Voor eenige Jaaren heb ik publyk een dood lighaam ontleed, wiens galblaas als in veel celletjens verdeelt, en de inwendige rok voor een groot gedeelte versteent was. Wat quaad de Patient, toen hy leefde, daar uyt gekregen had, heb ik niet konnen onderzoeken; want niemand van de bystaanders, voor zoo veel ik weet, was hem bekent.
De gal was in die galblaas dikker als na gewoonte, misschien van het stilstaan in de gezegde celletjens, waar door dezelve zoo vry niet konde uytvloeyen: gelyk men veeltyds ziet te geschieden in de galpyp van de lever van een Koe: nadien op deze of geene plaats de galpyp al te veel toegetrokken is, en een steenagtige stoffe dezelve nauwer gemaakt heeft, gelyk de 30. Fig. aanwyst. Of dat tot een beletzel zyn breede wormen, dewelke dikmaals op die plaatsen gevonden werden, zoo dat de gal niet prompt genoeg kan uytvloeven. Dan meen ik dat de gal dikker word, en dat aanmerkenswaardig is, de gal, dewelke in de galblaas onthouden werd, verschild weynig van die, die in de galpyp gevonden werd: want zy is van dezelve dikte en smaak, daarom kan ik geenzints die geenen toestemmen, die haar zelve diets maken, dat beyde deze gallen niet de zelve zyn, ja veel van zig verscheelen in dikte; 't welk zy qualyk geoordeelt hebben, als de galpyp en galblaas wel gestelt zyn.
Maar indien de galpyp van een steenagtige aangroeying in deze of geene plaats verstopt is, zoo moet de gal aldaar verdikt werden. Maar alles na behooren gestelt zynde, behout de gal dezelfde dikte, zoo wel in de galpyp als in de galblaas.
Daarom oordeele ik niet te onregt, dat men de galblaas moet houden voor een vertrek van de gal, waar na toe de gal, als tot een busch, gevoert werd; niet alleen uyt de wortelen van de galblaas, (welke volgens het oordeel der Ontleeders haar oorspronk nemen uyt de grond van de galblaas, alwaar nogtans zeer weynige, zoo 'er eenige, uyt voortkomen, maar de meeste ontstaan uyt de galweg [Ductus cysticus], gelyk de 31. Figuur aanwyst) maar ook uyt de galpyp, door welke, als de grootste wortel, de gal niet alleen na 't gedarmte, maar ook na de galblaas toevloeyt.
In deze opinie word ik te meer gesterkt, om dat de Paarden, Ezels, en veel andere gediertens niet voorzien zyn van een galblaas, dewyl de galpyp voor haar genoeg is. Doet hier by, dat in Menschen en Koeyen altemets de galblaas van my is gevonden, in wyte de galpyp niet overtreffende. Ziet de 31. Figuur.