Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Die ierste partye van beghinnende menschen. C. II.21Dat ierste en̄ dat nederste leven dat uut God gheboren is, 22en̄ dat die heylighe Gheest gheeft en̄ drijftGa naar voetnoot(7), dat is ghenoemt | |
[pagina 125]
| |
1een doechsam leven, stervende den sonden en̄ toenemende 2in doechdenGa naar voetnoot(1), en̄ dat leven begint aldus. 3Die heylige Geest vertoent sine genade in desGa naar voetnoot(2) menschen 4herte. Eest dan alsoe, dat die mensee die gracie Gods ontfaen 5wille, soe opent hi Gode sijn herte en̄ sinen wille, en̄ 6ontfaet die genade en̄ dat inwerken Gods met bliden moede, 7en̄ altehants verweecht en̄ verwint die liefde Gods ongheordende 8liefde alre creaturen; mer niet alle ongheordende 9neyghinghe noch lost der naturenGa naar voetnoot(3). Want heylich leven is 10een ridderscapGa naar voetnoot(4), datmen met striden behouden moet. En̄ 11hier omme, wildi een goet leven beghinnen, en̄ daer in 12bliven sonder einde, soe moeti Gode ongheveinsdelie boven 13alle dinc meynen en̄ minnen. Die meyningheGa naar voetnoot(5) sal u leyden 14altoes daer ghi mint, en̄ met minnen seldi oefenen, behelsen 15en̄ besitten dat ghi mint; en̄ hier in seldi fonderen al u 16leven, en̄ uws lieſs altoes met loste pleghenGa naar voetnoot(6): soe seldi in 17elken inkere smaken en̄ ghevoelen die goetheit Gods. En̄ 18alsoe seldi Gode puerlic minnen te sijnre ewigher eren, op 19dat ghi ewelic minnen moechtGa naar voetnoot(7). En̄ dit is die wortele heylichs 20levens en̄ ghewariger minnen die onverganckelic is, die 21ghi altoes oefenen selt in verghetene en̄ in vertiëne uws 22selfsGa naar voetnoot(8). En̄ hier omme, hoet u boven alle dinc dat ghi niet | |
[pagina 126]
| |
1en soect in minnen uws selfs orboreGa naar voetnoot(1), smaee noch troest, 2ofte enich dinc dat u God geven mach na u gherief, in tijt ofte 3in ewicheit. Want dat is contrarie der caritatenGa naar voetnoot(2), en̄ ordine 4der naturenGa naar voetnoot(3) die gherechte minne verdroghen doet, en̄ 5alte zwaer is te verwinnene den bloedigenGa naar voetnoot(4) dorenGa naar voetnoot(5) menschen, 6die wijs wanen sijn en̄ altoes staen na haer ghewinGa naar voetnoot(6). 7Nochtan seldi weten, al dat ghi begheren moecht en̄ vele 8meer daer toe, dat sal u minne gheven sonder u toedoen. 9Want hebdi ghewarighe godlike minne, soe hebdi al dat ghi 10begheren moecht. En̄ dat en is anders niet, dan altoes en̄ 11ewelic sonder cesserenGa naar voetnoot(7) Gode minnen, en̄ alsoe seldi sterven 12alder eyghenheit, en̄ minnen sal u leven sijn. Want minnen 13boven u begrijp, dat is die geest ons HerenGa naar voetnoot(8): daer in 14seldi verhaven sijn, rasten en̄ wonen in enicheden met Gode 15boven uwe redelicGa naar voetnoot(9) verstaen. Mer die minne die in u is, 16dats die gracie Gods en̄ uwe goetwillicheit; daer in hebdy 17rijcheit en̄ volheit alle uwer dogeden; en̄ daer mede leeft en̄ 18woent God in midden uGa naar voetnoot(10) met sijnre gracien en̄ met sinenGa naar voetnoot(11) 19gaven; en̄ daer mede moechdy altoes wassen en̄ toenemen in 20sijn behaghenGa naar voetnoot(12). 21Voirtmeer, die minne tusseen u en̄ Gode, dat is een | |
[pagina 127]
| |
1heylighe opgaende begherte in die ere Gods, mit danke en̄ 2met love, en̄ met alre oefeninghen van minnen. Die minne 3metter oefeninghen tusschen u en̄ GodeGa naar voetnoot(1), die sal altoes 4vernuwen, overmits beroeren des heylichs GheestsGa naar voetnoot(2) en̄ 5goetwillicheit en̄ liefde uwer herten. Die minne die beneden u 6is, dat is een uutvloyen der caritaten tot uwen evenkersten, 7met werken der ontfermherticheitGa naar voetnoot(3), in alre wijs dat hijs 8behoeft, en ghijt bekennen moechtGa naar voetnoot(4). In deser minnen seldi 9houden uwe goede ghewoente, en̄ uwe regule, goede seden 10ende alle goede werken, en̄ alle gheoerdende ghesaetheitGa naar voetnoot(5) 11van butenGa naar voetnoot(6), na die ghebode Gods en̄ die ordinancie der 12heyligher Kerken. 13Hebdi kennisse der minnen, en̄ sidi haer ghenoech in 14desen ·iiij· wisenGa naar voetnoot(7), soe sidi uwes selfs gheweldichGa naar voetnoot(8), en̄ soe 15moeti verwinnen die werelt, en̄ soe lane soe meere sterven 16der sonden en̄ oefenen een doechsam leven. En̄ hier omme 17sijt onverbeelt en̄ uws selfs gheweldichGa naar voetnoot(9), en̄ hebt uwe siele 18in uwe hande, soe moechdi altoes als ghi wilt verheffen uwe 19oghen en̄ uwe herte inden hemel, daer uwe scat en̄ uwe 20liefGa naar voetnoot(10) is, en̄ alsoe behoudi een leven met hem. En̄ en laet 21die gracie Gods in u niet ledich sijn, mer oefent u mit rechter 22liefden opwaert inden love Gods, en̄ nederwert in allen 23wisen van doechden en̄ van goeden werken. En̄ in allen 24werken van buten sijt onbecommert en̄ ledich van herten, | |
[pagina 128]
| |
1alsoe dat ghi, alse ghi wilt, dore al en̄ boven al aensien 2moecht den ghenen dien ghi mint. En̄ dit is den minnenden 3licht te doene; want daer lief, daer ogheGa naar voetnoot(1); en̄ daer des 4menschen scat is, daer is sijn herte, sprac onse Here 5selveGa naar voetnoot(2). En̄ hier omme met groten ernste en̄ met herteliker 6liefden seldi minne oefenen voir dat anscijn ons Heren, 7want dat is die raet Gods en̄ oec dat beste deel uws levens, 8dat ghi boven al oefenen en̄ verkiesen selt. 9En̄ al is dit dat hoechste en̄ dat beste deel, nochtan 10moetiGa naar voetnoot(3) houden uwe ordine ende uwe regule, goede seden, 11en̄ uwe gewoentheitGa naar voetnoot(4), en̄ uwe goede ghewerke en̄ oefeninghen 12van buten. En̄ dit is dat nederste en̄ dat minste deel in 13een heylich leven, dat God van u wiltGa naar voetnoot(5) hebben ende van 14allen menschen; en̄ dit sidi hem van sinen gheboden van 15rechte sculdichGa naar voetnoot(6): en̄ dit suldi sonder sorghe, ende sonder 16onlede van herten, oefenen ende pleghen en̄ altoes vore den 17oghen Gods; want uutwendich were is gheprijst inder Scrifturen, 18maer sorghe is gelachtertGa naar voetnoot(7). 19Voirtmeer, als ghi leest oft singet of beetGa naar voetnoot(8), eest alsoe dat 20ghi die woerde verstaen moecht, soe meret den sin en̄ die 21sentencie vanden woerdenGa naar voetnoot(9), want ghi dient voir dat anscijn 22GodsGa naar voetnoot(10). En̄ verstadi oec der woerde nietGa naar voetnoot(11), ofte sidi in een 23hoger verhavenGa naar voetnoot(12), soe blijft daer bi, en̄ hout uwe eenvoldighe 24ghesichte soe ghi lanxte moecht te Gode, en̄ meint | |
[pagina 129]
| |
1ende mint altoes die ere Gods. Eest oec dat in uwe ghetiden 2ofte in uwe oefeninghe vreimde ghepeise en̄ vremde beelden 3in vallen (waer af dat si, dat is alleens), als ghijs gheware 4wert en̄ te u selven comt, en ontsiet u nietGa naar voetnoot(1), want wi sijn 5onghestadich; maer keert u weder haestelic met meninghen 6en̄ met minnen te Gode. Want al toent u die viant sine 7crame en̄ sine meercerieGa naar voetnoot(2): en coeptise niet met liefden, 8soe en blives u niet. En̄ hier omme, wildi lichtelic verwinnen, 9soe verkiest een verhaven inghekeert ghemoede, alsoe 10dat ghi liever wandelt in inwendigher oefeninghen van 11minnen, dan in uutwendighen wisen van goeden werken. 12Hebdi oec die const inwendigher oefeninghen en̄ inkeers te 13GodeGa naar voetnoot(3), en̄ is uwe nature gheneycht met loste uutwaert te 14sprekene en̄ te hoerne na gherief en̄ na lost der sinnen: 15volghdi der naturen na haer ghenoeghen, soe seldi ave 16nemen en̄ vercoelen in minnen en̄ in allen doechden; en̄ 17alsoe seldi der ghenaden Gods ontvallen, en̄ God sal u versmaden 18en̄ verworpenGa naar voetnoot(4); ende dan suldi ergher werden dan een 19werlic mensche, die noyt Gods en ghevoeldeGa naar voetnoot(5). Mer wildi 20striden jeghen die ghenoechte en̄ lost der naturen, soe seldi 21seker verwinnen, en̄ gracie, minne en̄ lost te Gode die sal 22wassen en̄ toenemen, in lane soe meer, van daghe te daghe. 23Voirtmeer, een simpel onverstandich mensce, die gerne 24leven soude naden liefsten wille Gods, hi sal met oetmoedigher 25herten begheren en̄ bidden Gode dat hi hem gheve den 26gheest der wijsheit, te leven na sinen behaghen en̄ na sinen | |
[pagina 130]
| |
1liefsten wille. Mach hi dan conste en̄ wijsheit ghedraghen 2sonder verwanen en̄ verheffen, God salse hem seker gheven: 3en̄ es des niet, hi blive in sijnre simpelheit, en̄ diene Gode 4onnoselic na sijn verstaen, dat is sijn besteGa naar voetnoot(1). 55 Voirtmeer, alse u behoirt te spreken met enigen mensche, 6hi si gheestelic of waerlijc, sijt voersienich, behoedt en̄ 7gheordent in woerden en̄ in manieren, alsoe dat nyeman 8uws ghearghert en worde; en̄ altoes hebt liever te zwighene 9en̄ te hoerne, dan te sprekene. Sijt gherecht, warachtich, 10en̄ ongheveinst in woerden, in werken, in doen, in latene; 11en̄ wandelt altoes van binnen voir den oghen Gods. En̄ als 12ghi, overmits tale en̄ antwoerde, verbeelt en̄ vermiddelt wert 13tusschen u en̄ Gode, en̄ ghi dat bekint en̄ ghevoelt: soe seldi 14u seamen en̄ met eenvoudighen scouwene haestelike weder 15inkeren voir dat aenscijn uws GodsGa naar voetnoot(2). En̄ alsoe langhe als 16ghi uws selfs gheweldich blijft, altoes in te keerne als ghi 17wilt, soe seldi vrede behouden en̄ leven sonder vrese van 18dootsonden. En̄ hier omme soe radic u dat ghi scuwet en̄ 19vliet sorghe en̄ onlede van herten, en̄ onghestadicheit en̄ 20menichſoudicheit der menscen, en̄ sonderlinghe ongheleefderGa naar voetnoot(3) 21werliker menschen. 22Soect en̄ begheert een enich, innich, ingekeert leven; en̄ 23dat oefent alsoe langhe dat u inkeer en̄ insien met verstandigen 24oghen alsoe licht si, en̄ alsoe ghereet, alse uutkeer en̄ 25uutsien met lijfliken oghenGa naar voetnoot(4). En̄ als ghi uwer vijf sinnen | |
[pagina 131]
| |
1pleghen moet in noetorfte uws selfs ofte uwes evenkerstens, 2hoet u oren en̄ u oghen, dat ghi ne gheen dinc in en treet 3met ghenoechten, mit luste ofte met liefdenGa naar voetnoot(1), dat uwe 4herte verbeelde en̄ vermiddele tusschen u en̄ Gode; want 5ongheordende lost ende liefde soude u vaen, en̄ alsoe 6wordiGa naar voetnoot(2) ongheweldich uwes selfs, en̄ verloert uwen vrien 7inkeer te Gode, daer alle uwe salicheit ane gheleecht. Hoedt 8u oec in spisen en̄ in drancke, en̄ in alre noetorft uwes 9lichaems, dat ghi niet en leeft na eysch uwes vleyschs en̄ 10lost der naturen; want soecti ghenoechte en̄ ghelust in u 11selven, ofte in enighe creature, soe sidi ave ghekeert, en̄ 12soe en moechdi Gode niet leven noch den sonden onsterven. 13Voirtmeer, eest dat u invallen onsuvere beelde slapende 14in drome, ofte wakende overmits sien, ofte horen, ofte ghepeinse 15ofte aenbringhen des viants, alsoe dat ghi beweecht 16wortGa naar voetnoot(3) in oncuyscherGa naar voetnoot(4) gheneichtheit en̄ lost der naturen: 17soe maect een cruce voir u herte, en̄ sprect een Ave Maria, 18en bidt Gode dat hi uwes ontferme. En̄ begheert hulpe en̄ 19ghebet alre heylighen en̄ alre goeder menscen, en̄ nemt voir 20uwen oghen die glorie Gods te verliesene, die helsche pine 21te vercrighene, Gode te verbelghene, en̄ van hem te sceyden 22en̄ van allen sinen gheminden. En̄ hier af seldi u met rechte 23ontsien, en̄ vromelic striden, en̄ verlaten u op die doot ons 24Heren, en̄ op sine hulpe en̄ op sine ghenade: en̄ hi en sal u 25niet ave gaenGa naar voetnoot(5), maer ghi selt seker verwinnen, en̄ wassen 26altoes in gracien en̄ in meer doechden. | |
[pagina 132]
| |
1En̄ als ghi voir uwen priestere te biechten comt, ghi en 2dorft niet segghenGa naar voetnoot(1) wat u ghedroemt heeftGa naar voetnoot(2), ofte wat u 3in gepeinse valtGa naar voetnoot(3); want dat is bi wilen ontamelie en̄ confuse 4te segghene en̄ te hoirne. En̄ oec en is droem noch inval ne 5ghene sonde, want nieman en mochte hem daer voir hoedenGa naar voetnoot(4), 6want wi en werkentGa naar voetnoot(5) selve niet: mer lost en̄ ghenoechte 7die daer af comt, die is daghelike sondeGa naar voetnoot(6). En̄ 8alsmen die genoechte ghevoelt en̄ bekent, en̄ daer bi willens 9blijft sonder strijt, soe wert die sonde noch mere; mer eest 10datmen ghenuechte begheert ende soect met ghepeinse in 11onsuveren beelden, soe is die sonde noch zwareGa naar voetnoot(7). Es men 12oec onbehoet in wandelinghen met enighen persone in woerden 13ofte in werken, in tekene ofte in enigher wijs, en̄ men 14dat oefenen wiltGa naar voetnoot(8): soe wert die mensche verbeelt ende 15ongheweldich sijns selfs, en̄ oncuysche loste en̄ begheerte 16wast in hem in lanc soe meer. En̄ alsoe verblint sine redene, 17en̄ minne te Gode vergheetGa naar voetnoot(9), en̄ hi valt in een beestelic 18leven, sonder volbringhen der sondenGa naar voetnoot(10) in werken van 19buten. En̄ die hem aldus ghevoelt, wil hi versoenenGa naar voetnoot(11) met 20Gode, hi belië sine sonden voir Gode en̄ voir den priester, | |
[pagina 133]
| |
1mit bedroefder oetmoedigher herten, ende hi sal seker 2ghenade vinden. 3Voirtmeere, eest dat ghi traecheit, zwaerheit en̄ droefheit 4ghevoelt inder naturen, en̄ dat ghi sijt sonder smake en̄ lost, 5ende sonder drift te gheesteliken dinghen, arm, ellendichGa naar voetnoot(1), 6begheven en̄ gelaten in allen troeste van Gode, in verdriete, 7sonder smake en̄ lust tot enigher oefeninghen van buten ofte 8van binnen, ende alsoe zwaer ofte ghi doer die erde sinken 9sout: en ontsiet u niet, maer gheeft u over in die handen 10Gods, en̄ begheert dat sijn wille en̄ sijn eere ghescie. Die 11donkere bedroefde wolkeneGa naar voetnoot(2) die sal sciere overlidenGa naar voetnoot(3), en̄ 12dat licht der claerGa naar voetnoot(4) sonnen ons Heren Jhesu Christi sal u 13bescinen in meereGa naar voetnoot(5) troest en̄ gracien, dan ghi noyt te voren 14ghevoeletGa naar voetnoot(6). En̄ dit hebdi verereghen overmits een vertyen 15uwes selfs in oetmoedighen overghevenGa naar voetnoot(7) in allen dogheneGa naar voetnoot(8) 16en̄ in alre zwaerheit. En̄ daer omme sal die gracie Gods 17vervullen en̄ verclaren alle uwe binnensteGa naar voetnoot(9). En̄ dan seldi 18ghevoelen dat u God mint, en̄ dat ghi hem behaghet. En̄ 19daer in sal in u verbliden herte en̄ sin, en̄ alle uwe nature 20sal verweet werden met godliken troeste en̄ met ghevoeliker 21welheitGa naar voetnoot(10) in lijf en̄ in siele. En̄ al dat bloet in uwe aderen 22sal verhitten, en̄ vloyen al uwe lede doer. En̄ uw herte sal 23opluken jeghen die nuwe gaven Gods in groten loste eens 24nuwesGa naar voetnoot(11) levens, en̄ uwe begherte sal op gaen te Gode als | |
[pagina 134]
| |
1ene vierighe vlamme in devoeien, met danke en̄ met love. 2En̄ uwe ghemoede sal neder gaen in onwerden en̄ in een 3oetmoedich versmaden uwes selfs. En̄ redene sal u tonen 4uwe sonden, en̄ uwe ontblivenGa naar voetnoot(1) en̄ menichfoudicheit uwer 5ghebreke: en̄ hier in seldi u mishaghen en̄ bedroeven, en̄ 6denken dat ghi alles troestes en̄ alre eren van Gode onwerdich 7sijt; mer dat hijt doet van ewigher trouwen en̄ van 8vrier milder goetheit en̄ ontfermherticheit die hi tote u 9heeft. En̄ dat sal uwe begherte noch meer verhitten in 10danke en̄ in love. En̄ hier omme, hebdi kennisseGa naar voetnoot(2) uwes 11selfs, soe seldi altoes nedergaen in onweerdicheden en̄ in 12versmadene u selvenGa naar voetnoot(3), en̄ weder opgaen en̄ in groter 13reverencien mit weerdicheden te GodeGa naar voetnoot(4), die u ghespaert 14heeft in uwe sonden, en̄ u, te vergheefsGa naar voetnoot(5) en̄ sonder uwe 15verdienste, vervult heeft met sinen troeste en̄ met sinen 16godliken gaven. En̄ hier omme oefent opgane in Gode met 17begeerten, en̄ nederganc in u selven met oetmoede, en̄ alsoe 18seldi altoes wassen en̄ toenemen in beyden, en̄ die gracie 19Gods sal in u vloijen. En̄ overmits welheit der naturen, 20seldi bi wilen lachen bi wilen weenen, als een mensche die 21dronken is. En̄ ghi selt smaken en̄ ghevoelen menighe 22selseneGa naar voetnoot(6) wise dat die ghene bevendenGa naar voetnoot(7) die selker minnen 23pleghen: want lust en̄ liefde sal u herte ontplukenGa naar voetnoot(8). En̄ | |
[pagina 135]
| |
1dan seldi Gode minnen, danken, loven, en̄ in allen seldi 2ontbliven en̄ gebrekenGa naar voetnoot(1); want al dat ghi doen moecht, dat 3sal u cleine dunken, en̄ alse niet, jeghen dat ghi begheren 4selt te doene, en̄ dat u minne eyschen sal, en̄ des hi oec 5wel werdich is. En̄ hier in sal begherte uwe herte wonden 6met enen gevoeliken wee. Dat wee sal altoes verseren en̄ vernuwen 7overmits oefeninghe begheerliker liefden te GodeGa naar voetnoot(2), 8en̄ dan seldi van minnen quelen. Bi wilen sal u dunken dat 9u herte en̄ sin scoren en̄ ghebreken salGa naar voetnoot(3), en̄ dat uwe nature 10in begheerliken ongheduereGa naar voetnoot(4) sterven ende bederven sal, en̄ 11dat dit ongheduer alsoe langhe alse ghi leeft niet vergaen en 12mach noch en sal. Mer alse ghijs minst moedtGa naar voetnoot(5) en̄ waent, 13soe sal hem God verberghen, en̄ sine hant op houdenGa naar voetnoot(6), en̄ 14hi sal tusschen hem en̄ u setten eene donkerheit, die ghi 15niet en selt moghen doersien. En̄ dan seldi claghen, roepenGa naar voetnoot(7) 16en̄ carmen alse ene arme, ellendighe, ghelatene. Nu 17sijn die arme Gode ghelaten, sprect die PropheteGa naar voetnoot(8): laet 18hem hebben dan dat sine is, en̄ hebt liever in sijn huus 19verworpen en̄ versmaet te sine, dan te wandelen in dat 20tabernakel der hoverdigherGa naar voetnoot(9). Heeft hem God verborghen | |
[pagina 136]
| |
1voir uwe anschijn, ghi en sijt hem nochtan niet verborghen; 2want hi leeft in u, en̄ hi heeft u ghegeven en̄ gelaten sinen 3spiegel en sijn beelde, dat is sinen Sone Jhesus Christus, u 4brudegom: dien seldi draghen in uwe hande, vore u ogen 5en̄ in uwe herte. Want aldus sprac sinte Pauwels, dat hem 6die Sone Gods heeft gheoetmoedicht en̄ is hier neder van 7den hemele comen, ende heeft eens knechts forme ane 8ghenomen, omdat hi ons daer in dienen woudeGa naar voetnoot(1). Van 9groter oetmoedicheit sprect hy doer den Prophete: ‘Ic bin 10een worm en̄ niet een menscheGa naar voetnoot(2).’ En̄ doen hi sinen 11hemelschen Vader en̄ ons eerlic en̄ minlic ghedient hadde 12‧xxxiij‧ jaer, doe quam die tijt dat hi sinen dienst volbringen 13woude, en̄ in die ere sijns Vaders ende om onsen wille 14sterven soude, in rechter minnen. Ende inder meester noot 15wert hi ghelaten souder troest (naden nedersten deele sijns 16selfs) van Gode en̄ van sinen uutvereoren vrienden en̄ van 17alder werelt. En̄ hi onfine van sinen dootvianden spotGa naar voetnoot(3) en̄ 18sceren, confusie en̄ scande en̄ menichfuldighe wonden. En̄ 19hi was sinen Vader ghehoirsam tote der doot, en̄ ghedoechde 20vrilie en̄ mildelic alle die scalcheitGa naar voetnoot(4) die sine viande ghepeisen 21en̄ ghevisieren consten met rade des duvels. En̄ hi bat 22voir ons en̄ voir hem en̄ onsculdichde die sondenGa naar voetnoot(5) ende 23sprac: ‘Vader, verghevet hemGa naar voetnoot(6) die sonden, want sy en 24weten niet wat si doenGa naar voetnoot(7).’ En̄ hi wert ghehoirt om sine 25reverencieGa naar voetnoot(8) voir alle die ghene die emmermeerGa naar voetnoot(9) rouwe | |
[pagina 137]
| |
1en̄ kennisse van haren sonden ghecrighen souden. En̄ hi 2bekende wel, van beghinne dat sine siele ghescapen was, dat 3hi doghen moeste en̄ sterven voir die sonden der werelt; 4nochtan doen die tijt quam dat hi sterven soude, soe wart 5sine tedere nature bedruct en̄ bedroeft, en̄ in anxste vander 6pinen, en̄ bat sinen hemelseen Vader, oft moghelic ware, 7dat hi hem den kele sijnre passien ave name, dat hine niet 8en dronkeGa naar voetnoot(1). En̄ hine wart niet ghehoirt, want sijn Vader 9en wouts niet sparenGa naar voetnoot(2), mer hi wouden ghegheselen en̄ 10leveren ter doot. Naden oversten deele was hi altoes eens 11willen met sinen Vader; en al was die nature bedroeft en̄ 12vervaert, nochtan was hi ghehoirsam en̄ verwan sinen ghevoeliken 13wille, en̄ sprae: ‘Niet mijn wille, maer dijn wille 14ghescieGa naar voetnoot(3).’ En̄ hier in werden wi gheleert, alse wi bidden 15voir onse sonden ofte voir andere menscen sonden, soe en 16selen wi niet aflaten noch ophouden wine werden ghehoirt. 17Mer als wi bidden en̄ begheren verlatenisse der pinen ofte 18des doghens dat wi liden om onse sonden ofte om ander 19menschen sonden, dan selen wi ons selfs vertien, en̄ ghedoghen 20in ghehoirsamheit, al ware dat doghen oec toter 21doot. |
|