Werken. Deel 6. Die chierheit der gheestelijker brulocht. Vanden blinckenden steen. Dat boec der hoechster waerheit
(1868)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
J.-B. David.De nederlandsche letterkunde heeft in Vlaanderen een gevoeligen slag geleden bij de dood van professor David, een' der dapperste bestrijders van het vooroordeel tegen de tale des Lands, en tevens een' aanzienlijke onder de keurige schrijvers onzer eeuw. J.-B. David zag het eerste levenslicht te Lier den 21 Januari 1801. Hij wijdde zich aan den geestelijken stand toe en celebreerde zijne eerste mis in het jaar 1823. Toen was reeds de kiem zijner latere werkzaamheden blijkbaar: in dit jaar toch gaf hij een werksken uit over spelling en woordvoeging, eenige maanden nadat hij kennis gemaakt had met Willems, die toen aller aandacht op zich trok door zijne gelukkige pogingen om het aandeel te bewijzen der | |
[pagina II]
| |
Vlamingen in de algemeene nederlandsche letterkunde. Doch de dagen van glans en gezag waren voor David nog niet aangebroken. Zijne oversten waren gelukkig genoeg zijne hoofdneigingen te doorgronden en ze ten nutte te brengen: David werd in het onderwijs geplaatst, waar hij, in de stilte der oefening, eigene krachten kon aankweeken door de pogingen zelve welke hij aan te wenden had om anderen het bekomen van kundigheden gemakkelijk te maken. In die jaren werd hij de boezemvriend van zijnen ouderen stadgenoot De Ram, die hem in 1834 van het middelbaar tot het hooger onderwijs deed overgaan. Na de omwenteling van 1830 was men er op bedacht geworden eene hoogeschool op te richten, waar de wetenschappen in verband met de katholike leerstelsels zouden onderwezen worden. De taal der Vlamingen, ten gevolgen der omwenteling als een vijandig element tegen de nieuwe orde van zaken beschouwd door hen die het gezag in handen hadden of er naar stonden, vond bescherming bij de stichters der katholike Universiteit. Aan David viel de vereerende taak te beurt bij de nieuwe inrichting het vaandel der Vlamingen te verheffen. Hoe schitterend hij zich van het hem geschonken vertrouwen kweet is aan ieder bekend: zijne lessen, ofschoon door de omstandigheden nietverplichtend, werden door de vlaamsche | |
[pagina III]
| |
leerlingen om strijd gevolgd; ja, de jeugd, snakkend naar voedsel uit zoo milde bron haar toegestroomd, zag naar middelen uit om het genotene nog meer zich ten nutte te maken: een studentengenootschap werd opgericht onder de zinspreuk: met tijd en vlijt, en David tot Voorzitter er van benoemd. Wat nuts David stichtte van uit zijnen leeraarsstoel en zijnen voorzitterszetel, daarvan getuigen de vele waardige leerlingen door gantsch Vlaamsch-Belgie verspreid, die zijne warme liefde voor de moedertaal voortzetten, daarvan getuigen vooral eenigen onder hen die hem zoo waardiglijk als schrijvers opvolgen. Aan zijne grondige taalkennissen, tevens aan zijn fijnen smaak, zijn wij die belangrijke kritische werken verschuldigd, welke voor ieder die op zuivere en kiesche uitdrukking gezet is niet te zeer kunnen geprezen worden, ik bedoel zijne aanteekeningen op eenige van Bilderdijk's werken: De ziekte der geleerden (1848), Het waarachtig goed en de geestenwereld (1843), alsmede de Tael- en letterkundige aenmerkingen (1856). In vroegere jaren had hij aan het vormen van zijnen stijl gewerkt door zorgvuldige overzettingen, zoo uit het fransch als uit het latijn, ja door het omwerken van vroegere nederduitsche schrijvers. Later nog toonde hij zijne uitmuntende geschiktheid voor dergelijken arbeid door de vertaling van ‘de vier boeken van de navolging Christi,’ waar- | |
[pagina IV]
| |
aan, zegt men, hij tien jaren zijns levens besteedde. David's voornaam vak in het onderwijs was echter de geschiedenis des Lands. Ook hierin hielden zijne studiën gelijken stap met de nieuwere opsporingen. Een fransch ‘Manuel de l'histoire de Belgique’ tot leiddraad zijner lessen opgesteld, mocht in dertien jaren (1840-1853) vijf uitgaven beleven. In 1842 verscheen het eerste deel zijner ‘Vaderlandsche Geschiedenis,’ die in 1864 tot aan de dood van Requesens was afgewerkt en uitgegeven, beslaande te zamen tien boekdeelen in-12. Na zijne dood hebben zijne getrouwe leerlingen zich verhaast het weinige dat hij voor het elfde deel bereid had in het licht te zenden. De ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ kenmerkt zich vooral door een eigenaardigen stijl, waarin een zekere luim bijwijlen aan het ernstige zich voegt door het bijkomen van alledaagsche woorden en uitdrukkingen. Een gevaarlijk spel om niet in het platte te vallen, waaraan onzes erachtens de schrijver niet steeds even gelukkig is kunnen ontsnappen, zoomin als aan zekere vooringenomenheid omtrent personen en zaken tot de geschiedenis der zestiende eeuw behoorende. Overtuiging en plicht deden hem zoo schrijven. In het verkeer met menschen was hij geheel anders. Hield David in zijne geschriften voet bij stek, in den gezelligen omgang toonde hij zich hoogst verdraag- | |
[pagina V]
| |
zaam: hij wist elke gelegenheid te vermijden om anders denkenden in zake van godsdienst of staatkunde te bedroeven. Minzaam van karakter, won hij ieders achting en eerbied, en waar hij verscheen was men gelukkig in hem den middelaar of den leider te groeten. Wij zagen reeds dat David zeer vroeg zich met taalkunde had bemoeid. Ofschoon geen voorstander van het Desrochism, ja vijandig aan het accentenstelsel, had hij toen en later getoond een tegenstrever te zijn van de zoogenaamde hollandsche spelling, aldus genaamd omdat tijdens de Bataafsche republiek, het hoofdbestuur van dien staat den Leidschen professor Siegenbeek den last had opgedragen, éenheid in de Nederlandsche spraakleer te brengen. Die leer, inzonderheid wat de spelling betrof, ook onder het koninkrijk der Nederlanden in bestuurlijke zaken en in staatsonderwijs ingevoerd, werd een wapen in de hand der Zuidnederlandsche oppositie. Toen echter de scheiding haar volle beslag gekregen had, zag men naar de waarheid om, en David zelf, met al zijn gezag van hoogleeraar en de schatten zijner geleerdheid, was niet bestand tegen het opdringend geweld der openbare meening. Wijslijk verklaarde hij zich voor de ruimste toegevendheid opzichtens iedere toenadering aan de hollandsche spelling, mits een letterkundig | |
[pagina VI]
| |
genootschap, door het Staatsbestuur ingericht, de verantwoordelijkheid er van op zich nameGa naar voetnoot(1). Daar kwam werkelijk eene vereeniging tot stand, welke den titel aannam van ‘Maetschappy tot aenmoediging der Nederduitsche Tael- en letterkunde,’ waaraan Minister de Theux, omstreeks 1840, de koninklijke bekrachtiging wist te bezorgen. Reeds den 6 September 1836 was er bij koninklijk besluit eene prijsvraag uitgeschreven over vorm en inkleeding onzer taal. De beoordeelende Commissie stelde acht punten vooruit, welke blijkbaar de eenheidsverklaring der taal van Noord en Zuid in zich droegen. Een Congres in october 1841 te Gent gehouden, waarvan David tot Voorzitter werd benoemd, bekrachtigde de besluitselen der Commissie. Op het vlaamsch Congres volgden de nederlandsche Congressen; het tweede dier vereenigingen te Amsterdam gehouden, koos David tot zijnen Voorzitter. De Congressen bereikten het doel hunner inrichting, namelijk de eeuwenoude banden tusschen de verschillige nederlandsche gewesten heraan te knoopen. De gemeenschappelijke beoefening der Taal was buiten kijf hiertoe het geschiktste en tevens het eenvoudigste middel, - wat het minst de teêrgevoeligheid van | |
[pagina VII]
| |
sommigen, het meest den naijver en de zelfvoldoening van velen opwekte. David werkte onvermoeid op dat veld: hij gevoelde maar al te wel dat, met het taalgebied te willen inkrimpen, men de vijanden van een eigen volksleven wapenen tegen ons gaf. Of hij echter van zijne meening geheel had afgezien, blijft een raadsel. Hij had wel eens uit den mond laten vallen dat ae zoo niet aangenamer voor het oog, toch welluidender voor het oor was dan aa. Bij David was die opvatting oprecht en gemoedelijk, een uitvloeisel van philologische studie zoowel als eene zaak van gevoel, doch dat hij niet opvoerde - althans zijne gesprekken evenmin als zijne openbare geschriften droegen er eenig kenmerk van - dat hij niet opvoerde, zeg ik, tot moedwillige partijdigheid. Hart en geest beiden waren daar boven. Het spreekt van zelf dat David eene vooringenomenheid moest gevoelen voor de schriften der middeleeuwen. Vereerder tot dwepens toe van Bilderdijk, den man die boven allen met de taal wist te tooveren, waar kon hij beter naar den oorsprong zoeken dier overmacht in de uitdrukking, welke zoo prachtig den hoofddichter van de eerste helft onzer eeuw kenschetst, waar beter dan in de groote dichters en prozaschrijvers der eerste eeuwen onzer letterkunde? Zijne geliefde spellingformen waren nagenoeg allen daar | |
[pagina VIII]
| |
bekend geweest, en zijne verzaking aan wat hij vroeger voor waarheid aanzien had, vond hij bij alle schrijvers dier tijden gerechtvaardigd. Ook was het hem eene hooge voldoening, het zijne bij te dragen om de onuitgegevene lettergewrochten onzer voorvaderen aan het licht te doen komen. Aan die zucht zijn wij de uitgave verschuldigd van Maerlant's Rijmbijbel, op last der koninklijke Academie door David bewerkt. Hij zou gezamenlijk met schrijver dezes eene andere hoogstbelangrijke uitgave bezorgd hebben, zoo niet de dood zich tusschen beiden was komen stellen en mij alleen de zware taak had toegedeeld. Niet minder, misschien meer nog dan der Academie, stond hij de Vlaamsche Bibliophilen bij; ja boven allen maakte David zich jegens onze Maatschappij verdienstelijk. Het was immers hem voorbehouden, den sluier weg te nemen, welke over de geschriften van een' der uitmuntendste geesten uit de middeleeuwen nog bleef gespreid - van Jan van Ruysbroec. De wereld door bekend bij middel van overlandsche en latijnsche vertalingen zijner schriften, moest onder ons, moest in Nederland de beschouwer van Groenendale zijn' roem handhaven door eene oude verminkte uitgave van een eenig zijner menigvuldige gewrochten. Dank aan David bezitten wij thans die schoone taalformen, waarin Ruysbroee zijne goddelijke gedachten | |
[pagina IX]
| |
zoo harmonisch neêrschreef. Doch, eilaas! ook deze taak mocht David niet volkomen afwerken. Een jarenlang zwoegen in letterarbeid had de vezelen waarin het hoogere leven zijn werkingspunt heeft, ontstemd, en David viel. Den 24 Maart 1866 stierf hij aan een herhaalden aanval van beroerte, eene onvolledige bewerking achterlatende van het Glossarium op het laatste deel der werken van Jan Van Ruysbroec.
F.A. Snellaert. |
|