| |
| |
| |
Woordenlijst.
A
Abis, * abys, afgrond. |
Abijt, kleedij. |
Abijt, abyt, door oefening aangeworven gesteldheid, Lat. habitus. |
Abolghe *, verbolgenheid. |
*Absolvéren, kwijtschelden. |
Abstinencie, * abstinentie, onthouding. |
*Abusie, dwaling. |
Achtersprake, achterklap. |
Achtsam, bnw., oplettendheden hebbend. |
Adere, ader, ader, bronader. |
Aengripen, onsch., aanvaarden, beginnen, aanpakken, in beoefening gaan brengen. |
Aenschijn, geestesaanblik. |
Aensien, bedenken. |
Aer, arend. |
Affectie *, neiging van eigenliefde, gevoelige neiging. |
Affectioes, gemakkelijk gehecht. |
Afgeven, intr., met 3ennv., ontvallen. |
Afgrondig, grondeloos, peilloos. |
*Afkeer, afdwaling. |
Al, zelfst. vnw., alles. |
Al, bnw., geheel. |
Al, bijw., geheel en al. |
*Alendegh, ellendig. |
Alinde, allende, ellende. |
Alindich, ellendig, rampzalig. |
Allettel, bnw., een weinig. |
Almeest, meerendeels. |
*Al-selc, bnw., zulkdanig. |
Alsoe, - als *, gelijk, op dezelfde wijze als; aldus; in zooverre. |
Alsulc, zoodanig. |
Al-te-hans *, aanstonds. |
Al-te-male, heelemaal. |
Ambacht *, werk, verrichting; bediening, dienst: - der messen, het H. Misoffer. |
*Anchel, wrevel. |
Anderheit, verschil, onderscheid; iets van het ik onderscheiden. |
Anders, bijw., vervolgens. |
Ane-dragen, hem ere dinc -, zich iets toeeigenen. |
Anehangen, met 3en nv., verbonden zijn met, zich aansluiten bij. |
*Ane-keeren, wederk., zich heenkeeren naar, zich aansluiten bij. |
Anesien, aanschouwen, letten op. |
Ane-scriven, toeschrijven, toeëigennen. |
Ansel, wrok. |
Apostatéren, afvallen. |
Appropriëren, toeëigenen. |
Arbeid, arbeit *, arbeid, inspanning, moeite; last; overlast. |
Arbeiden, * arbeiten, arbeiden, moeite, last hebben. |
*Argh, bnw., slecht. |
Argueren, trans., betwisten, weerleggen. |
*Armen, trans., arm maken. |
*Art, aard. |
Atrament, inkt. |
Ave, bijw., daer -, daarvan. |
Ave-deylen, afscheiden, afzonderen; weder k., zich scheiden. |
*Ave-gaen, verlaten, ontrouw worden. |
Avekeer, znw., het afgekeerd zijn van God. |
Ave-keeren *, trans., afkeeren; intr., van God afwijken. |
*Ave-laten, intr. met iets ophouden, uitscheiden. |
| |
| |
Ave-planen, den indruk op de wastafel met het bovenste van de schrijfstift wegstrijken: uitwisschen. |
Ave-trecken, van God of het goddelijke afleiden of afwijken. |
| |
B
*Bad, badt, bat, bijw. beter, liever. |
Baraet, wijze van doen, manieren. |
*Bate, beterschap. |
Beden *, bidden. |
Bederven, trans., schade toebrengen, ten onder brengen; intr., ten onder gaan, verloren gaan. |
Bedieden, beduiden. |
Bedrucken, treurig stemmen. |
*Beelden, vormen, het aanzijn geven. |
*Begapen, verslinden; fig., omvatten, begrijpen. |
Begaven, begiftigen. |
*Begheerlecheit, begeerte, verlangen. |
Begheven *, begeven, verlaten, in den steek laten, afstand doen van. |
*Begrijp, begrip, bevattingsvermogen. |
Begrijpen, begripen *, laken; voornemen; omvatten, begrijpen. |
*Behaghelheit, zelfbehagen, fierheid. |
Behaghelycheit, zingenot. |
Behelsen *, omhelzen. |
*Behendegheit, behendicheit, schranderheid; sluwheid; list. |
Behoeden, verhoeden, vermijden. |
*Behoef, voordeel. |
*Behoeven, noodig hebben. |
*Behooeren, behoren *, onpers., passen, betamen, moeten; intr., iem. toekomen. |
*Behooerlec, behorlijc, betamelijk, passend, geschikt. |
Behouden *, vasthouden, in zijn bezit houden, bewaren; verkrijgen. |
*Behuedt, bnw., op zijn hoede; voorzichtig; ingetogen. |
Bekennen *, bekinnen *, kennen, onderkennen; erkennen; huwelijksgemeenschap hebben met. |
Bekinnesse *, kennis. |
*Becomen, wale -, welbehaaglijk zijn. |
Becort, bekoord. |
*Belghen, wederk., zichveront waardigen, boos maken. |
*Beloven, hem van iets -, iets prijzen. |
*Belyen, belijden. |
Belying, belijdenis. |
Bemanen, bezweren. |
*Benedyen, zegenen, verheerlijken. |
*Beraden, trans., raad geven. |
*Berechten, besturen, beredderen, in orde brengen. |
*Bereden, bereiden, verzorgen; van het noodige voorzien. |
*Bereed, bereet, bvn., bereid, gereed, paraat: tot mystieke begunstiging geschikt; blootgesteld aan. |
Beren, berren, branden; tegenover het passieve verberren: actief branden in Godsliefde. |
Berueren *, aanroeren, aanzetten. |
Beryden, bereiden. |
Besceedelyc, bijw., met geest des onderscheids, redelijk. |
Besceeden, bnw., met oordeel, wijs, verstandig handelend. |
Besceedenheit, juist oordeel, oordeel des onderscheids; geweten; nauwgezetheid van geweten. |
*Bescheernen, bespotten. |
Bescouwinghe, schouwspel. |
Beseten, deelw., bnw., door oefening eigen gemaakt. |
Besitten,* bezitten; ervarend in zich opgenomen hebben; vasthouden. |
| |
| |
*Bestaen, - met, bestaanbaar zijn met. |
*Beteren, trans., door boete uitwisschen; intr., zich beteren. |
Bevaen, omvatten, omhelzen; bevatten; bevangen. |
Bevelen *, overlaten, toevertrouwen, opdragen. |
Bevenden, bevinden *, ondervinden, ervaren; doorleven. |
Beweecht, deelw., bewogen. |
Bewisen, vertoonen, aan den dag leggen. |
Blic, lichtstraal. |
Blicken, schitteren. |
Bliven, iet laten -, nalaten, achterlaten, voorbijgaan. |
Bloede (= blode), vreesachtig, bedeesd, laf. |
Bloet (= bloot), bloede, syn. van onverbeeld: zonder van God afleidende gedachten of gevoelens; aan al het geschapene onthecht. |
Bloeten, ontblooten, ledig maken. |
Bloot, bijw., louter. |
Blootheit, het bloot staan van al het geschapene in geest en gemoed. |
Bode *, dienstbode, knecht; afgezant. |
Boeghen, booeghen, buigen. |
Boete, toovermiddel. |
*Boete, goedmaking, schadeloosstelling. |
*Bocraen, een fijne stof. |
*Bordene, last. |
*Bracht, deelw., gebracht. |
*Braect, brak het. |
*Brand, brandstok. |
Breide, * breidde, breedte. |
Brunet, fijne, donkerkleurige stof. |
*Buc, buik. |
Bughen, buigen. |
Burlen, brullen. |
Bysse, naam eener stof. |
| |
C (zie ook K)
Celle, kloostercel. |
*Centurio, honderdman. |
*Cesseren, ophouden. |
Chieren, cieren, sieren, tooien. |
Chierheit, cierheit *, tooisel. |
Chierne = chierene, van chieren. |
| |
D
Daer-na, daarnaar. |
Daer-toe *, daarbij, bovendien. |
Daer-vore, in de plaats daarvan. |
*Daghelec, * daghelecs, * daghelecsch, bnw., van fouten: dagelijksch. |
Dan, voegw., tenzij, behalve. |
Danckelyc, dankbaar. |
Darven, zie dorven. |
Darven (= derven), derven, missen, ontberen. |
*Deemsterheit, demsterheit, duisternis. |
Deemsternisse, duisternis. |
Deerne *, * dierne, dienstmaagd. |
*Deilne = deilene, van deilen. |
Decken, wederk., zich verschuilen. |
Decksel, omhulling; sonder -, onomwonden. |
Demsterheit = deemsterheit. |
Destrueren, destruweren, vernietigen, afbreken, ten onder brengen. |
Deylen, deelen; kiesen ende -, een keus doen. |
Dichten *, uitdenken; opstellen. |
Dienrene, znw., dienares. |
Dienst, Godsvereering. |
Dierbaer, kostbaar, kostelijk. |
*Dierne = deerne. |
Diesmael, bijw., vore - dat, voordat. |
Differencie, differentie, onderscheid. |
Dijn, bezit. vrn., 2e pers. |
Dicke, bijw., dikwijls. |
| |
| |
*Discant, bovenstem in den zang. |
*Discipline, les; kloostertucht. |
Disciplinen, trans., iem. de discipline toedienen; kastijden. |
*Discipula, leerlinge. |
*Doder, door van een ei. |
*Doe, bijw., voegw., toen. |
Doechdelyck, aan de deugd eigen. |
Doechsam, deugdzaam. |
Doecht, duecht, deugd. |
Doef, doof. |
Doeghen, dooeghen, doghen, znw., lijden. |
Doeghet, deugd. |
*Doen, bijw. toen. |
Doer, * dooer, dwaas, gek. |
Doerdraghen, doortrekken, vervullen. |
Doergaen, doerghaen, * doorgaen, dorgaen, doordringen, doortrekken. |
Doergaende, deelw., bnw., zich uitstrekkende tot. |
Doergraven, uithalen, graveeren. |
Doerliden, dore-liden, voorbijgaan; overgaan in. |
Doerscinich, doorschijnend, schitterend. |
Doersien, doorzien, heelemaal inzien. |
Doersmaken, door en door smaken. |
Doerweten, door en door weten. |
*Doese = doe se, toen ze. |
Dogen, deugen. |
Dogen, doghen, lijden, verduren. |
Dogen, znw., het lijden. |
Dole, znw., doolweg; in - sijn, op een dwaalspoor zijn. |
*Dolen, dwalen, onzeker zijn. |
Doochsam, * dooghtsam, deugdzaam. |
*Dooedlecs, bnw., van fouten: doodelijk. |
*Dooerheit, dwaasheid. |
*Dooght, deugd. |
*Doogtsam, deugdzaam. |
*Doorcomen, doordringen. * |
*Doorstyl, deurstijl. |
*Doorvaren, voorbijvaren, te boven komen. |
Doot (= doodt), bnw., eigenl. deelw., gedood. |
Doop, dope, doopsel. |
Dorheit, gekheid. |
*Dormter, slaapzaal. |
Dorre, zie doer. |
Dorren, durven. |
Dorven, behoeven. |
*Drift, aandrift, ijver. |
*Drijven, trans, aandrijven. |
*Drooemen, onpers., mi drooemt: ik droom. |
Dropel *, druppel. |
Drucken, dwingen, verdrukken. |
Druppe, druppel. |
Duecht = doecht, deugd. |
*Duemen (= doemen), veroordeelen. |
*Dueren, blijven; vertoeven; volharden. |
*Duwarie, znw., huwelijksgift. |
Dwaen *, wasschen, reinigen. |
Dwasen, waanzinnig zijn. |
Dwingen *, bedwingen. |
| |
E
*Edelec, bijw., op verheffende, eervolle wijze. |
Eeffen = effen. |
Een, dikwijls: vereenigd met. |
Eender = eener. |
Eenech, bijw., in vereeniging. |
*Eenegh, eenich, bnv., vereenigd, één zijnde; eenzaam. |
Eenheit, eenwording door mystieke vereeniging. |
*Eenegheit, eenicheit, eenheid; vereeniging; eenheid door vereeniging, overeenkomst. |
| |
| |
Eeninghe, eninghe, mystieke vereeniging met God. |
*Eenformegh, eenformich, gelijkvormig. |
Eengheboren, eeniggeboren. |
Eenswille, znw., eenswillendheid; - sijn met: eensgezind zijn met. |
Eenvuldelyc, bijw., eenvoudig. |
Eenvuldich, eenvuldig, enkelvoudig; een eenheid uitmakende. |
Eenwille, znw., eigenzinnigheid. |
Eenwillich, eigenzinnig. |
*Eenwillegh, eenwillich, gelijkwillend, eensgezind. |
Eersam, eerwaardig. |
*Eenecheit, eenicheit, de goddelijke wezenheid als eenheid der Personen; mystieke eenheid met God, passief opgevat tegenover de mystieke eeninghe of vereeniging. |
Eeninghe *, mystieke vereeniging met God, actief opgevat. |
*Eenvuldeghen, eenvoudig maken. |
*Eerlec, eerlyc, eerbrengend, verheerlijkend; loffelijk, edel; eergevend aan. |
Eernst, ernst, ijver. |
Eerst, bijw., so ic - mach, zoodra mogelijk. |
*Eewegh, het karakter der eewigheid hebbend. |
*Eeweghen, eeuwig maken. |
Eewelyc, bijw., eeuwig. |
*Eernstachtich, ernstechtegh, ijverig. |
Eewelyc, bijw., eeuwig. |
Eewich, eeuwigdurend; het karakter der eeuwigheid bezittend. |
Effen, gelijk, glad. |
*Eighendoem, * eigendom, eyghendom, grond der krachten; natuurgrond. |
*Eighenheit, eyghenheit, eigenliefde, zelfzucht; zelfzoekend bezit. |
*Eisch, wensch, begeerte. |
*Eisschen = eyschen, met aandrang vragen. |
Elende, ballingschap; ellende. |
Emmer, bijw., tot elken prijs. |
Emmermeer, altoos; ooit. |
En, (= ne) bijw., niet. Meermaals voor 't en, het en. |
Engeen, engheen, geen. |
Ernst, * ernste, = eernst, ijver. |
*Erteryc, ertryc, aardrijk. |
Erve *, erfgoed. |
*Erven, trans., enen in iet -, iem. in het bezit stellen van; enen -, iem. een plaats voorbereiden; gheërft sijn in gode: God bezitten. |
*Evenkersten, naaste. |
Ewe, levenstijd. |
Examinéren, onderzoeken. |
*Exemplaer, oorbeeld. |
Eyghen, zelfzuchtig, eigenwijs. |
Eyghendom, zie eighendoem. |
Eyghenheit, zie eighenheit. |
Eyghenscap, ongeordendende eigenliefde, zelfzoekende gehechtheid aan aardsch of geestelijk bezit. |
Eyselijc, vreeselijk. |
Eyschen, zie * eisschen. |
| |
F
Falieren, in gebreken blijven, te kort schieten, bezwijken, ophouden. |
Fame, roep, naam. |
Familie *, onderhoorigen, gevolg; kudde. |
*Fantasye, inbeelding. |
*Fledercijn, jicht. |
*Floruere, versieringen van den zang. |
Fonderen, * fundéren, grondvesten. |
*Forméren, vormen. |
| |
| |
| |
G
*Gadooet, znw., schielijke dood. |
*Gaeft, gaf het. |
Ganc, imper. van gaen, ga. |
Gans, * gaaf, zuiver; gezond. |
*Gapen, snakken naar. |
Gecrighen, bekomen. |
Gelijc, bijw., op gelijke wijze. |
Gelike, zie Ghelyc. |
Gemme, edelsteen. |
Gene, aanw. vnw., gindsch. |
Gesonde = ghesonde, gezondheid. |
Getrecken, aantrekken. |
*Geven, wederk., zich gedragen; met een praed.: zich zus of zoo betoonen. |
Ghebaeren, ghebaren, baren. |
Ghebeelden, afbeelden. |
Ghebeelt, deelw., bnw., afgespiegeld. |
Ghebeeteren, met 2e nv. van den persoon, door iemands omgang gebeterd worden. |
*Ghebenediën, zegenen. |
Gheboert, znwm. geboorte. |
Ghebrec *, fout, tekortkoming. |
Ghebreken *, bezwijken, bewusteloos worden; te kort schieten, blijven steken, in gebreke blijven. |
Ghebreclijc, vol fouten, zondig. |
*Ghebrooecsam, buigzaam. |
Ghebrukelijck, genietend. |
Ghebrukelijcheit, genieting Gods. |
Ghebrucken, ghebruken, ghebruyken, het mystieke genieten van God. |
*Ghebuer, gebuur, kennis, vriend. |
Ghedachte, geest, in den zin van Lat. mens; herdenkingsvermogen. |
*Ghedeente, gedaante. |
Ghederven, missen, ontberen. |
Ghedeyld, verdeeld. |
*Ghedicht, uitdenksel. |
Ghedincken *, met de gedachte omvatten, uitdenken; vermelden. |
Ghedoechsam, bnw., lijdzaam, duldend, geduldig. |
Ghedoeghen, ghedogen, ghedoghen, * ghedooeghen, toelaten; ondergaan, lijden, dulden. |
Ghedoen *, tot stand brengen; gedaan krijgen, doen. |
Ghedoochsamheit, ghedooegsamheit, stemming van geduldige volgzaamheid; lijdzaamheid. |
Ghedraghen *, dragen, verdragen. |
Ghedranct, deelw. van drenken. |
*Gheduere, gheduur, rustige stemming, gemoedsevenwicht. |
Gheëenvuldicht, eengemaakt. |
*Gheërft, deelw. van erven; - sijn, in het bezit gesteld zijn. |
*Gheesten, trans., geestelijk uit zich geven, inz, van de voortbrengingen in de Drieëenheid, en der genade. |
Gheestelyc, bnw., het geestelijk leven beoefenend. |
*Ghegaeft, ghegavet, deelw., bnw., begiftigd; door begunstiging verleend of ingestort, tegenover natuurlijk of ongeschapen. |
*Ghegheest, deelw., met een gift van Gods geest begiftigd. |
Ghegheven, heelemaal geven. |
Ghegreint, deelw., bnw., rood geverfd. |
*Ghegripen, vastgrijpen. |
Ghehecht, vastgehecht, gebonden. |
Ghehoeden, * ghehueden, wederk., zich wachten voor. |
Ghehoenen, misleiden, bedriegen. |
Ghehoghet, deelw., bnw., verheven. |
*Ghehooeren, hooren, vernemen; verhooren. |
Ghehulpen *, trans., helpen, bijstaan; met 2en nv., iem. aan iets helpen. |
*Ghekust, deelw., bnw., tevreden. |
Ghekusten, tot rust brengen. |
Ghelaet, * uiterlijke houding en gebaren, voorkomen; gedraging. |
| |
| |
Ghelas, glas. |
Ghelaten *, bnw., verlaten; aan Gods wil overgelaten. |
Ghelaten, trans., verlaten, laten varen; wederk., gebaren. |
*Ghelatenheit, het aan God overgelaten zijn. |
*Ghelden, terugbetalen. |
Gheleecht,* van gheliggen. |
*Gheleeft, bnw., ervaren. |
Gheleisten, gheleysten, presteeren, kunnen geven. |
Gheliden, verdragen. |
Gheligghen, gelegen zijn. |
*Ghelijc, bnw., gelijkvormig. |
*Ghelijc, ghelycke, gelike, znw., gelijkenis, vergelijking; beeld, voorstelling. |
Ghelijcken, vergelijken. |
*Ghelijcheit, gelijkenis. |
Gheloeven, * Gheloven, * ghelooeven, vertrouwen stellen, gelooven; beloven; door gelofte zich binden tot. Enen enes dincs -, iem. tot iets in staat achten. |
Ghelofte *, kloostergelofte. |
Ghelose (= glose), verklaring; uitvlucht. |
Ghelost, lust. |
*Ghelostegh, gepaard met gevoelige vertroosting. |
*Gheluken, sluiten. |
Ghelusten * trans., trek hebben in; onpers. met 3n nv. v.d. persoon, lusten, verlangen. |
Ghelyc, bnw., gelijkend. |
Ghelycheit, gelijkenis. |
Ghemaken, maken, scheppen. |
Ghemate, maat houdend. |
Ghemeinlyc, ghemeinlec, Ghemeenlyc, bijw., over 't algemeen, gewoonlijk; algemeen; gemeenschappelijk, te samen. |
Ghemeine, bnw., zie ghemeyne. |
Ghemeine, bijw., gemeenschappelijk, gezamenlijk, voor allen te samen. |
*Ghemeinheit, gemeenschap, kloostergemeente. |
*Ghemeininghe, gemeenschap. |
Ghemerc, gezichtsvermogen; het gevestigd zijn van den geest op een bepaalde gedachte; onderscheidsvermogen. |
Ghemeten, peilen, inzien, begrijpen. |
Ghemeyn, algemeen; gemeenschappelijk; gewoon; algenoegzaam. |
Ghemeyninghe, gemeenschap. |
Ghemingt, gheminct, deelw., bnw., ondermengt. |
Ghemint, gemunt, een muntstempel dragend. |
*Ghemuede, gemoed. |
*Ghenadegheit, goedertierenheid. |
Ghenaken, omgaan met. |
Ghenendich, kracht hebbende om; dapper. |
*Gheneigt, gheneycht, genegen; tot zinnelijkheid geneigd. |
Ghenoech, * gnoegh, - zijn: beantwoorden aan. |
Ghenoechsam, lichttevreden. |
Ghenoeghen, * ghenueghen, onpers., behagen; intr., toereikend zijn, voldoen, behagen; hem laten -, genoegen nemen met. |
*Gheonnen, gunnen. |
Gheoppenbaert, deelw., zich vertoonend. |
Gheorloven, veroorloven. |
*Ghepaeyen, tot rust brengen. |
Ghepareert, deelw., bnw., opgetooid. |
Ghepassyt, deelw. van passien. |
*Ghepeinzen, uitdenken. |
Ghequiten, inlossen. |
*Gheradegh, goeden raad gevend, behulpzaam. |
Gheraden *, door raad iem. ergens toe brengen; besturen. |
*Gheraken, aanraken. |
| |
| |
Gherecht, * bnw., edit, waar; oprecht; rechtvaardig; nauwgezet. |
*Ghereed, ghereet, bereid, ter beschikking staand; bij de hand; gemakkelijk. |
Ghereeden, ghereyden, voorbereiden, gereed maken. |
Ghereiken, bereiken. |
Gherenen, deelw. van gherijnen. |
Gherief, geriefelijkheid, genoegen, welbehagen. |
Gherijnen, gherinen, gherynen, aanraken, van de mystieke aanraking Gods. |
Ghesaecht, deelw., verzacht. |
Ghesaedt, (= gesadet), verzadigd. |
Ghesaedt (= gesatet), deelw., bnw. tot rust gebracht. |
*Gesaect, deelw. van saken, veroorzaken, tot stand brengen. |
*Ghesaetdheit, bezadigheid. |
Ghesaten, intr., tot bedaren komen. |
Ghesedt, gheseedt (= ghesedet), bezadigd, bezonken van aard; wel -, onberispelijk in zedelijk opzicht. |
Ghesichte, geestesaanblik, schouwing. |
Ghesien, aanzien; den aanblik verdragen, te zien krijgen. |
Ghesijn *, zijn, blijven. |
Ghesinde *, gevolg, hofhouding. |
Ghesmaken *, trans., smaken, genieten; ondervinden. |
Ghesonde, ghesunde, gezondheid. |
Ghesondert, deelw., afgezonderd. |
Ghesont, bnw., genezen. |
Ghespraeyt, deelw., bnw., verstrooid. |
Ghespreken, uitspreken, ten volle zeggen. |
Ghestade, bnw., standvastig. |
Ghestadecht, * ghestadeght, deelw. van stadeghen, grondvesten; vestigen, bestendigen. |
*Ghestadegh, vriendelijk, innemend. |
Ghestaden, trans., toelaten; - op, toezenden. |
Ghestaen, - sijn, staande zijn. |
*Ghesterken, sterken. |
Ghestopt, deelw., bnw., toegestopt. |
*Ghesunde = ghesonde. |
Ghetal, sonder -, ontelbaar. |
Ghetellen, vertellen, beschrijven. |
Ghetoenen, beschrijven, duidelijk maken. |
Ghetoent, bnw., vertoond, in het oog vallend. |
Ghetroesten, troosten. |
Ghetrouwen *, vertrouwen; enen enes -, iets van iemand verwachten. |
Ghetrouwen, znw., vertrouwen. |
*Ghetughe, znw., o., getuigenis. |
*Ghetyden, biduren van den koordienst. |
Ghevaen, gevangen. |
*Ghevallen, vallen; zich voordoen. |
Ghevaten, vatten, omvatten. |
*Gheveinst, gheveynst, deelw., bnw. huichelachtig. |
Gheveisen, vermommen. |
Gheveyst = gheveynst. |
*Gheviséren, ghevisieren, verzinnen, uitdenken. |
Ghevoecht, deelw., tot aansluiting gericht. |
Ghevoelen, znw., ervaring. |
*Ghevoellec, ghevoellijck, voelbaar, gevoelig. |
Ghevreed, (= ghevredet), deelw., bnw., tot vrede gebracht, rustig. |
*Ghevrijd, deelw. van ghevrijen, bevrijd. |
Ghewaer, - werden, met 2e nv., gewaarworden, waarnemen, proefondervindelijk smaken. |
Ghewaerden, onder woorden brengen, uitdrukken. |
| |
| |
*Ghewaregh, ghewarich, waar, echt, |
*Ghewaerlec, waarlijk. |
*Ghewarechlec, bijw., waarlijk, oprecht. |
*Gheweldegh, met 2en nv., meester over; enes dincs - sijn, in zijn bezit krijgen of hebben. |
*Ghewerden, znw., het ontstaan. |
Ghewerden, ontstaan; laten -, laten begaan, laten varen. |
Ghewerken, ten uitvoer brengen, beoefenen. |
*Gheweten, te weten komen. |
Ghewillen *, willen. |
*Ghewin, voordeel. |
*ghewinnen, terugkrijgen. |
Ghewoenheit, ghewooenheit, gewoonte, geplogenheid. |
*Ghewooene, bnw., enes - werden, vertrouwelijken omgang hebben. |
*Ghewoud, * ghewout, macht; vrije beschikking. |
Ghewracht, deelw. van werken; - werden, door Gods werking of omvorming aangegrepen worden. |
Ghichte, gift. |
*Ghier, gier. |
*Ghier, gulzigaard. |
Ghieren, heftig verlangen. |
*Ghieregh, ghierich, innig en heftig verlangend, gierig. |
*Grijpen, snakken. |
Gloriëren *, zich verlustigen; - in, op iets groot gaan. |
Glorificeert, deelw., verheerlijkt. |
*Glorificéren, verheerlijken. |
*Glorioos, heerlijk. |
*Goedertieren, vriendelijk, goedertieren. |
Goid, God. |
*Gooem, znw., aandacht; enes - nemen, acht slaan op iets. |
Gore, geur. |
Goutpulver, stofgoud. |
Gracioes, * gratioos, minzaam, lieffelijk: welgevallig, bevallig. |
*Graed, ladder, trap. |
Graven, * uithalen, graveeren; zoeken te doorgronden; begraven. |
Groofst, grofst. |
*Grueten, God gruete u, zegene u. |
Gruwel, oorzaak van schrik. |
Gygant, held. |
| |
H
Haestelijc, bijw., snel; plotseling. |
*Haestich, voortvarend, driftig, opvliegend. |
Hart, hert, hard. |
*Hebbelec, hebbelijck, hebbelijk, heblijc, bnw., geschikt; habitueel, als gesteldheid te kenmerken. Lat. habitualis. |
Hebbelycheit, hebleecheit, heblycheit, geschiktheid; gewoonte; gesteldheid, Lat. habitus. |
*Hebben, wederk., zich gedragen, zich houden. |
*Heefsel, zuurdeeg, gist. |
Heerheit, verhevenheid, hooge rang of staat. |
*Heerscap, heerschappij, regeering. |
*Heerscapen, intr., heerschen. |
Heeten, gelasten, iets opleggen. |
Heiden, bnw., heidensch. |
Heimelyck, vertrouwd. |
Heimelycheit, verborgenheid; dat boek der -, het Boek der Openbaring. |
Herde *, bijw., zeer. |
*Herhalen, achterhalen. |
*Hermaken, verkwikken. |
Hervolghen *, achterhalen, inhalen. |
Hier-ave, hiervan. |
Hier-met, hiermede. |
Hille, hel. |
| |
| |
Hinne, hen. |
Hoe, voegw., hoewel. |
Hoech, hoog. |
Hoeden, * Hueden, trans., bewaken, letten op; wederk., zich wachten voor. |
Hoeder, bewaker. |
*Hof, te hove comen, zijn opwachting maken, God dienen. |
*Hooed, *hooet, hoot, hoofd; eigen inzicht. |
Hoogen, * hooeghen, trans., verheffen; intr., verheven worden. |
Hootletter, hoofdletter. |
Hornen (= horenen), ger. van horen, hooren, aanhooren. |
Houddijt, houdt gij het. |
*Houden, trans., handhaven; wederk., zich gedragen; zich hoeden. |
Hoverde, hoovaardigheid. |
Hulde, welwillende gezindheid, gunst. |
Hulpen *, helpen. |
*Hystorie, het geheugen vullend aandenken. |
| |
I
Idel, ledig. |
*Idelec, bijw., op ijdele wijze, lichtzinnig. |
*Ie (= je, ye), ooit. |
*Ieghewelc, * Ieghenwelc, ieder, elk. |
*Iemen, iemand. |
*Iet, bijw., eenigszins. |
Imaginéren, zich voorstellen. |
*Inbringhen, in den geest brengen, ingeven. |
Inde *, einde. |
*Inden, eindigen. |
In-eyscen, op mystieke wijze in den geest tot zich noodigen. |
Ingheborne, (= ingheborene)
deelw., ingeboren. |
Inleiden, binnenbrengen. |
Inmanen, myst., het door God in den geest dringend aanmanen tot vereeniging met Hem. |
*Innech, innich, ynnich, inwendig, vurig; het inwendige leven beoefenend. |
Innicheit, vurigheid. |
Inroepen, myst., tot inkeer in zichzelf en in God roepen; binnenroepen. |
Insien, znw., het naar binnen zien. |
Inspreken, myst., - Gods, het inwendig tot den geest spreken. |
Instaren, naar binnen staren. |
*Inval, znw., invallende gedachte, ten goede of ten kwade. |
*Invieregh, vurig, gloeiend. |
Inwesen, znw., het zijn in, van Gods inwoning in de ziel. |
Inwoninghe, het mystieke in God vertoeven. |
Irregheleer, onregelmatig, tegen den kloosterregel. |
Iser, yser, ijzer. |
*Istegheit, de scholastische wezenheid, quidditas. |
Istich, het wezen aangaand, Lat., quidditativus. |
| |
J
Jacinct, blauwe edelsteen, Lat. hyacinthus. |
Jaspis, groene edelsteen. |
Je = ie, ye, |
Jeghen, voorz., ten aanzien van, tegenover, tegen. |
*Jeghenwerdegh, jeghenwordich, tegenwoordig. |
*Jeghenwerdegheit, jeghenwordicheit, tegenwoordigheid. |
Joedsch, joodsch. |
Joghet, znw., jeugd. |
Jongher, leerling, discipel. |
*Jubileren, jubelen. |
| |
| |
| |
K (ook C geschreven)
*Kalengieren, berispen, bestraffen. |
*Kalf-vel, perkament. |
Calculus, Latijnsche vertaling van terdelinc, steentje waarop men treedt. |
*Cameniere, kamervrouw; gezelschapsvrouw. |
*Kanter, voorzanger. |
Caritate *, christelijke liefde, tot God of den naaste. |
Castiën, bestraffen. |
Keer *, znw., toegekeerdheid, neiging; omkeer, omkeering. |
Kelde, coude, koude. |
Kersten *, christelijk. |
Kerstenheit, znw., de christenwereld. |
Kimpe, znw., kampvechter. |
Kintsch, van het kind, jeugdig. |
Claerre, klaarder. |
Claghen, * klagen, iets -, betreuren; zijn beklag over iets doen, aanklagen. |
Clappagie, praatjes. |
Clatermeerse, znw., klatergoed. |
*Clawe, klauw. |
Cleven, gehecht zijn aan. |
*Clinken, doen klinken. |
*Knitsen, knijzen, morren. |
Koekene, znw., keuken. |
*Cooemenscap, znw., handel. |
*Coene, moedig, durvend; rustig, vertrouwend. |
*Coenlec, bijw., met vertrouwen. |
Coets, znw., slaapkoets. |
Cokene, znw., keuken. |
Comen, deelw., gekomen. |
Complexie *, gestel, geaardheid. |
Condich, bekend. |
Confusie *, verwarring, toestand buiten de orde; oorzaak van beschaming; beschaming. |
*Coningsken, koningje. |
Concordéren *, overeenstemmen, overeenkomen. |
*Connen, kennen. |
*Conscientie, geweten; wroeging van geweten. |
Consent, toestemming. |
Const, znw., kennis, wijsheid. |
Const *, kennis, kunde, wetenschap; ingestorte kennis. |
*Constegh, verstandig, bezonnen. |
Cont, bnw., bekend. |
Contrarie *, znw., het aan God tegenovergestelde, vijandige. |
Contrarie, bnw., vijandig, tegengesteld. |
Contrarie, bijw., in tegenovergestelde richting van. |
Convent, kloostergemeente. |
Correctie, corectie, verbetering; strafoplegging; handhaving der tucht. |
Corrigéren, tuchtigen, straffen. |
Cost, znw., verteer. |
Costelycheit, kostbaarheid, pracht. |
*Costume, znw., gewoonte. |
*Crame, znw., koopwaar. |
Crancheit, * krancheit, zwakheid, pijnlijke toestand. |
*Kriepen, klagen, stenen. |
*Krighelegh, weerbarstig. |
Crighen*, heftig streven, opstreven naar. |
Crijselinghe, * kriselinghe, geknars. |
*Crisme, znw., gewijde olie. |
Criten, krijten, huilen. |
Cropel, kreupel. |
*Krume, kruimel. |
Cruut, kruid, specerij. |
Crych, twist, tweedracht. |
Cruysside, keerzijde der oude munten, die dikwijls een kruis dragen. |
Cume, nauwelijks. |
Curioes, bnw., gezocht; veeleischend; met zich zelf vervuld. |
*Kusten, geruststellen, bevredigen, zekerheid geven. |
| |
| |
| |
L
Laboer, werk, taak. |
Lachter, hoon; voorwerp van hoon. |
Lachteren *, afkeuren, afgeven op; enen iet -, iem. iets tot schande aanrekenen. |
*Landbreke, znw., geweldenaar. |
Lanc, in - so meer, hoe langer hoe meer. |
Lancheit, lange duur. |
Laten, verlaten; als gift laten; wederk. zich verloochenen; zich overgeven; hem - onder, zich onderwerpen. |
Leede, znw., leed, verdriet. |
*Leedegheit, * leedicheit, * ledegheit, ledicheit, het van natuurlijke werking ontbloot zijn. |
Leedich *, ledich, werkeloos op de natuurlijke wijze der zielekrachten. ledig; met 2e nv., onthecht aan. |
*Leerlec, leerzaam, vatbaar. |
Leeu, leeuw. |
*Legghen, nederleggen. |
Lecker, znw., m., lekkerbek. |
*Lenen, leunen. |
Leren *, beleeren, onderwijzen. |
Lesen, lezen; bidden. |
Let, lid. |
*Lettel, luttel. |
*Letten, hinderen, beletten; schaden. |
Leven, trans., naleven. |
Levendicheit, het levende leven. |
Liberael, vrijgevig. |
Liden, * lyden, trans., passief ervaren; intr., voorbijgaan, doorgaan. |
Lief *, Christus, de Bruidegom der ziel. |
*Lieflec, bijw., welwillend, minzaam. |
Lieft, bnw., superl., liefst. |
Lieve, znw., vr., wat aangenaam is. |
Lijflyck, lichamelijk. |
Lijm, lime, znw., slijk. |
Lingde *, lengte. |
Linie, lynie, lijn. |
Loen, loon. |
Loenen, beloonen. |
Loey, loeye, znw., allooi, wettelijk gehalte van goud en zilver. |
Lof, verheerlijking. |
*Logene, znw., leugen. |
*Looes, ledig, bedriegelijk. |
*Losen, lossen. |
Lost = lust, lust, smaak, genoegen. |
*Loven, beloven. |
*Lyen (= liën), belijden, erkennen. |
| |
M
*Macht, vermogen. |
*Machteghe, bnw., zelfst., mv.: de Machten, hiërarchie van Engelen. |
Maech, znw., verwant. |
*Maeghoud, bnw., familiezwak hebbend; iemand genegen. |
Male, te -, heelemaal, ten volle. |
Manen, dringend noodigen, bezweren. |
*Manslagtegh, schuldig aan doodslag, moordenaar. |
*Martilie, marteling. |
Materie *, stof; behandelde stof. |
Materileec, materilijck, stoffelijk. |
Mechtegh *, bij macht zijnde; met 2e nv., in zijn macht hebbend. |
Mede, bijw., bij, ook. |
*Meerce, koopwaar. |
Meerre, grooter. |
Meerren *, intr., vermeerderen, wassen. |
*Meest, bnw., aanzienlijkst grootst, ergst. |
Meinen *, zie meynen. |
Melde, bnw., mild, overvloedig, liefderijk. |
Meldicheit, mildheid, vrijgevigheid. |
*Melodye, liefelijke muziek. |
Menderen, intr., verminderen. |
| |
| |
Menechvuldegh, menichfuldich, over veel dingen verspreid; de versnippering deelend der redelijke kennis, tegenover de eenheid der mystieke kennis; het druk hebbend. |
*Menechvuldecheit, menichfoldicheit, menigte, drukte; verdeeldheid der zielekrachten over veel dingen. |
Mengerael, znw., geehonger. |
Meninghe, zie meyninghe. |
Merken, gadeslaan, onderzoeken, letten op, in het oog houden; bemerken; keuren. |
*Merren, intr., stilstaan bij; zijn aandacht wijden aan. |
Mes, mest. |
*Mesdoen, znw., zondig gedrag. |
Meshopen, wanhopen. |
*Mesmoghen, haten. |
Mesmoghen, znw., afgunst. |
*Messmaken, slecht smaken; afkeer inboezemen. |
Mestroost, neerslachtigheid, wanhoop. |
Meswinden, intr., van den weg afwijken; sonder -, onveranderlijk. |
Meynen, bedoelen, op het oog hebben, zijn geestelijke meening richten op; oprecht voornemen. |
Meyninghe, * meininghe, geestelijke bedoeling; ernstige wil; innerlijke overtuiging. |
Middel, znw., myst., tusschen God en de ziel tredende persoon of zaak de rechtstreeksche vereeniging belettend; het midden. |
Middelen, myst., tusschenheid vormen. |
Middelt, znw., het juiste midden. |
*Miden, vermijden, ontzien. |
*Miede, znw., geschenk, inz. ter omkooping. |
Milde, vrijgevig, overvloedig; liefderijk. |
Minlijc, beminnelijk, schoon. |
Miraude, edelsteen, smaragd. |
Moder, modder, slijk. |
*Moeden, vermoeden. |
Moeghen, zie mogen. |
Moet *, gemoed, wilsgesteltenis. |
Moeten, ook mogen of zullen. |
Mogen, moghen *, muegen, vermogen, kunnen; de vrijheid hebben; moeten. |
Moghende *, bnw., machtig. Zelfst. nw., mv., de Machten, hiërarchie van Engelen. |
Moghentheit *, macht, majesteit, heerlijkheid. |
*Moonk, monnik. |
*Moruhertegh, moruhertich, weekhartig, overgevoelig. |
Motael, metaal. |
*Motie, beweging. |
Munte, muntslag. |
Murmuracie, gemor, ontevredenheid. |
Murmurréren, morren. |
| |
N
Na, voorz., na; naar. |
Na, bijw., dichtbij. |
Naer, * naerre, dichterbij, nader; van dichterbij, beter. |
Naest *, het meest dichtbij, voorafgaand; nauwkeurigst. |
Na-volghen, achternagaan; nakomen, in beoefening brengen. |
Ne, enclyt. vnw., 3e nv., enkelv., hem. |
*Ne, zie en. |
Neder, bnw., laag, gering; nederig. |
Nederheit, zelfvernedering. |
*Neder-comen, afdalen. |
*Nederen, vernederen. |
Nederre, nederiger. |
Nederste *, minste. |
*Nederwert, nederwaarts. |
*Negheen, geen, geen enkel. |
| |
| |
*Neichghelec, naar het zinnelijke geneigd. |
*Nemen, aannemen, als waarheid aannemen. |
Nemmeer, bijw., niet meer. |
Nemmer, bijw., verder niet. |
Nemmermeer *, nooit, nooit meer; of = emmermeer, ooit nog, voortaan. |
Neychlijc, aan zinnelijke drift onderhevig. |
*Nidegheit, afgunst. |
Nie, nye, nooit;= ie, ooit. |
*Nieman, niemen, niemand. |
Niemere, ( = nieumare), znw., nieuwtje. |
Niet *, nieut, znw., het niet-zijn; niets; te - werden, ondergaan. |
Nievinghelheit, nieuwigheidszucht, wispelturigheid. |
*Nijdscheernegh, nurksch. |
Noch, ook nog. |
Nocht, noch. |
Nochtan, nochtans, bijw., dan nog; voegw. bijw., nochtans, echter, toch; - dat, alhoewel. |
Noden, noeden, aansporen, uitnoodigen. |
Noet, *nooed, noot, noodzakelijkheid; van - noodzakelijk; - siin, noodig zijn; met 3e nv., behoeven. |
*Noeyt, nooeyt, nooit; ooit. |
*Nooede, bijw., niet gaarne, met tegenzin. |
Nooetdorst *, nootdorft, nootdorst, levensonderhoud. |
Nootdorstich, bnw., behoefte hebbende. |
*Novicia, proefkloosterlinge. |
Novicius, novice, proefkloosterling. |
Nuwes, van -, opnieuw. |
Nye = nie. |
| |
O
Ochte (= ofte), of; indien. |
Oefenen, * ufenen, bezig zijn met; veel omgaan met; zich aan iets aanpassend handelen; in beoefening brengen, uitoefenen. |
Oer, znw., afstamming, geslacht. |
Oert, znw., beginpunt, beginsel. |
Oerwoet, zielestorm, onstuimige zieletoestand in het mystieke leven. |
Oetmoedigen, wederk., zich verootmoedigen. |
*Offeren, opdragen. |
Ocsuin, * ocsuun, gelegenheid, aanleiding. |
*Om-dat, omdat; opdat. |
*Omvaen, deelw., bnw., omhelsd. |
Onachtsam, bnw., met 2en nv., niet in acht nemend, verwaarloozend, onbezorgd. |
*Onbehuedt, bnw., onbehoedzaam, onvoorzichtig. |
*Onbekinnesse, onwetendheid, onverstand. |
*Onbereed, onwillig. |
Onbesceydenheit, onverstand. |
*Onbewandelt, onervaren in geestelijke dingen. |
*Ondancsamheit, ondankbaarheid. |
Onderlaet, sonder -, onophoudelijk; onmiddellijk. |
*Onderscheeden, bnw., onderscheiden, gedeeld. |
Ondersceet, onderscheet *, onderscheid, afwisselende veelheid; oordeelkundige kennis, geest des onderscheids; besef, bewustheid; tact. |
*Onderstant, dragend beginsel, Lat. suppositum. |
Ondoechlyc, onlijdelijk. |
*Ondrachtegh, onvruchtbaar. |
Onfaen, ontvangen. |
Ongebeelt, myst., vrij van gedachten of gevoelens die van God afleiden. |
| |
| |
*Ongheacht, niet in tel, gering geacht. |
Ongheachtsam, met 2en nv., verwaarloozende. |
Onghebeeltheit, van God, enkelvoudigheid die niet onder bepaalde vormen te brengen is. |
*Onghebrekelec, onvergankelijk, niet te kort schietend. |
Onghedoechsam, onverduldig. |
Ongheduer *, onstuimigheid, hartstochtelijk verlangen; ongedurigheid. |
*Onghehiere, geweldig groot. |
Onghehorsam, weerspannig, zich afkeerende van. |
*Onghehouden, niet vastgehouden niet gehinderd. |
*Ongheïnt, oneindig groot. |
Ongheïntheit, oneindigheid. |
*Onghekust, niet bevredigd. |
Onghelaten, bnw., niet onderworpen aan Gods wil. |
*Ongheleeft, ongeoefend in het geestelijk of godgewijd leven. |
Onghelijc, bnw., strijdig, ongunstig. |
Onghelijcheit, gebrek aan gelijkvormigheid met God. |
Onghemein, onmeedeelzaam. |
Onghemiddelt, zonder iets dat tusschen beide treedt. |
*Onghenadegh, snood, misdadig. |
*Onghenatuert, ontaard. |
*Onghenuchtert, bnw., onmatig. |
*Ongheordent, ongeschikt. |
Ongheordineerd, ongeordend. |
Ongherecht, niet zijnde als het behoort. |
*Ongherijnlec, licht geraakt. |
*Onghestadegh, onghestadich, onbestendig, onrustig. |
Onghestadigheit, onbestendigheid. |
*Onghestorven, zonder zelfverloochening. |
Onghestorvenheit, gebrek aan zelfverloochening. |
Onghetrouwe, bnw., ontrouw. |
*Ongheveinsdelec, te goeder trouw. |
*Onghewaregh, onbetrouwbaar. |
*Onghewegen, gering, geacht. |
*Ongheweldegh, niet meester. |
*Ongracelec, onaangenaam. |
Onhebbelyc, onheblijc, niet overeenkomende met, ongepast, ongeschikt. |
Onindelijc, eindeloos, oneindig. |
*Onkond, onbekend. |
Onlede, * onleede, drukte. |
*Onleedegh, bezig. |
Onlixenen, mismaken. |
*Onmachtegh, machteloos. |
*Onnen, gunnen. |
*Oonooesel, schuldeloos. |
*Onnooeselec, bijw., in allen eenvoud. |
Onnoselheit, onschuld. |
Onorde, * onordene, ongeregeldheid. |
Onrecht, bnw., verkeerd, averechts. |
*Oosculdegh, schuldeloos. |
Onsienlyc, onzichtbaar. |
*Onspoed, znw., ramp. |
Onste, onsten, gunstige gezindheid, genegenheid. |
*Ontamelec, onbetamelijk. |
*Ontbeelden, wederk., myst., zich van alle van God afleidende en eindige denkvormen en gevoelens ontdoen. |
Ontbeiden, verwachten, tegemoet zien. |
Ontblijven, ontbliven *, niet meer kunnen, te kort schieten, in gebreke blijven; ontbreken, wegblijven; met 3en nv., ontgaan. |
Ontbreidt, deelw. znw., buiten zijn eigen omvang gehaald. |
Ontdoen, * opendoen, openen. |
| |
| |
Ontfaen, * ontvangen. |
Ontfanclyc, bnw., welgevallig. |
Ontfanckelijcheit, geschiktheid. |
*Ontfarmhertecheit, ontfermicheit, barmhartigheid. |
Ontgaen, deelw., hem selven - sijn, myst., buiten zichzelven getreden zijn. |
Ontgeesten, intr., myst., uit zichzelven in God verrukt worden. Znw., het verrukt worden. |
Ontgheest, deelw. bnw., boven den geest verheven. |
Onthogen *, uitgaan boven, overtreffen, te boven gaan; wederk., op mystieke wijze boven zichzelven uitgaan. |
Onthopen *, wanhopen. |
Onthouden *, in stand houden, onderhouden, behouden, voeden. |
Onthout, znw., instandhoudend beginsel, Lat. suppositum; vast steunsel; instandhouding; bewaarplaats. |
Ontcommeren, verlossen, bevrijden; wederk., zich losmaken van. |
Ontcont (= oncont), onbekend, vreemd. |
*Ontkusten, verontrusten. |
*Ontladen, wederk., een last afleggen, zich vrijmaken. |
Ontlingt, deelw., bnw., uit zijn eigen lengte gehaald. |
Ontploken, deelw. van ontpluken. |
Ontpluken *, opengaan, ontluiken. |
Ontroest, znw., het niet getroost worden. |
*Ontsaet, bnw., ontsteld, aan gemoedsbewegingen ten prooi. |
Ontsaten, trans., iem. de gemoedsrust benemen. |
*Ontsculdeghen, vrijpleiten. |
Ontsien, * vreezen; wederk., bezorgd zijn, vreezen. |
*Ontsinnen, intr., buiten zijn zinnen geraken. |
Ontsmakelyc, onsmakelijk. |
Ontsprekelyc, onuitsprekelijk. |
Ontspringhen, ontwaken. |
*Ontsterven, met 3en nv., ontvallen aan. |
Ontvlotenheit, myst., met buiten zichzelf gehaald zijn in God. |
Ontvoeden, verteren, honger doen lijden. |
Ontwerden, myst., buiten zichzelf getrokken worden in God. |
*Ontwerden, znw., het verliezen van zijn wezensvorm om een anderen aan te nemen. |
Ontwracht, myst., aan de eigen natuurlijke werking ontheven. |
*Onuuste (= onuste, ononste), onwelwillende gezindheid. |
Onverbeelt, niet gehinderd door van God afleidende gedachten of genegenheden. |
Onverbeeltheit, het vrij zijn van gedachten of genegenheden die van God afleiden. |
*Onverhaven, bnw., nederig; door God niet hooger begunstigd. |
Onversien, bijw., onverwachts. |
Onvertoent, niet geopenbaard. |
Onverwandelt *, bnw., onveranderd; onveranderlijk. |
Onvolkommen, onvolmaakt. |
Onvrede, znw., te - sijn, ontstemd zijn. |
*Onvredeleec, onvredelec, lastig van humeur. |
*Onwandelbaer, onveranderlijk. |
*Onweerd, onweert *, onwert, onaanzienlijk, min; veracht; enen - hebben, iem. versmaden, verachten. |
Onweerde *, * onwerde, minachting, geringschatting; toorn, gramschap. |
| |
| |
*Onweerdegh, onweerdich, minachtend, afwijzend, trotsch, laatdunkend; nietswaardig. |
Onweerdicheit, toorn. |
*Onwille, leed, lijden; oneenigheid beleediging. |
Onwise, onbeperktheid, bovenredelijkheid. |
*Ooedmoedeghen, wederk., zich verootmoedigen. |
Oordelyc, bijw., ordelijk. |
Oordene, oordine, ordene, staat, toestand; kloosterorde. |
Oordenen, ordenen, verordenen. |
Oordinantie, ordening, schikking. |
Oordineren, ordenen, verordenen. |
Opdat *, opdat; op voorwaarde dat. |
Opdoen *, opendoen. |
Opdraghende, bnw., opgeblazen. |
Openbaren, wederk., verschijnen. |
*Opgaen, zich verheffen. |
Opgaende, deelw. bnw., - sijn, hoogmoedig zijn. |
Opgheven, wederk., zich overgeven. |
*Ophouden, inhouden, tegenhouden. |
*Oppenbaer, oppenbare, bnw., zich vertoonend; openlijk. |
Opscorsen, opschorten. |
*Opsien, achtgeven op. |
*Op-supen, opslorpen. |
*Opvaert, verrijzenis. |
Opvaren *, opstijgen. |
Opverstaen, verrijzen. |
Opverstaen, deelw., verrezen. |
Opverstannisse, opverstennesse, verrijzenis. |
Opverwecken, ten leven opwekken. |
Opwallen, opwellen. |
*Opwert, opwaarts. |
Orbor, orbore *, orborre, znw., nut, voordeel, heil. |
*Orboorlec, * orborlec, orborlic, orborlyc, orborlyck, nuttig. |
Orborren, * orboren, zich bedienen van, gebruiken, bezigen. |
Oordene, ordene *, geordende indeeling, rangschikking; phase; kloosterorde. |
*Ordenantie, ordinancie, regeling van de volgorde; verordening; ordelijk verloop. |
*Ordineren, ordenen, besturen, leiden, regeeren; tot priester of bisschop wijden. |
*Orlof, enen - geven, afdanken, ontslaan. |
*Ouder, znw., mv.: het voorgeslacht. |
*Oudheit, oude jaren. |
Overate, gulzigheid. |
*Overdorpel, bovendorpel. |
*Overdraghen, deelw., bnw., overgebracht. |
Overforminghe, de mystieke overgang in God; invorming, in den scholastischen zin, informatio. |
*Overformt, mystiek vergoddelijkt. |
Overghaen, overtreffen. |
*Overgheesten, in zijn geest doen overgaan. |
Overcomen, ergens over komen; overstelpen. |
Overlezen, ten einde toe uitlezen. |
Overliden *, voorbijgaan, voorbijstreven. |
Overliden, znw., het mystieke in God overgaan. |
*Overmeesterse, grootmeesteres. |
*Overnatuerlec, bovennatuurlijk. |
Overmids, bij middel van; wegens; uit; door; om. |
Overste, bnw., opperste, hoogste; - priester, hoogepriester. |
Overvormen, omvormen; invormen, in den scholastischen zin, informare. |
Overweselicheit, ons ‘overwezen’ of oorbeeld in God. |
| |
| |
Overweselyck, in verband staande met ons ‘overwezen’ of oorbeeld in God. |
Overwesen, het wezen dat wij ‘buiten’ en ‘boven’ onszelven hebben in ons oorbeeld in God. |
| |
P
Padt, pad, weg. |
*Paertye, gedeelte; klasse. |
*Paessche, *pascha, Paschen; Paaslam. |
*Pape, priester. |
*Partye, gedeelte; verdeeling; verdeeldheid. |
Passiën, folteren, den marteldood doen sterven. |
Payen, bevredigen, tot rust brengen. |
*Pays, znw., vrede. |
*Pelgrimagie, bedevaart. |
Perse, znw., drukking. |
*Persecutie, vervolging. |
*Persemen, woekeren. |
*Persequéren, vervolgen. |
Peysen, verzinnen. |
Phariseus, farizeër. |
Pijnen, pinen, pynen, trans., pijnigen, mishandelen; wederk., zich inspannen, zich beijveren, trachten. |
Plage, znw., onheil, ramp. |
Pleghen *, plegen te doen; gebruiken; zich toeleggen op, zich bezig houden met. |
Plomp, dom. |
Poert, poort. |
Porren, intr., voortkomen. |
Porte, * pooerte, poort. |
*Precioes, kostbaar; dierbaar. |
*Presenteren, aanbieden. |
Prijs, znw., loftuigingen. |
Prince, * prinche, prins, vorst. |
Principalyc, voornamelijk. |
Proeven, prueven *, onderzoeken; onderkennen; inzien. |
Proper, * eigen. |
Provincie, gewest, streek. |
*Puerlec, puerlijc, louter. |
Pulver, stof, asch. |
Punct, punt. |
Purgeeren, purgeren, wederk., zich van schuld zuiveren. |
| |
Q
*Qualec, leelijk. |
*Quelen, verkwijnen. |
Questie *, vraagpunt; verschilpunt. |
Quetsen, kwellen, benadeelen. |
Quite, vrij, kwijt; - laten, kwijtschelden. |
| |
R
Raedt, raet, raad; hinderlaag; te rade werden, een besluit nemen. |
Raeye, znw., lichtstraal. |
Rast, rust, vooral mystieke, genietende rust in God. |
Rastelec, vreedzaam. |
*Rasten, myst., genietend in God rusten. |
Recht *, juist, precies; echt, waarachtig; rechtvaardig, billijk. Mi es -, ik heb het goed voor, heb gelijk. |
Redelyck, rechtschapen. |
*Reghel, regule, kloosterregel. |
Religie, het godsdienstig leven; kerkelijke staat, of kloosterstaat. |
Revelacie, openbaring. |
Reverencie, * reverentie, eerbetoon, vereering. |
Reyken, trans., voor den dag halen. |
Reynlyc, keurig, zindelijk. |
*Ridderscap, ridderlijke waardigheid, ridderlijkheid. |
*Rijken, rijk maken. |
Rijp, ernstig. |
| |
| |
Roekeloes, met 2en nv., iets niet in acht nemend, verwaarloozend. |
Roekeloesheit, onachtzaamheid. |
Roemsch, roomsch. |
Roet, * rooet, root, bnw., rood. |
*Roke, reuk. |
Roken * (= roeken), met 2en nv., acht slaan op, zich om iets bekommeren. |
Rouwen, onpers., mi rouwt, het berouwt mij. |
Ruet, vet. |
Rumen *, ontruimen. |
Ruyd, ruydt (= ruut), ruw, onontwikkeld, grof, dom. |
| |
S
*Saeghte, zachtaardig. |
Saechten, trans., bedaren. |
*Saen, bijw., spoedig. |
Saerge, znw., deken. |
Sac, znw., minachtend, voor: het lichaam. |
Sake *, beginsel, oorzaak, reden. |
*Saken, veroorzaken, tot stand brengen. |
*Sale, zie zale. |
Saphier, veelkleurige edelsteen. |
*Sad, sat *, verzadigd. |
Saten, wederk., zich tot gelatenheid stemmen. |
Satheid, verzadiging, bevrediging. |
Scade, schade. |
Scaduee, schaduw. |
Scalc *, slim, doortrapt; onhandelbaar. |
*Scalcheit, gemeenheid. |
Sceden, scheiden. |
Sceemde, sceemte, schaamte. |
*Scheeren, znw., scherts, spot. |
Sceppen, fatsoeneeren. |
*Schier, bijw., spoedig, dra. |
*Schinen, schynen, schitteren; uiterlijk voorkomen, er uit zien. Dat schynt: naar het er uit ziet. |
*Scientie, kennis, wetenschap. |
Scine, schijn. |
Scinen, zie schinen. |
Scoeren, scheuren. |
*Scolier, leerling. |
*Scop, znw., spot. |
Scoren * intr., scheuren, breken, stukgaan. |
*Scorsen, opnemen, aanbidden. |
*Scoud, scout, schuld. |
Scouwen, trans., zich wachten voor, vermijden. |
Screft, de H. Schrift. |
Scriftuere, ook vertaling van sacra pagina, de theologie. |
*Scrupeloos, angstvallig. |
*Sculdegh, verschuldigd, verplicht. |
Sculpéren, graveeren. |
*Scuwen, vermijden, ontwijken. |
Seericheit, pijn. |
Seghe, zege, overwinning. |
Seghenen, wederk., het kruisteeken maken. |
Selfsheit, zelfheid, persoonlijkheid. |
*Selc, mv., selke, onbep. vnw., sommigen. Some..., selke ..., sommigen ..., sommigen. |
*Selsene, bnw., vreemd, opvallend, wonderlijk. |
Sempel, enkelvoudig. |
Sentencie *, sententie, uitspraak, vonnis; beteekenis. |
Setten, plaatsen; bepalen, voorschrijven. |
Side, zijde. |
*Sie, znw., het gezichtsvermogen. |
Sieden, koken; braden. |
*Siecheit, ziekte. |
Siechuys, ziekenhuis. |
Sien, intr., na iet -, naar iets uitzien. |
Sien, znw., gezichtsvermogen. |
Sienlyc, zichtbaar. |
*Sige, zetel, troon. |
| |
| |
*Sijn, met 3en nv., enen meer -, van iemand meer werk maken. |
Sijn, znw., het zijn, het wezen. |
Sinden, zenden. |
Sittecleet, mv., - cleren, tapijt over een zitbank. |
*Slachghelec, slachleec, * slaglec, bnw., stuursch, barsch. |
*Slinden, verslinden. |
*Sloestere, bolster. |
Sloeyen, intr., slepen, slieren. |
Slodt, sloet, slot, kloosterslot, clausuur. |
*Slockard, gulzigaard. |
Slont, afgrond, kolk. |
*Slot, kloosterslot; slottoon. |
Smaragdus, smaragd, groene edelsteen. |
*Smeeken, vleien. |
*Snel, opgewekt, wakker. |
*Sneven, in zonde leven. |
Soe, soe ..., soe ...; hoe ..., hoe ...; soe wie, soe wat: wie ook, wat ook; soe waar, daar waar, overal waar. |
Solaes, verzachting, genoegen, uitspanning. |
*Some, mv. van som, onbep. vnw., sommigen. |
Some, bijw., soms. |
Sonder, voorz., buiten, behalve. |
Sondere, znw., zondaar. |
Sonderlinghe, sunderlinghe *, zonderlinghe, bizonder, speciaal; vertrouwd; uitzonderlijk; zonderling; ongemeenzaam. |
Sonderlinc, bnw., zich van het gewone afzonderend, zeldzaam. |
Sonderlincheit, bizondere vertrouwheid. |
Sondersse, zondares. |
*Sorchghelec, zorgwekkend. |
Sorchhertich, bezorgd, bekommerd. |
Sorchvoldicheit, bezorgdheid. |
*Sorfhertegh, zie sorchhertich. |
Sorge, gewetensvrees. |
Speelyc, speelsch. |
Spisen, intr., zich spijzigen. |
Stad *, stat, mv., steden, plaats. |
Stade, - hebben, in de gelegenheid zijn. |
*Stadeghen, stadighen, vast, sterk, maken; vestigen, grondvesten; bestendigen. |
*Staec, stake, paal. |
*Staen, duren, in stand blijven, van kracht zijn; onpers., het staet in mi, ik ben beslist. |
Staet, znw., stand, rang, levenswijze. |
Steenroke *, steenrots. |
Sterven, myst., aan de natuurlijke zielswerking onttrokken worden. |
Stille, znw., stilte. |
*Stout, sterk; moedig, flink, durvend, vertrouwend. |
*Striden, twisten. |
Strom, stroom. |
*Strote, strot, keel. |
Stuer, bnw., stuur, streng; hevig. |
Stuerheit, felheid, hevigheid. |
*Subject, onderdaan. |
Substancie, zelfstandigheid. |
Subtijl, subtil, bnw., doordringend; fijn; licht, subtiel; scherpzinnig, vernuftig, spitsvondig; moeilijk, delicaat. |
Subtylheit, spitsvondigheid. |
Sullen, vaak: moeten. |
*Suspicie, argwaan. |
Swaer, streng. |
Swaerlyc, bezwaarlijk, lastig. |
Swaerre, zwaarder. |
Sweech, van swigen, zwijgen. |
| |
T
*Tabernakel, tent, woning. |
*Tael, tale, hetgeen men tot een ander zegt. |
Tamelyc, bnw., betamelijk. |
| |
| |
Teeren *, een maaltijd gebruiken, nuttigen; geestelijk in zich opnemen. |
Tegaen, teghaen, stuk gaan, te niet gaan. |
Tehans, aanstonds; zooeven. |
Temale, heelemaal. |
*Tenuere, dominante. |
Terdelinc ( = tredelinc), iets waar men op trapt, steentje in den schoen. |
Terden, treden. |
Toe *, tot, in de richting van. |
Toebehoren, * toebehooeren, passen; betreffen, aangaan. |
Toe-eyghenen, toeschrijven. |
Toegaen, opgaan naar, zich richten naar; toegevoegd worden. |
Toegaend, naar elkaar naderend. |
Toeghanc, - gode, het zich naar God heenbewegen. |
Toeghevoecht, deelw., bnw., toegewend; zich aan iets hechtend. |
Toekeer, het gekeerd zijn naar God. |
Toecomen *, overkomen; voorkomen, gebeuren. |
Toecomst, znw., het naar ons komen. |
Toesien, den geest gevestigd houden. |
Toevallich, Lat. accidentalis, bijkomend, tegenover weselijc. |
Toeverlaet, vertrouwen. |
Toevoeghen, intr., zich wenden naar, zich hechten aan. |
Toewassinghe, aangroei. |
Toren, toorn. |
Transforméren, omvormen. |
*Trap, trede. |
*Tribulatie, beproeving, druk, kommer. |
*Trouwe, znw., trouw, getrouwheid, vertrouwen. |
Truffe, znw., verzinsel, leugentaal. |
Tugen *, tughen *, tuyghen, getuigen. |
Tweevuldicheit, dubbelhartigheid. |
Twivel *, aarzeling, onzekerheid, radeloosheid; gewetensangst; dubbelzinnigheid. |
| |
U
U, meermalen = uw. |
*Ufenechtegh, vurig, ijverig in geestelijke oefeningen. |
*Ufenen, trans., veelvuldig bezoeken, vertrouwden omgang hebben met. |
Ufeninghe, geplogenheid; omgang; geestelijke oefening. |
Ulen, huilen. |
*Usaedge, znw., gebruik, gewoonte. |
Ute-gheven, doen hooren; wederk., zich uitkeeren naar het uitwendige. |
Uterste, bnw., buitenste, uitwendig. |
Ute-werken, wederk., zich tot het uiterste inspannen. |
Uutbroke, het naar buiten uitbreken; van de voortbrenging der goddelijke Personen. |
Uutgaende, - wise, op het werkend leven gerichte oefening. |
*Uutgang, uittocht, einde. |
Uut-gesceeden, uitgezonderd. |
Uutgheesten, uit zich geven, van de voortbrenging van den H. Geest. |
Uutghelaten, uitgezonderd. |
Uutsiende, zich met den geest naar het uitwendige keerend. |
Uutvercorne, uitverkoren. |
Uutvloend (= utevloeyend), naar den naaste zich mededeelend. |
Uutvlote, znw., uitvloeiing; voortbrenging van den H. Geest. |
Uutwendich, in het werkend leven zich bewegend. |
| |
| |
| |
V
*Vaen, vangen, aangrijpen. |
Vaer, znw., vrees. |
Vaert, reis, bedevaart. |
Valschs, valsch, onecht. |
Van *, van, ten opzichte van; wegens, uit, door; aan. |
Varwen, een schoon uiterlijk geven. |
Veelec, dierlijk. |
Veers, vers. |
Veisen, wederk., zich vermommen. |
Vele, bijw., zeer. |
Venyn, vergif. |
Verbeelden, afbeelden; met van God afleidende gedachten of gevoelens vullen; wederk., zich in den geest bezig houden met. |
*Verbeeldt, verbeelt, in den geest bezig op van God afleidende wijze. |
*Verbeeldheit, verbeeltheit, van God afleidende toestand van geest of gemoed. |
Verbeerren, verberen, * verbernen, verberren, verbranden; als mystieke term: het actieve branden van liefde, tegenover het passieve door Godsliefde verteerd worden. |
Verbeerrent, deelw., van verbeerren. |
Verbreiden, ten dienst staan. |
*Verbelghen, vergrammen. |
*Verblendt, verblindt. |
Verbliden *, intr., zich verblijden. |
Verdeliën, verdelijen, delgen, uitwisschen. |
Verderven, intr., vergaan. |
Verdiente, verdienste. |
Verdonckeren, intr., fig. zijn glans verliezen. |
Verdrachelyk, verdraagzaam. |
*Verdrietelecheit, onaangenaamheid. |
Verdrietelyc, onaangenaam, storend. |
*Verdrooeghen, intr., te niet gaan. |
*Verdrueven, intr., droevig gestemd zijn, zich bedroeven. |
Verduemen, verdoemen. |
Verdwaest, deelw., bnw. van zijn verstand beroofd, bedrogen. |
Vereenighen, intr., samenkomen, een eenheid vormen. |
Verergheren, slechter maken. |
Vergaderen, intr., samenkomen; zich vereenigen. |
Vergaen, intr., verslappen, verloopen. |
Verganckelyc, voorbijgaand. |
Vergheefs *, te -, zonder nut; voor niet; gratis. |
*Verghelden, voldoen; iem. met gelijke munt betalen. |
Verghetenisse, het vergeten worden, verstoken blijven. |
Verghiffenisse, vergif. |
*Vergouden, deelw., van verghelden. |
Vergronden, vergrunden, den grond raken, peilen. |
Verhalen, achterhalen, bereiken. |
Verhaven = verheven; van het gemoed: op God gericht. |
Verhengnisse, toelating. |
Verhoghen, trans., de volle hoogte van iets bereiken. |
*Verhooeren, hooren, vernemen. |
Verkeren, verdraaien. |
Verkiesen *, de voorkeur aan iets geven, een Godgewijde levenskeuze doen. |
Verclaren *, verlichten; verheerlijken. |
Vercoeveren, intr., zich herstellen; er boven op komen. |
Vercoren, deelw., bnw., uitverkoren. |
Vercorne, bnw., mv., de uitverkorenen. |
Vercrighen*, oploopen. |
*Verkuelen, verkoelen. |
*Verladen, deelw., bnw., beladen. |
Verlaten, * kwijtschelden; wederk., vertrouwen op. |
| |
| |
*Verlatenesse, verlatenisse, kwijtschelding. |
*Verledeghen, trans., bevrijden, verlossen. |
*Verleeden, intr., tegenstaan, onaangenaam zijn. |
Verleiden, overbrengen; op een dwaalspoor brengen. |
Verliesen, trans., verloren doen gaan. |
Vermaken, opmaken. |
Vermanen, herinneren. |
Vermiddelt *, van de vereeniging met God afgeleid door iets tusschenbeide komends. |
Vermiden, * vermijden, ontwijken; wederk., hem enes - tegen iets opzien. |
Vermoeghen, vermoghen *, kunnen: kunnen gedaan krijgen, vermogen, tot iets in staan zijn; verdragen. |
Vermoghent, bnw., krachtig. |
Vermoyen, intr., ophouden. |
Vernieuten *, vernieuiten, trans., vernietigen; intr., myst., aan zijn natuurlijke werking ontvallen; wederk., zich verdeemoedigen. |
Vernuftich, verstandelijk. |
Vernuwen, intr., vernieuwen. |
*Veroudde, van verout. |
Verout, deelw. bnw., oudgeworden, verstokt, verouderd, ingekankerd. |
*Verrisen, opklimmen; verhoogd worden. |
*Versaecht, bnw., bevreesd. |
Versceppen, leegscheppen, uitputten. |
Verscoren, verscheuren. |
*Verseeren, intr., verergeren. |
Versegghen, weerspreken, in twijfel trekken. |
Versieken, zieker worden. |
Versien, trans., iets voorzien; in iets voorzien. |
*Versinnen, beseffen. |
*Verslocken, opslokken. |
*Versmaedt, versmaet, verworpen. |
*Versmaetheit, versmading. |
Versouten, door te veel zout onsmakelijk maken. |
Verstaen, bemerken, inzien. |
*Verstaen, znw., verstand. |
Verstanesse, * verstennesse, verstand. |
Verstaren, intr., zich blind staren. |
*Verstendegheit, geest, verstand. |
Versterven *, myst., stervend aan zichzelf, in God overgaan. |
Verstorent, deelw., bnw., vertoornd. |
Verstormen, in onstuimige liefdebeweging brengen. |
Verstorvenheit, - ons selfs, het mystieke buiten zichzelf in God overgegaan zijn. |
*Versuemen, wederk., nalatig zijn; misslagen begaan, zondigen. |
*Versuenen, intr., zich verzoenen. |
*Verswelgen, in zich opnemen. |
*Verteeren, opeten; geestelijk in zich opnemen. |
Verteghen, deelw. van vertïën. |
*Verteghenheit, verloochening. |
*Vertellen, uiteenzetten, in bizonderheden beschrijven. |
Vertïën, vertijen, vertyen *, trans., afstand doen van; verbeuren; wederk., verloochenen. |
Vertoenen, * vertooenen, trans., doen zien, openbaren; intr., zich doen zien, verschijnen. |
Vertoent, deelw. bnw., - sijn, te zien zijn. |
Vertragen, intr., verslappen. |
Verveert *, bnw., beangst, ontsteld. |
Ververen, trans., vrees aanjagen, afschrikken. |
Vervolghen, ten uitvoer brengen, doorzetten, bereiken. |
| |
| |
Verwandelen *, trans., veranderen; intr., van streek raken. |
*Verwanen, intr., zich verhoovaardigen. |
Verweendelijk, weelderig. |
Verweent, in weelde opgevoed, weekelijk. |
Verweentheit, weelderigheid, verwijfdheid. |
Verweghen *, trans., zwaarder wegen dan; de bovenhand hebben op. |
Verwecken *, opwekken. |
Verwenen, wederk., zich verhoovaardigen, laatdunkend zijn. |
Verwennen, verwinnen *, overwinnen, het winnen van; te boven komen. |
Verwielen, myst., als in een draaikolk uit zichzelven medegesleept worden. |
Verwijst, deelw., verwezen. |
Verwoet, bnw., dwaas. |
*Verwonderen, intr., zich verwonderen; onpers., mi wondert, ik sta verdaasd. |
Verworgen, intr., stikken. |
Verworpen, verwaarloosd, leelijk. |
Verworpenisse, voorwerp van minachting. |
*Vespertyt, avonduur. |
Vingherlinc, vingerring, zegelring. |
*Visitatie, bezoek, bejegening. |
*Visitéren, bezoeken, bejegenen. |
*Vive, vijf. |
*Vlitich, ijverig. |
Vloeken, trans., vervloeken. |
Vloge, znw., vlucht. |
Voer, voor. |
Voerboech, voorgeborchte. |
Voermaels, eertijds. |
Voernemende, deelw. bnw., uitgelezen, voortreffelijk. |
Voersien, voor zich uitzien; vooruitzien; voorzien. |
Voerstaende, deelw., zie vorestaen. |
*Voert, * vooert, bijw., verder. |
Voerweert, bijw., voorwaarts, verder. |
Voetgheterd, voetghetert, voetschabel. |
*Volbracht, deelw. bnw., tot volmaaktheid gebracht, volkomen; in vervulling gegaan. |
Volbrengen, * volbringhen, ten uitvoer brengen, beoefenen, ten einde brengen, voltooien; |
Volghen *, luisteren naar, zich laten leiden door; opvolgen, naleven, nakomen; inwilligen. |
Volclemmen, trans., tot boven toe beklimmen. |
Volcomen, volmaakt, volgroeid. |
*Volmaken, tot volmaaktheid brengen. |
Volstaen, volharden. |
Volsterven, geheel afsterven. |
Vonde, vont, scherpzinnig bedenksel, uitvindsel. |
Vonden *, deelw., gevonden. |
*Vooert-meer, vervolgens, verder. |
*Vooght, beschermer, meester, aanvoerder. |
*Voorgaende, bnw., voorafgaand. |
*Voorkooepen, opkoopen. |
*Voorloepen, trans., onscheidb., vooruitloopen. |
*Voorraet, opzet. |
*Voorsien, vooruitzien. |
*Voorsienegh, behoedzaam. |
*Voorsienegheit, vooruitziendheid; zorgvolle bedachtzaamheid; vooruit beraamd plan. |
*Voorspreken, znw., voorrang in het spreken. |
Vorder, znw., voorvader. |
Vore *, bijw., te voren, vroeger; boven. |
Vore-ghevaren, deelw., vooraf opgeklommen. |
Vore-hebben, voor oogen hebben. |
| |
| |
Vore-nemen, voor den geest brengen, zich voor oogen stellen. |
*Vorespelen, buiten bereik, lokkend voorafgaan. |
Vorestaen, in den geest voor God staan. |
Vredelyc, vreedzaam. |
Vremde *, vremt, vreemd aan het land, vreemdeling; myst., vreemd aan Gods kennis en liefde. |
*Vri, uit eigen beweging stammend; vrijmoedig. |
Vriën, vrij maken. |
*Vriendhoud, bnw., zijn vrienden genegen, dienstvaardig. |
*Vriheit, - Gods, vrije wilsbeschikking. |
*Vrilec, vrijmoedig. |
*Vriwillens, bijw., vrijgewild. |
Vroet, kundig, kennis dragend. |
*Vromeleec, bijw., moedig. |
Vroude *, vrude, vreugde. |
Vrouwe, meesteres. |
*Vryen, vriën. |
*Vuren, voeren. |
| |
W
Waen, onzekerheid. |
Waernemen, inachtnemen. |
Waernemen, znw., het acht slaan op. |
Waert, mv., warde, woord. |
Waert, werd. |
Waghe, znw., gewicht, zwaarte; weegschaal. |
Waghescale, weegschaal. |
Wallen, opwellen, koken. |
Wandelen *, heen en weer gaan; omgaan met, verkeeren. |
Wandelinghe *, omgang, verkeer; levenswijze. |
*Wanen, verwachten, denken te. |
Want, voegw., omdat. |
Warachtich, * warechtegh, warechtich, betrouwbaar, waarheidslievend, oprecht, trouw. |
Ware-nemen, inachtnemen, gebruik maken. |
Warich, echt, waarachtig. |
*Weder, weder .... ocht: hetzij, hetzij. |
Wederbeelden, terug vormen, van den mystieken opgang in het Oorbeeld. |
Wederbeelt, weerspiegeld. |
Wederboecht, deelw. bnw., teruggebogen, terugneigend naar. |
Wederboghen, terugbuigen, terugneigen, inz. van de voortgebrachte Personen in de Drieëenheid naar de voortbrengende. |
Wederdraghinghe, Lat. relatio, betrekking tusschen de goddelijke Personen. |
Wederkeer, terugkeer. |
*Weder-minnen, terug beminnen. |
Wederstaen, trans., zich verzetten tegen. |
*Wederwille, tegenzin. |
*Weelde, genot, zaligheid. |
Weeninghe, geween. |
*Weerdde, verdienste, waarde. |
*Weerd, - hebben, hoogschatten, beminnen. |
Weerdecheit *, * werdegheit, werdicheit *, heerlijkheid, glorie; eerbied, ontzag; eerbetoon. |
*Weerdelic, waardig. |
*Weerdere (= werder), znw., onderpand. |
Weerelec *, * werelec, wereldlijk. |
Weerscap, feestmaal. |
Weert, bnw., edel, eerbiedwaardig. |
Welde, weelde. |
*Welheit, geluk, zaligheid. |
Wellost, wellust. |
Wel-na, bijna. |
Welt (= wilt), vaag. |
Welvaert, geluk, heil. |
Wenen, wanen. |
*Wennen, winnen. |
Went, wind. |
| |
| |
Werde, znw., waarde. |
Werden *, onpers., met 3en nv., geworden, te beurt vallen; komen. |
*Werkelec, werkelyck, door de werkende vermogens plaats hebbend, tegenover ghebrukelyc, passief genietend. |
-Wert, enclyt., in de richting van, -waarts. |
Weselyc, tot het mystieke wezen der ziel behoorend, in het mystieke wezen; tegenover werkelyc. |
Wesen, toestand, gesteldheid, wezen. |
Wielen, wentelen; opgaan in. |
Wijf, vrouw. |
Wijfke, vrouwtje. |
Wiken, wijken, onderdoen; onderdanig zijn. |
Wile, tijdruimte; die - dat, terwijl. |
*Willech, willich, gewillig, vrijwillig. |
Wise *, manier; manier van doen; bepaalde geestes- of wilsoefening; levenswijze. |
Wiseloes, * wiselooes, zonder zijn natuurlijke beperktheid en mate. |
*Wisen, leiden, vermanen, raden. |
Woedich, onstuimig bewogen of zich bewegend in den geest. |
Woert, woord. |
Woet, znw., onstuimige aandrang. |
*Wonder, vervoering, extase. |
Wrachte *, van werken, |
*Wrueghen, trans., aanwijzen, aanklagen; wederk., zich beschuldigen. |
*Wyede, van wyen, wijden. |
| |
Y
Ye *, bijw., ooit. |
Yeghelyc, ieder. |
Yeghewelck, ieder. |
Yemen, yement, iemand. |
Ymaginéren, uitdenken. |
Ypocrisie, geveisdheid. |
| |
Z
*Zale, het lichaam; de moederschoot. |
Zate, verblijfplaats. |
Zonderlinghe, bijw., zie sonderlinghe. |
Zonderlinc, zie sonderlinc. |
n.v. drukk. erasmus, ledeberg-gent
|
|