Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Hoe die mensche sijn werc werct op thoechsteGa naar voetnoot(4). C. VII.18Der lude vintmenGa naar voetnoot(5), die daer toe comen, willen si daer 19na staen mit ernste dat hem dat dincGa naar voetnoot(6) daer si bi wanderen, 20niet en hinderen, noch gheen beelde van hindere in hem en | |
[pagina 78]
| |
1makenGa naar voetnoot(1): want waer dat herte en̄ ghemoede vol Gods is, 2daer en mogen die creaturen gheen stat hebben. Mer daer 3mede en sal ons niet ghenoeghenGa naar voetnoot(2), mer wi sellen ons alle 4dinc grotelic doen vromenGa naar voetnoot(3), het si wat si, waer wi sijn, 5wat wi sijn, of hoe vremde die dingen sijn, of hoe onghelicGa naar voetnoot(4). 6En̄ dan is ons eerste alte male recht en̄ met eereGa naar voetnoot(5). 7En̄ nemmermeer en sal die mensche hier af ten einde comen, 8hi en mocht hier aen sonder onderlaet wassen, en̄ des meer 9gewinnen in warighen toenemenGa naar voetnoot(6). 10En die mensche sal, in allen dinghen en̄ in alle sine werken, 11een verstandich mede wetenGa naar voetnoot(7) sijns selfs hebben en̄ sijnre 12inwendicheitGa naar voetnoot(8), en̄ nemen Gode, in allen dinghen, inder 13hoechster wisen dattet moghelic is: want die mensche sal 14sijn als onse Here sprac: ‘Ghi sult sijn als luden die alle tijt 15waken, en̄ ontbeiden die toecomst haers herenGa naar voetnoot(9),’ Die neemt 16dan die dinghen inder hoechster wisen, die alle dinghen die 17hem toekomen nemt van der hant Gods, en̄ danke Gode 18daer af, en̄ denct datGa naar voetnoot(10) God ghestaedt ofte werct om sijn 19besteGa naar voetnoot(11); en̄ al dat hi hoert, en̄ ziet, en̄ verneemt, dat hi dat | |
[pagina 79]
| |
1kere ter eren Gods, en̄ nauwe waer neme hoe hijt ten alre 2besten keren mach. Want die Gode mint, hem comen alle 3dinc te goede en̄ te hulpenGa naar voetnoot(1); want hi heeft een scalke 4oghe op hem selven, hem te nederen onder Gode, en̄ te 5nemen van sijnre hant wat hem toecomt, en̄ dat al clein te 6weghen is tegen dat hi verdient heeft; en̄ een goedertieren 7oghe op sijn evenkersten, hoe dat hi alle dinc ten besten 8keren mach. 9Want die goedertieren gront is alleen hebbelic alle dinc 10ten besten te keren, en̄ Gode in allen dinghen te hoghenGa naar voetnoot(2); 11want hi is een leerkint Gods, dien God sijn verborghen 12weghen tonende is. En̄ hi is altoes wacker en̄ ontbeidende 13nauwe te wachten van welker side dat hi comt dien hi ontbeidende 14isGa naar voetnoot(3). En̄ hi wachtet in allen dat hi siet comen, hoe 15vremde si sijn, of hi daer yet mede sieGa naar voetnoot(4) dien hi ontbeitGa naar voetnoot(5): 16en̄ alsoe heeft die goedertieren gront een wetende waernemen 17ons HerenGa naar voetnoot(6), in allen dingen. 18Hier toe behoirt ernst, en̄ dit moet costen al datmen vermach, 19en̄ niet min. En̄ dan wert de mensche recht, en̄ nemt 20Gode in allen dinghen, en̄ vint Gode godlicGa naar voetnoot(7) in allen dinghen, 21dat is in werken of in doeghenGa naar voetnoot(8). Daer om, soe wie 22sijn werc werketGa naar voetnoot(9) in enen gheliken gemoedeGa naar voetnoot(10), inder 23waerheit dies werken waren al ghelijc inden ghemoedeGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 80]
| |
1En̄ dien recht wareGa naar voetnoot(1), dien scheen God alsoe bloot inden 2alre weerliesten mensche als inden alre godlicsten mensche, 3ja dien God soe gheware wordenGa naar voetnoot(2). Want soe gewaerlic is 4God inden quaden als inden goeden, na sijn selvesheitGa naar voetnoot(3); 5want God is een onthout alre creaturen, en̄ is hem naerre en̄ 6innigher dan si hem selven sijn, en̄ is een wesen haers 7wesensGa naar voetnoot(4). 8Die dan hemselven onthogen conste na wise sijnre werkeliker 9crafte overmits minne, hi vonde Gode int hoechste 10sijnre ghescapenheit daer hi een is met Gode sonder middelGa naar voetnoot(5). 11En̄ alsoe ic Gode vinde in my, alsoe vindic Gode in allen 12creaturen, na wise dat si een sijn met Gode boven hare 13gescapenheit. En̄ aldus vinden wi Gode gelijc in allen creaturen. 14Een goet mensche vint oec Gode in goeden en̄ oec in 15quaden; want alsoe hi Gode vint inden goeden met sijnre 16gracien, alsoe vint hi Gode inden quaden met sijnre wraken. 17En̄ alsoe lovet hi die goedheit Gods inden goeden, alsoe 18lovet hi die gherechticheit Gods inden quaden, of die 19goedertierenheit Gods die hem spaert in sine quaetheit, 20en̄ behoet en̄ verbeyt opdat hi bekeren mochte. En̄ alsoe hi 21lovet die goetheit Gods in die behouden sellen sijn, alsoe | |
[pagina 81]
| |
1loeft hi die gherechticheit Gods in die verdoemt sullen sijn. 2En̄ alsoe hy danet Gode en̄ loeft vanden ghenen die hem en̄ 3ander menschen goedertieren sijn, alsoe danct hi Gode en̄ 4lovet Gode van die hem en̄ anderen menschen hert en̄ pijnlic 5sijn; en̄ peinst dat God op hem en̄ op anderen menschen 6ghestaedt om haer beste: ende aldus soe vint die goede 7mensche in allen menschen Gode, en̄ hem comt alle dinc te 8goede. En̄ in allen dinghen nemt hi Gode ten alre edelsten 9dat hi gheleysten machGa naar voetnoot(1); mer en trouwenGa naar voetnoot(2) niet alsoe, dat 10die mensche enighe weerlicheitGa naar voetnoot(3) of onghelijcheit selve sal 11werkenGa naar voetnoot(4). Mer wat hem van buten toevallet, ziende of horende, 12dat hi sinen God alsoe yeghenwoirdich hebbe, alsoe 13hier gheseit is. Want soe wien God in allen dinghen alsoe 14yeghenwoirdich is in sijnre verstandicheit, dat is in sinen 15bloten staren, die daer boven alle beelde Gode aenscouwende 16isGa naar voetnoot(5), en̄ in hem bevonden heeft, overmits doechde 17en̄ heylich leven, en̄ des gheweldich is en̄ dier ghebrukende 18is overmits eenvoudighe minlike gheneychtheit in Gode, 19boven were der craften ende alle ondersceytGa naar voetnoot(6): die weet 20allene van gewarighen vrede, en̄ die heeft een ghewarich 21zalich leven. Want die recht sal sijn, dien moet emmer van 22twee dingen een ghescien: yewerGa naar voetnoot(7) hi sal Gode nemen en̄ 23leren in werken, of hi sal alle werc onthoghen overmits | |
[pagina 82]
| |
1minne, en̄ meere Gode gedoghen dan te GodeGa naar voetnoot(1) werkenGa naar voetnoot(2). 2En̄ want die mensche niet en mach sonder were sijn, 3daer omme soe lere die mensee Gode te hebben in allen 4dinghen, en̄ onghehindert te bliven in allen sinen werken, 5en̄ in allen steden. En̄ daer om, wanneer dat die gheestelike 6mensche yet sal werken metten luden, soe sal hi hem crachtelic 7en̄ met groter stercheit in sijnre memorie Gode voirnemen, 8alsoe dat sine ghedachte en̄ sine verstandenisse met 9ghenen vremden beelden anders onledich en si noch ver- 10beelt. |
|