de geboor- | |
| |
te by blyft, het Trommel-vliesje ook beschermt van de koude lugt.
Imand zoude my hier mogen tegenwerpen, en seggen, indien dit geseyde bekleetzel afkomstig is van 't Opper-velleke, waar komt het dan van daan, dat het ons (gelyk ik gesegt heb) zomtyts zoo dik voorkomt, nadien het Oppervelleke van syn natuur zeer dun is, edog dit geseyde bekleetzel is ook niet zoo dik in een welgestelde staat, maar qualyk gestelt zynde, zoo komt 't te verdikken, insonderheyd van wegen een nieuw weder ondergroeying van een ander Opper-velleke, gelyk men ziet te gebeuren in de palm van de Hand, en bal des Voets.
No. LXXVII. Een gedeelte van de slokdarm van een mensch, hangende in een heldere vogt, waar in zoo wel de uytwendige en na de lengte lopende, als de inwendige en ronde Fibren gesien konnen werden.
No. LXXVIII. Een vlesje sonder vogt, en daar in een gedeelte van de Bogtige-darm 't welk na de lengte opgesneden is.
Aanmerkt: Dat de bloedvaten zoo veelvoudig hier door zyn verspreyd, dat het onderwerp dieswegen geheel en al zeer rood is geworden, en zyn dese vaten tot de eynden toe met een rood wassige stoffe vervult.
No. LXXIX. Een vlesje zonder vogt, in zich een moot van de Mannelyke roede onthoudende.
Merk aan. ten eersten: de bereyding daar van is zodanig. Ik hadde het celluleuse vlies, gelegen onder de huydt ('t welk een vervolg van 't [Membrana Dartos] vlezige vlies is) maar niet de zenuwagtige spongieuse lichamen, met wint opgeblazen, en aldus hebbe ik de roede gedroogt: de gedroogde roede, verdeelde ik in moten, waar van ik 'er nu alhier een vertonen.
2 Dese moot wort geheel en al celluleus bevonden, schoon 'er geen vet in de roede is; en deze cellulositeyt (als ik zo spreken mag) kan men het de geheele lichaam door onder de huydt vinden: Dog byna overal, uytgenome de roede, zyn de gemelde celletjes met vet bezet, waar door ze ons onzichtbaar voorkomen, en worden gezegt [Membrana Adiposa] het vetvlies, ofte het [Pinguedo] vet onder de huydt gelegen.
3. De Ontleders spreken wel met [Malpighius] in de openbare ontledinge en vertoningen van vetcelletjes, maar ze vertonen dezelve niet: Ondertusschen hebben de nieuwsgierige leerlinge geen gelegentheydt om die celletjes te zien, maar door deze beryding kunnen ze gemakkelyk vertoont worden, ja zelfs alle de celletjes onder de huydt gelegen, zo ze maar ontlast, en met wint opgevult worden, zyn over al lichtelyk te vertonen.
No. LXXX. Een vlesje met vogt in zich onthoudende een geswelleke, 't welk men na zyne gelykenisse Polypus heet, het is in myn byzyn van een Chirurgyn uyt de neus van een mensch uytgetrocken.
| |
| |
Aanmerkt: Dat op de grond van 't glaasje gevonden werd een stukske kraakbeen, 't welk in 't uyttrecken gevolgt is; beter was 't geweest, indien alleen een gedeelte van 't binnenste bekleetzel van 't kraakbeen gevolgt was.
No. LXXXI. Een vlesje met vogt, waar in zeer klaar konnen gezien werden het Opper-velleke van een mensch, en het Netwyse lighaam door Malpighius eerst ontdekt.
Aanmerkt: Dat het Opper-velleke sig van buyten wit opdoet, maar het Netwyse lighaam van binnen ligt geel.
No. LXXXII. De regter dye en 't voetje van 't selve kind, waar van gewag gemaakt is.
De celluleuse preparatie is deselve met de voorgaende.
In dit Cabinet werden nog verscheyde Ceder-houte laaden gevonden, waar in dese navolgende zaaken te zien zyn.
| |
De eerste laade onthout in sig.
No. I. Des Milts Slagader uyt een Kalf met een rood-wassige stoffe gevult en gedroogt; desselfs uyteynden zyn byna ontelbaar en met groote vlyt in de toebereydinge geconserveert.
No. II. Een stuk van de Colykdarm uyt een Kind; dezelve is met een rood-wassige stoffe opgevult.
Aanmerkt ten eersten: Dat desselfs dicke Darm-scheyl of [Mesocolon] met desselfs opgevulde Slagaderkens, behendig geconserveert zyn.
Ten tweeden: Op wat wyse de onderste Scheyl-slag-aderen tacken verleenen aen de Colyk-darm, sulkx kan men hier klaar zien.
No. III. Een groot stuk van de Colyk-darm uyt een Jonge, met een gedeelte van de Bogtige-darm, de geheele Blinde-darm, en desselfs Wormwyse aanhangzel.
Aanmerkt ten eersten: Hoedanig de klap-vliesen van de blinden, of so men liever wil van den Colyk-darm, gestelt zyn, als mede op wat wyze de bloetvaten door deze gezeyde Klapvliezen haar verspreyden, sulks kanmen hier klaar zien, in dese opgeblaase en gedroogden darm.
Ten tweeden: Het gebruyk van deze Klapvliezen is veel beter te vatten uyt een opgeblase en gedroogde darm, als wel in een versse.
Ten derden: de Cellekens van de Colykdarm zyn soo duydelyk niet in kinderen, als wel in een bejaarde.
No. IV. Een groot stuk van de Colykdarm met desselfs scheyl, geno- | |
| |
men uyt een kind, welkers bloetvaten met een rood-wassige stoffe opgevult zyn.
Aanmerkt: Dat de blinde darmallengskens, vernauwt en ten laatste in het Wormwyse uytsteekzel komt te veranderen, kanmen hier zeer fraay zien.
No. V. Een mes met een Vork, welkers handvatzels gemaakt zyn uyt het scheenbeen van een mensch waar in geen holte wierd gevonden, die men anders altoos daar in vind, wanneer het been gesont en wel gestelt is, sulkx is my maar eenmaal voorgekomen. Uyt dit selfde scheenbeen zyn ook toebereyt de handvatsels van dat Mes en Vork, dewelke in 't tweede Cabinet gevonden worden.
Aanmerkt ten eersten, Dat in plaats van Haye vel, derzelver koker gemaakt is van leer uyt een kinds vel toebereyt, 't welk wegens de opgevulde blaetvaatjens zeer roodt is.
Ten tweeden: toen ik het vel van 't kind tot Leer bereyde, zoo heb ik het zelve zeer omzigtig moeten hanteren, op dat de opgevulde bloetvaatjens de rood-wassige stoffe mogte behouden.
| |
In de tweede laade werden onthouden.
No. I. Het bovenste van het Herssen-pannetje van een kindt, wiens Fontanel vlies ongeschonden is.
Aanmerkt: Dat in dit voorwerp, de Opper hoofds beenderen niet ver van den andere staan.
No. II. Het bovenste van het Herssen-panneke, in 't welke de Opperhoofds beenderen de wyte van een schryfpen van malkanderen staan te gapen, 't welk hier ook plaats heeft in de twee Voorhoofdsbeenderkens, dewelke immers soo ver van der gemelde Opperhoofds-beenderkensafstaan; en deze afstand kanmen beter zien in de gedroogde, als wel in versche Herssenpannen; maar zeer bezwaarlyk is het, deze afstant te bewaren in Hooftjens van seer jonge kinderkens. Dat deze afstand voordelig is aan de baring, daar aan is niet te twyfelen.
No. III Het opperste deel van 't Herssen-panneke van een jong geboore kindje, waar in de geseyde beenderkens niet ver van den andere staan.
No. IV. -, waar in dese beenderkens van den andere staan, ter breete van een dunne schryfpen.
Aanmerkt: Dat in dese en andere het Fontanel vliesje sonder rimpels en uytgestrekt staat, gelyk als in een levendig kind.
No. V. - waar in de geseyde beenderen digt by een staan.
Aanmerkt ten eersten; Dat in dit voorwerp het Fontanel vliesje bysonder- | |
| |
der kleen is, waar door men seer veel bloetvaatjens ziet passeeren.
Ten tweeden: Dat het pannevlies root is, wegens de opgevulde Slagaderkens.
No. VI. - waar in het Panne-vlieske, om die selve oorsaak zig root komt te vertoonen.
No. VII. - in dit voorwerp is het harde Herssenvlies gebleven, aan het voorwerp vast zittende.
Aanmerkt: Dat de Zeysen-wyse groef met lugt vervult zynde, heel perfect ons hier voorkomt, met desselfs opgevulde bloet-vaatjens.
No. VIII. - dit voorwerp is nog met het natuurlyke vel bedekt, wiens Slag-aderen met een wassige stoffe opgevult zyn, op dat men de cours en 't getal der selve zoude konne zien.
No. IX. Het opperste gedeelte van 't vel van 't Hoofdje van een kleen Kindje.
Aanmerkt: ten eersten dat de Slag-aders met een rood-wassige stoffe opgevult zyn, dewelke zoo veel in getal zyn, dat 't geheele vel daar van zeer root is geworden.
Ten tweeden: Het vel heeft zyn natuurlyke verwulfts wyze forme gehouden.
No. X. - in dit voorwerp is het vel met veel vet beset, en zyn de Slag-aderen mede opgevult.
No. XI. Een zeer rood verwulftswys vel van 't hoofd van een Kind, met hayr beset, welkers voorste gedeelte ver uytsteekt.
No. XII. Nog een ander 't welk ook zeer hayr-ryk is.
De rest van de laaden zyn vervult met allerhande zeer witte beenderen, insonderheyd van kinderen.
Uytlegging der
FIGUREN,
De Uytlegging van de eerste en twede plaat is hier voren gedaan.
| |
Uytlegginge van de Derde Plaat,
De eerste Figuur,
Verbeeld de Roede en 't zakje van een jonghske.
A. |
Het inwendige deel van de Roede. |
| |
| |
B. |
Het water canaaltje lopende, onnatuurlyker wyse, langs den rug van de Roede. |
C.C. |
De 2 groote sponcieuse, of zenuagtige sponcieuse ligchamen. |
D.D. |
De spieren, dewelke de roede perssen, van haar begin afgesneden. |
E. |
Het kleine sponcieuse, of zenuagtige sponcieuse ligchaam, 't welk onnatuurlyk om het bovenste van de water-canaal loopt. |
F. |
Het tussenscheytsel van de roede. |
G. |
Een gedeelte der slagaderen langs de rug van de roede lopende. |
H. |
Het saksken. |
I. |
Het gedeelte van de roede, 't welk buyten het ligchaam afhangt. |
K. |
Het vet, waar van het bovenste van 't sakjen rykelyk voorsien is. |
| |
De tweede Figuur,
Verbeelt het oppervelleken van de hand, van een jongsken, sonder quetsinge geheel en al afgescheyden van 't ondergelege netwyse lighaam, en Vel, verbeeldende een wit handschoentjen.
A. |
Den rug van 't Oppervelleken. |
B. |
Een klein gedeelte van de verdubbeling van 't oppervelleke, 't welk hier afgescheyden is, op den rug. |
C.C.C.C.C. |
De nageltjens, dewelke hier, aan 't Oppervelleken noch vast zitten; dese zyn in 't afscheyden van 't Oppervelleken alleen van 't vel, en niet van 't Oppervelleken afgeweken. |
| |
De derde Figuur,
Vertoont ons een bundel hayr, 't welk in een geswel (Atheroma geheten) gevonden is, en dat in 't net van een watersugtige Vrouw.
| |
De vierde Figuur,
Wyst ons aan een hoender Ey, 't welk van een ordinaire harde en witte schorsse is omvangen; 't selve verbeelt zeer aardig de blinden darm, en desselfs wormwyse aanhangsel.
| |
In de vyfde Figuur,
Werd afgebeelt een kleyn hoender eytje, 't welk gevonden is in een groot hoender ey.
| |
| |
| |
De zesde Figuur,
Wyst ons aan een hoender ey, verbeeldende de roede en sakjen van een jongen, waar aan ook zelfs het voorhuytjen niet en schynt te ontbreken.
| |
Uytlegginge van de Vierde Plaat.
De eerste Figuur,
VErtoont het aangesigt van een kleyn kint, het voorhooft weg genomen zynde.
A. |
Een hoop van slag-aderen, bedekkende de wonde, die ik te wege bragt in 't wegnemen van 't voorhooft, om alsoo alle afkeer weg te nemen in 't besien van dit voorwerp: Deze slag-aderen zyn dezelve, die door de herssene verspreyd en van my opgevult waren, met een roodwassige stoffe. |
B. |
De voorlippen, van haar dekzel of bekleetsel ontdaan, om alzoo de Zenuw-tepeltjens, waar uyt de voorlippen haar bestaan hebben, te kunnen zien. |
| |
De tweede Figuur,
Betekent een mensche Nier, zoo als ons die van buyten voorkomt.
A. |
Desselfs oppervlakte, waar door ontallyke bloetvaten verspreyt zyn, in de gedaante van wormtjens. |
B. |
De afgesnede Nier slag-ader. |
C. |
De afgesnede Nier-ader. |
D. |
Een gedeelte van des Niers bekken, buyten de Nier uytpuylende, en van veele slag-aderen voorsien. |
| |
De derde Figuur,
Vertoont een doorgesnede mensche Nier, om 't inwendige te bezien.
A. |
Wyst ons aan, dat zeer veele uyteynden van de slag-aderen wormswys komen te veranderen en te ontaarden in de Piscanaaltjens van d' Heer Bellinus, waar mede zy verenigt zyn.
Aanmerkt ondertussen, gelyk boven aangewesen is, dat soodanig een wormwyse loop der slag-aderen, niet alleen te vinden is in de Oppervlak- |
| |
| |
te der Nieren, maar datze ook zelfs overvloedig veel gevonden werden in 't binnenste der selve, gelyk myn voornemen is zulks in 't IV. Cabinet te verbeelden; maar in deze Fig. heb ik meest voorgenome de vereniginge der slagaderen met de Pis-canaaltjens van Bellinus te verbeelden, waar ontrent nog te considereren staat, 't welk in de beschryvinge hier voore uytgelaten is, dat deze slag-aderen, eer zy komen in Pis-canaaltjens te veranderen, als poreus haar opdoen, gelyk hier Tab. IV. Fig. 3. te zien is, en noch nader afgebeelt staatte worden in 't vierde Cabinet met een nader beschryvinge. |
B. |
Een kleyn gedeelte van de buytenste Opper-vlakte. |
C.C. |
De Tepeltjens met veele gaatjens of mondekens voorsien, tot doorgang van 't water. |
D. |
De Pisleyder. |
E.E. |
Het geopende Bekken. |
| |
De vierde Figuur,
Vertoont een dun draatje van een zenuwe, 't welke in ontelbare zeer fyne draatjens verdeelt is, dewelke zoo fyn zyn als rag.
| |
De vyfde Figuur,
Een gedeelte van de Neus, na de lengte opgesneden, en dat van een kint.
A. |
Een gedeelte van 't voorhooftsbeen. |
B. |
De hanekam, die, wegens de jonkte, t'eenemaal kraakbeenig is. |
C. |
Een deel van de Neus. |
D.D. |
Borsteltjens, die gestoken zyn in de Canaaltjens van de Neus. |
E. |
Een van de gezeyde Neus Canaaltjens. |
F. |
Bloetvaatjens door het dikke bekleetsel van des Neus tusschenscheytsel verspreyd, en zyn deze voornamelyk Slag-aderkens. |
G. |
Schuynsse groeven. |
H. |
Een der snytanden. |
I. |
Het immediate bekleetsel van 't kraakbeenig tussenscheytsel van de Neus. |
| |
De zesde Figuur,
Vertoont een Niertepel, dewelke getakt, en uyt 3 Tepeltjens te samen is gestelt.
EYNDE.
|
|