Werken. Deel III
(1934)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend* VI. Heiliging der ziekte *Voert-meer alse ghi selve siec sy, soe ghevoelt u alse een arm pelgrim die gheherbercht es in een vremdt huys, ende gherne in syn ewighe landt ware. Syt verduldich, blide ende ghedoechsam in allen dinghen, ende danckelyc gode van sinen gaven, <ende> enGa naar voetnoot15) verkiest noch en beghert anders nietGa naar voetnoot16) dan dat god gheven wilt. En syt niet al te curioesGa naar voetnoot17) noch achtsam uws-selfs, maer laedtGa naar voetnoot18) u ghenoeghen al datmen u doet. LaedtGa naar voetnoot19) u te gode, ende en claecht noch siecheit noch ontroest noch ontrouwe der menschen. Ende al en visiteert u niemen, en murmureert niet noch en oordeelt niemene, | |
[pagina 94]
| |
maer neemt [al]Ga naar voetnoot1) vander handt gods <al>Ga naar voetnoot2) dat god op <u>Ga naar voetnoot3) ghestaden wilt. Eedt ende drinct datmen u gheeft, alse een arm mensche, op-dat gyt muegtGa naar voetnoot4). Eest oec versouten <oft verbeertGa naar voetnoot5) ochte ontsmakelyc>Ga naar voetnoot6), peyst dat onse here ghespyst ende ghedranct was in synder meester <crancheit>Ga naar voetnoot7) met edike ende met gallen; ende hi sweech ende en claechde niet. Also laet u oec al ghenoeghen om sinen wille. Eest oec dat u eenichs dincs lust dies ghi niet en hebt ende dies u noot es, dat muechdi segghen den-gheenen die bi u syn. Wert u dan dat, soe danckes gode. En werdes u <oec>Ga naar voetnoot8) niet, soe syt verduldich, ende darvesGa naar voetnoot9) gherne omme gods wille; ende god sal <selve>Ga naar voetnoot10) uwe loen zyn. DwingtGa naar voetnoot11) uwe begherte, ende en eyschtGa naar voetnoot12) niet al dat ghi peystGa naar voetnoot13) ende dies u lust, want dies pleghen verweende rycke liede; maer het es verdrietelyc inden armen mensche, ende die by hem syn die lachterent, ende horent noode. Vergheet men uws, ende en comt men tot u niet als <u>Ga naar voetnoot14) dunct datsGa naar voetnoot15) u noot es, dan syt ghedoechsam ende in vreden; want dan es cristus bi u, met heilighen ende met ingelen. Altoes syt blide, ende en claecht
noch en murmurreert niet. Hebt gode int herte ende goede woorde inden mont: soe seldy altoes toenemen in duechden, ende alle die uws ghenaken selen uws ghebeetert werden.
|
|