Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec–
Regelnummers proza verbergen
| |
Hoe men dat Sacrament ontfaen salGa naar voetnoot(6). C. IV.17Dese taſele dat is die outaerGa naar voetnoot(7) Gods, daer wi onfaen 18levende spise die ons levende maect, en̄ ghesteret in allen 19dogheneGa naar voetnoot(8), en̄ die ons verwinnen doet alle onse vianden en̄ 20al dat ons letten mach. En̄ hier omme sprect Christus selve 21tote allen menschen: ‘Het en sy dat ghi edt mijn vleesch | |
[pagina 145]
| |
1ende drinct mijn bloed, ghi en hebt gheen leven in uGa naar voetnoot(1).’ 2Hi sprac voirt: ‘Die edt mijn vleesch en̄ drinct mijn bloet, 3hi heeft dat ewighe leven; want hi woent in my en̄ ie in 4hemGa naar voetnoot(2).’ En̄ dat onderlinghe in wonen, dat is dat ewighe 5leven. En̄ omme dat wi hier leven moeten in eenen gheesteliken 6stride, soe behoeven wi die spiseGa naar voetnoot(3), die ons ghesterken 7moghe, alsoe dat wi al stridende verwinnen en̄ al verwinnende 8striden. En̄ dit is verborgen hemelsch broet, dat niemene 9ghegeven en wert dan die al stridende verwint, en̄ dat oec 10nyeman en weet dan diet ghesmaect en̄ ontfaetGa naar voetnoot(4). 11Nu hoirt mine woerde, en̄ merct die sentencie en̄ den sin. 12Wildi ontfaen den lichaemGa naar voetnoot(5) ons Heren inden Sacramente, 13alsoe datGa naar voetnoot(6) Gode eerlic si en̄ u salichlic: soe suldi hebben 14vier punten in u, die Maria die moeder Gods in haer hadde 15en̄ oeſende, doen si onsen Here ontfine. En hier omme seldi 16sijn haer discipuleGa naar voetnoot(7) en̄ haer cameriere, en̄ sitten te haren 17voeten, op dat si u leren mogheGa naar voetnoot(8) met haren exempelen 18hoe ghi leven selt, want si is overmeestersse alre doechden 19en̄ alre heylicheit. Dat ierste punt dat Maria hadde, en̄ dat 20ghi hebben moet, dat is reynicheit. Dat ander is ghewarighe 21bekennisse GodsGa naar voetnoot(9). Dat derde is oetmoedicheit. Dat vierde 22is vriwillighe begheerlicheitGa naar voetnoot(10). 23Nu merct dan dat ierste punt, dat is reynicheit, in uwen 24spieghel Marien. Si was reyne, vanden beghinne dat si 25ontfaen was, van allen ghebreken en̄ van allen neyghinghen 26toe ghebreken, beide daghelike en̄ dootlikeGa naar voetnoot(11). En̄ hier | |
[pagina 146]
| |
1omme sprac die bode Gods, die inghel Gabriel, tote hare 2aldus: ‘God gruete u, vol gracienGa naar voetnoot(1), die Here is met diGa naar voetnoot(2).’ 3Al dat vol gracien is, dat is reyne; en̄ al dat reine is, dat is 4vol gracien. En̄ hier omme, wildi vol gracien sijn en̄ onsen 5Here ontſaen, soe moeti met Marien reine sijn. Proeft dan 6en̄ merct dat anschijn uwer consciencien, en̄ al dat ghi daer 7in vint dat Gode mishaghen mach, dat beclaecht en̄ belijt, 8met oetmoedigher herten, voir Gode en̄ voir uwen priester. 9En̄ al dat ghi meest weechtGa naar voetnoot(3), en̄ dies ghi u meest vermijdtGa naar voetnoot(4) 10en̄ scaemtGa naar voetnoot(5), dies en vergheet niet, noch dies en 11laet u niet ontblivenGa naar voetnoot(6); mer wroechtGa naar voetnoot(7) u selven als uwen 12doot viant: soe suldi suver en̄ reine werden. Van anderen 13ghebreken, die daghelijcs sijn en̄ ghemeyne, en̄ dies hem 14nieman ghehoeden en mach, daer ave hebt corte woerde en̄ 15sijt onbecommertGa naar voetnoot(8); maer hebt groten rouwe en̄ bitterheit 16van herten van al uwen sonden, en̄ hebt groten wille altoes 17wel te doene en̄ u te hoeden van allen sonden daghelijcs en̄ 18dootlijcs. En̄ boven alle dine, hebt grote gheloveGa naar voetnoot(9) ende 19minlic betrouwen in Gode, want dat sijn die dinghenGa naar voetnoot(10) die 20sonden vergheven, alsoe alse onse Here sprac inder Ewan- | |
[pagina 147]
| |
1gelien te menigher stat: ‘Dijn ghelove heeft dy ghesont 2ghemaectGa naar voetnoot(1).’ En̄ dit is dat ierste punt hoe ghi reyne selt 3sijn met Marien onsen Here te ontfaen. 4Maer boven alle dinc seldi u hoeden van langher biechten 5met vele woerden; want dat soude u oncustenGa naar voetnoot(2), en̄ dolende 6en̄ scrupeloes maken. Want hebdi vele woerde in uwer 7biechten dier gheen noot en is, als van daghelijcsGa naar voetnoot(3) sonden, 8en̄ wildi u selven custen met uwen doen meer dan met 9betrouwen in Gode, soe blijfdi altoes onverlicht en̄ ongheleert 10van Gode. Ende soe en condi niet bekennen ondersceit 11tusschen groot en̄ cleine, tusschen meerre en̄ mindere uwer 12ghebreke. En̄ alse u yet ontblijft dat ghi pleecht te biechteneGa naar voetnoot(4) 13na uwer costumenGa naar voetnoot(5), dies nochtan gheen noet en is, 14soe sidi verbeelt, bedruct ende bedroeft, alse ofte ghi niet 15ghebiecht en waertGa naar voetnoot(6), en̄ lichte vele meerGa naar voetnoot(7). Want in uwe 16consciencie, daer met rechte in sijn soude hope, ghelove en̄ 17minne te Gode, daer is in anxt en̄ vrese, en̄ eyghen natuerlike 18minne uwes selfs. Hier voir moeti u hoeden, wildi reine 19sijn, en̄ bliven met Marien in hare camere. 20Hier na volghet dat ander punt dat nyemen hebben en 21mach, hi en si reine van consciencien, en̄ dat is ghewarighe 22bekennisse GodsGa naar voetnoot(8). Dat hadde Maria boven allen menschen 23die ye gheworden, naest haren Sone, die selve die wijsheit | |
[pagina 148]
| |
1Gods is. Nochtan doen dinghel die bootscap brachte Marien, 2wart siGa naar voetnoot(1) versaechtGa naar voetnoot(2), en̄ peinsde wat groeten dat dat sijn 3mochteGa naar voetnoot(3). Doen sprac die inghel: ‘En ontsiet u niet, 4Maria, want du heves gracie vondenGa naar voetnoot(4) vore den Here. 5Du sels ontfaen en̄ ghebarenGa naar voetnoot(5) eenen Sone. En̄ ghi selt 6sinen name heten Jhesus. En̄ hi sal sijn groet voir den 7HereGa naar voetnoot(6). En̄ hi sal sijn gheheten die SoneGa naar voetnoot(7) des alre 8oversten. En̄ de Here (dats die hemelsche Vader) die sal 9hem gheven den stoel Davids sijns vaders (dat is die macht 10David), en̄ hi sal regneren in Jacobs huys in ewicheit, en̄ 11sijns rijcs en sal gheen einde sijnGa naar voetnoot(8).’ Doen sprac Maria 12tote den inghel: ‘Hoe sal dit ghescien, want ic en bekenne 13ghenen man (dat is, ic sal reyne blivenGa naar voetnoot(9))?’ Doen 14antwoerde die inghel: ‘Die heylighe Gheest sal van boven 15neder comen in di, en̄ die crachtGa naar voetnoot(10) des alre oversten sal 16dy bescinen. En̄ daer om, dat heylighe dat van di geboren 17sal werden, sal heten die Sone Gods. Ende siet, Elisabeth, 18dine nichte, si heeft ontfaen enen sone in hare outheit: 19ende dit is die seste maent hare die geheyten is ondrachtich, 20want Gode en sal geen dine sijn ommoghelicGa naar voetnoot(11).’ 21Doen Maria dese woerde hoerde en̄ wel verstont, doe was 22si gheleert vanden inghel, ende noch vele meer vanden 23heyligen Gheest. Doen sprac si: ‘Siet hier die deerneGa naar voetnoot(12) | |
[pagina 149]
| |
1ons HerenGa naar voetnoot(1).’ Doense God verhief ten hoechsten, doen 2sette si haer ten nedersten, en̄ dat leerde haer die wijsheit 3Gods. Want hoecheit en mach niet staende bliven dan in 4nederheit. Dit tuucht wel der inghelen val die uten hemel 5vielen. Want watGa naar voetnoot(2) is hogher dan die Sone Gods? En̄ 6wat is nederre dan die knecht Gods en̄ alle der wereltGa naar voetnoot(3)? 7dat was ChristusGa naar voetnoot(4). En̄ wat is hogher dan die moeder Gods? 8En wat is neerder dan die deerne Gods en̄ alle der werelt? 9Dat was Maria. 10Si gaf oec haren wille over in die vriheit Gods met groter 11begheerlicheit, en̄ sprac voirt toten ingel: ‘My ghescie na 12dinen woerdenGa naar voetnoot(5).’ Doen die heylighe Gheest dat verhoirde, 13dat bequam der minnen GodsGa naar voetnoot(6) soe wale, dat si 14Christum sant in Marien sale, die ons verlost heeft van alre 15qualen. Siet aldus sijn wi gheleert van Marien en̄ vanden 16inghel, hoe wi ontfaen hebben den Sone Gods in onser 17naturen. |
|