Werken. Deel 6. Die chierheit der gheestelijker brulocht. Vanden blinckenden steen. Dat boec der hoechster waerheit
(1868)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 1]
| |
Hier beghint die chierheit der gheesteleker brulocht.
| |
[pagina 2]
| |
1bruut, die God ghemackt hevetGa naar voetnoot(1) tot den beelde en̄ tote 2den ghelike sijns selfs. En̄ hi hadse gheset, inden beghinne, 3in die hoechste stat en̄ in die scoenste, en̄ in die rijeste en̄ in 4die weldichste van ertrike: dat was inden Paradise. En̄ hi 5hadde haer onderworpen alle creaturen; en̄ hi hadse gheeiert 6met gracien; en̄ hi hadde haer ghegeven een ghebod, dat 7si, met ghehoirsamheden, hadde moghen verdienen ghesta- 8dicht en̄ ghevest te werdene met haren brudegom in ewigherGa naar voetnoot(2) 9trouwen, en̄ nemmermeer te vallene in enighe zwaerheit ofte 10in enighe sonde. 11Doe quam een scaleGa naar voetnoot(3), die viant vander hellen die dit 12beneet, in eens serpents ghelike dat behendich isGa naar voetnoot(4), en̄ 13bedroech dat wijf; ende si beiden bedroeghenGa naar voetnoot(5) den man, 14daer die nature te male in bestoetGa naar voetnoot(6). En̄ hiGa naar voetnoot(7) ontscaccteGa naar voetnoot(8) 15die nature, die bruut Gods, met valschen rade; en̄ siGa naar voetnoot(9) wart 16verdreven in een vremt lant, arm en̄ ellendich, en̄ ghevaen, 17en̄ bedruct, en̄ beseten van haren vianden, alse nemmermeer 18te lande noch te soenen te comeneGa naar voetnoot(10). 19Mer doetGa naar voetnoot(11) Gode tijt dochte, en̄ hem dies doghens siere 20gheminder ontfarmde, soe sant hi sinen een gheborenen 21Sone in ertrike, in een rikelikc sale en̄ in eenen gloriosen | |
[pagina 3]
| |
1tempel, dat was die lichame der maghet Marien. Daer troude 2hi dese bruut, onse nature, ende verenichde se met sinen 3persone, vanden puersten bloede der edelder maghet. Die 4priester die de bruut troude, dat was die heylighe Gheest; die 5enghel Gabriel dede die ghebodeGa naar voetnoot(1); die gloriose maghet gaf 6dat consent. Aldus heeft Christus, onse ghetrouwe brude- 7gom, met hem verenicht onse nature, en̄ heeft ons ghevisen- 8teert in vremden lande, en̄ gheleert met hemelschen seden en̄ 9met volcomender trouwenGa naar voetnoot(2); ende hi heeft ghearbeit en̄ 10ghestreden alse een kempeGa naar voetnoot(3) jeghen onse viande; en̄ hi hevet 11dat ghevankenisse te broken, en̄ den strijt verwonnen, ende 12onse doot ghedoot met sire doot, en̄ ons ghelost met sinen 13bloedeGa naar voetnoot(4), en̄ ghevrijt inder dopen met sinen watereGa naar voetnoot(5), ende 14rije ghemaeet met sinen Sacramenten en̄ met sinen gaven: 15op dat wi uutgaen met allen doechden (alsoc hi sprect) en̄ 16hem ontmoeten in de sale der glorien, en̄ sijns ghebruken 17sonder einde inder ewicheitGa naar voetnoot(6). 18Nu spreet dic meester der waerheit Christus: ‘Siet, die 19brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete.’ In desen woer- 20den leert ons Christus onse minnare .iiij. dinghe. Inden 21iersten gheeft hi een ghebod, in dien dat hi sprect: Siet. Die 22blint bliven, en̄ dit ghebod versumen, die sijn alle verdoemt. 23Inden anderen woerde toent hi ons wat wi sien selen, dat is | |
[pagina 4]
| |
1die toecomst des brudegoms, daer hi spreet: Die brudegom 2comt. Ten derden male leert hi ons ende ghebiet wat wi doen 3selen, in dien dat hi sprect: Gaet ute. Inden vierden male 4daer hi spreet: Hem te ontmoeteGa naar voetnoot(1), bewijst hi ons profijt en̄ 5orbore al ons werkesGa naar voetnoot(2) en̄ al ons levens, dat is een minlie 6ontmoetGa naar voetnoot(3) dies brudegoms. 7Dese woerde wille wy bedieden en̄ ontbinden in drien 8manieren: inden iersten, na ghemeenre wijs van enen beghin- 9nenden levene, dat heet een werkende leven, dies allen 10menschen noot is die behouden willen sijn. Ten anderen 11male, wille wi dese selve woerde ontbinden van enen ynni- 12ghen, verhavenen, begheerliken leveneGa naar voetnoot(4), daer vele menschen 13toe comenGa naar voetnoot(5) overmits doghede en̄ die gracie Gods. Ten der- 14den male, willen wise verclaren van enen overweseliken god- 15seouwenden leveneGa naar voetnoot(6), dat lettel menschen ghereiken in deser 16wijs ofte ghesmaken connen, overmits hoecheit en̄ edelheyt 17des levensGa naar voetnoot(7). |
|