Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Dander Afghesceidenheyt. C. VI.4Soe wie een afghesceiden leven hebben wil, hi moet wonen 5in die stat van Jherusalem die een stat des vreden is. En̄ dat 6hi sy sonder berespen van dootsondenGa naar voetnoot(2), en̄ moet vri sijn 7van alle ongheordender gheneychtheit der creaturen, ende 8van lieve en̄ van ledeGa naar voetnoot(3), en̄ sijn ghemoede ongehinderlic op 9richten te Gode; en̄ eenpaerlijc des waer te nemen, en̄ Gods 10rueren en̄ gherinen ghenoech sijn; ende moet stadelic tot 11Gode gheneycht sijnGa naar voetnoot(4). 12Want afgesceiden leven en is niet allene van buten, mer 13van binnen. En̄ alsoe die onvolmaecte mensche moet die 14dinghen van buten vlien, sal hi hem tot Gode gheheelic keeren, 15en̄ dat met groter pinen en̄ met arbeide (want die 16dingen die wi met minnen besitten die vermanen haers selfs, 17willen wi of en willen wyGa naar voetnoot(5)): Alsoe en derſ die volmaecte 18mensce die uutwendighe dinghen van buten niet vlienGa naar voetnoot(6); want 19hi der ghene met ongheoerdender lieften en besitGa naar voetnoot(7), en̄ sijn | |
[pagina 63]
| |
1inkeer is hem alsoe bereet te GodeGa naar voetnoot(1) (overmits minne en̄ 2eenpaerlike oeſeninghe, en̄ Gods waer nemen), dat hi hem 3gheen cracht en derſ doen inden toekeer tot Gode, al vint hi 4hem sulke stonde gekeert tot onnutten dinghen (want het is 5ommogelic dat wi altoes op souden sijn gherecht tot Gode 6waert, alsoe langhe als wi sijn inder tijt). Mer alsoe schiereGa naar voetnoot(2) 7als die volmaecte mensche ghewaer wert dat hi is ghekeert 8tot onnutten dinghen, soe keert hi hem haestelike daeraſ, met 9eenre groter onweerden op hem selven dat hi soe onghestadich 10is. Ende want hi sonder gheneychtheit op die dingen 11sachGa naar voetnoot(3), soe mach hi hem sonder cracht daer aſ keeren; want 12sijn inkeer is hem alsoe ghereet als sijn uutkeer, en̄ gherederGa naar voetnoot(4), 13want hi is meer gheneicht inwert dan uutwaert. 14En̄ oec selt ghi weten dat die een mensche veel bereyder 15is tot ghestadicheden, dan die ander. En̄ daer om, al heeft hi 16min stridens jeghen ongestadicheden, daerom en is hy die 17heylichste niet; mer die meeste minne hevet, en̄ Gods best 18waer nemt ende dien waer nemenne ghenoech isGa naar voetnoot(5), dat is 19die beste. En̄ dicwile ist ghesciet, dat die ghene veel naersteliker 20waren, en̄ tot veel volmaecter leven quamen, die 21scalcGa naar voetnoot(6) waren van naturen en̄ onbequamer, dan die ghene 22die zaechter van naturen waren. Want overmits die ernst die 23si hebben tot Gode en̄ bernende minneGa naar voetnoot(7), soe weghen si haer 24onghestadicheit alsoc sereGa naar voetnoot(8), en̄ met groter onweerdenGa naar voetnoot(9) | |
[pagina 64]
| |
1keerense op hem selven, dat si hem selven cume gheliden 2en connen: want een clein ghebrec weghense alsoe sere, dat 3cume een ander goet mensche soude een dootsonde soe sere 4weghen. En̄ want sy soe sere dat weghen, soe hebben si te 5meeren ernst hem daer jeghen te hoeden: ende dat is hem 6een groet hulpe te ghestadicheden. En̄ dat weghen si meer 7om die ere Gods dan om hem selvenGa naar voetnoot(1), want ten is ghene 8soe clene dincGa naar voetnoot(2) dat Gode mishaghen mochte in hem, si en 9weghent meer dan hoe groet verlies datGa naar voetnoot(3) si hebben mochten. 10En̄ soe si meer en̄ meer minne oefenen, soe si meer en̄ meer 11hebbelicheden in hem maken en̄ gheneychtheit hebben tot 12dien si minnen. En̄ soe si meer gheneychtheden hebben ten 13ghenen dien si minnen, soe si ghestadigher bliven te oefenen 14die si minnen. 15O heylighe siele! wes dan alleen, op dat ghi hem alleen 16moghet sijn dien ghi voer al vercoren hebt. Vlie gheveinsde 17toningheGa naar voetnoot(4); vlie van dinen vrienden, vlie van onnutter 18gheselschap, en̄ alle scadelike menichſoudicheit; vergheet 19dijns vole en̄ dijns vader huys, en̄ die coninc sal dine scoenheit 20begherenGa naar voetnoot(5). Vlie, niet metten lichaem, mer metter 21herten en̄ met intencien, met devocien en̄ metten geeste; 22want God is een gheest, en̄ daerom en begheert hi niet alleen 23eenheit des lichaems, mer des hertenGa naar voetnoot(6). 24Nochtan ist sulke stontGa naar voetnoot(7) orberlic dat wi ons alleen houden 25van butenGa naar voetnoot(8); want Christus, die onse exempel is, die | |
[pagina 65]
| |
1vloech al sule stond alleen beden: niet dat hijs te doen 2haddeGa naar voetnoot(1); mer dat hi ons leren woude dat wi oec alsoe doen 3souden. En̄ alsoe als goet geselschap sulc stont helpt den 4onvolmaecten mensche, alsoe let quaet gheselscap den volmaecten 5menscheGa naar voetnoot(2). 6Mer altoes is ons noot, dat wi alleen sijn van herten en̄ 7van gheeste. Die is alleen, die niet en denct die dinghen 8die weerlic sijn, en̄ niet en is lichtverdich gheneycht tot 9dinghen die nu jeghenwoirdich sijn, en̄ die versmaet dat vele 10menschen begheren, en̄ dietGa naar voetnoot(3) verdriet dat vele menschen 11met vele onnutter bliscappen besitten, en̄ die scuwetGa naar voetnoot(4) sceldingheGa naar voetnoot(5), 12en̄ die niet ghevoelt datmen hem scade of scande 13doet, en̄ die verghet datmen hem misdaen heeft; anders en 14si ghi niet alleen, al waer ghi metten lichaem alleen. Mer 15haddi alle dat hier gheseit is, al waer ghi onder dusent 16menschen, ghi waert alleen. En̄ is dat sake dat ghi begheert 17tot enicheden van herten en̄ van ghedachten te comene, soe 18hoede u herde nauwe dat ghy niet curioes en sijt te ondersoeken 19wanderinghe der menschen, noch dat ghy niet lichtelic 20en ordelt, al dunct u dat ghi ghebrec vint in uwen evenkersten; 21mer meer pijnt uGa naar voetnoot(6) hem te onsculdighen. En̄ en 22condi dat werk niet onsculdighen, onsculdicht die meninghe. 23En̄ en condi dat niet ghedoen, peinst dat hijt onwetende 24ghedaen heeft, of waent dat hi bedroghen was, of dattet te | |
[pagina 66]
| |
1ghescien was of alsoe ghescien soude, of dat hi bedroghen 2wasGa naar voetnoot(1). En̄ ist dat ghijt in gheenre wijs dissimuleren oft 3onsculdighen en cont, peinst in u selven dat hi zwaerliken 4becoert was; ende peinst dat ghi veel zwaerliker sout lichtGa naar voetnoot(2) 5hebben misdaen, haddi alsoe becoert gheweest als hi was: 6ende ghi sult Gode danken, dat ghi niet alsoe becoert en 7wert, en̄ sult voir hem bidden met groten ernste en̄ met hem 8hebben een mede doghen. En̄ boven al soe hoet u onweerdicheit 9te hebben op uwen evenkersten, want dat is een 10groet hinder tot afghesceydenheden; want si maect veel 11suspicien, die een sakeGa naar voetnoot(3) is der onghestadicheit. Mer hebt 12een goedertieren oghe met compassien aen te sien die ghebreke 13uwe evenkerstens en̄ alle dinc ten besten te keeren, 14en̄ een scale oghe op u selven, u te gronde te versmaden, en̄ 15een clein dinc sere te weghenGa naar voetnoot(4), en̄ dat ghi u sere pijntGa naar voetnoot(5) 16dat ghi gheen dinc ongheordelic en mint: soe sel ghi u van 17dien dinghen moghen keeren als ghi wilt. 18Een woert wartGa naar voetnoot(6) ghevraghet enen goeden man, dat 19sulke luden trectenGa naar voetnoot(7) hem sere van den luden, en̄ waren 20gherne alleen, en̄ daer laghe an haren vrede dat si waren 21inder kerken of alleenGa naar voetnoot(8): en̄ vraghede of dat haer beste 22wareGa naar voetnoot(9). Doen sprac hi: NeentGa naar voetnoot(10). Nu merct waer om: soe | |
[pagina 67]
| |
1wie recht is inder waerheit, die is in allen steden en̄ bi allen 2luden oec rechtGa naar voetnoot(1): en̄ soe wie onrecht is, die is in allen 3steden en̄ bi allen luden onrecht. 4Wie is dan recht, dan die Gode inder waerheit heeft: die 5heeft hem in allen steden, en̄ inder straten, en̄ bi allen 6luden, soe wel en̄ soe rechte als inder kerken, of inder 7cameren, of inder clusen: als onse Here sprac den wive toe 8opten bornput, dat die ure soude comen, en̄ si is nu, datmen 9noch inden tempel, noch opten berch en soude aenbeden 10den Vader; en̄Ga naar voetnoot(2) die ghewarighe aenbeders aenbeden 11inden geeste ende inder waerheitGa naar voetnoot(3). 12Wat is aenbeden in den gheeste en̄ inder waerheit, dan 13aen Gode eleven met minnen? Die dan Gode ghewaerlic 14mint, hi aenbeedt Gode inden gheeste en̄ inder waerheit, 15want men mach niet ghewaerlike minnen desmen niet en 16kentGa naar voetnoot(4). Die dan Gode waerlike mint, hine hevet Gode niet 17te soeken in gheen stat, noch vanden ludenGa naar voetnoot(5); mer hi vinten 18in hem selven: want hi ons naerre is, dan wi ons selven 19sijn, want hi is onse onthout en̄ wesen ons wesensGa naar voetnoot(6). Ist dan 20dat hi Gode te rechte heeſt, en̄ Gode alleen heeſt, en̄ hem 21selven en̄ alle dinc om Gode heeſt, dien mensche en mach 22nieman hinderen: waer om sichGa naar voetnoot(7) dien mensche, die 23hem dus hevet te rechte, en̄ te Gode alleen meent en̄ 24mintGa naar voetnoot(8), dien werden alle dinc godlie, want hi vint in allen | |
[pagina 68]
| |
1dinghen God: en̄ die mensche heeft God in allen sinen 2werken en̄ in allen steden; en̄ alle des menschen goede 3werken weret GodGa naar voetnoot(1). Want die dat were saket, des is dat 4werc eyghentliker en̄ werclikerGa naar voetnoot(2), en̄ die werket dat were 5principaliker. Meynen wi dan Gode en̄ minnenGa naar voetnoot(3) alleen puerliken 6in onsen werken inder waerheit, soe moet hi allene 7onse werke werken principalic. Want het is onmoghelic dat 8yeman Gode puerlic soude moghen meynen en̄ minnen, 9sonder Gode; want die mensche en mach van naturen boven 10hem selven niet comen in bloter naturenGa naar voetnoot(4): ende Gode 11puerliken minnen, dat onhoecht dat werc der naturen, want 12natuer en mach haers selfs niet verlochenen mit haer selvenGa naar voetnoot(5). 13En̄ want hi Gode mint en̄ meent puerliken in allen 14sinen werken, daer om en mach hem nieman hinderen, noch 15die menichfoldicheit der menschen, noch der steden. En̄ 16want hi Gode soect en̄ smaect in allen dinghen, daer om en 17mach hem nieman hinderen, en̄ hier wert den menschenGa naar voetnoot(6) 18alle menichfoudicheit gheenichtGa naar voetnoot(7): en̄ alsoe als gheen 19menichfoudicheit Gode storen en mach, alsoe en mach desen 20mensche bina gheen menichfout storen, daer hi is een inden | |
[pagina 69]
| |
1enenGa naar voetnoot(1). Want het is boven werc der crachten, daer gheen 2stoernisse comen en mach: want het is in Gode, daer alle 3menichfoudicheit yegenwoirdich is, en̄ enich en̄ onvermenichfoudicht 4isGa naar voetnoot(2). 5Die mensche sal Gode meynen en̄ minnen in allen dinghen, 6ende alsoe sijn ghemoede wennenGa naar voetnoot(3) dat hi alle tijt 7Gode hebben jeghenwoirdich in sinen ghemoede, en̄ in sine 8meninghe, en̄ inder minnen. Merc hoe du Gode haddes, doe 9du waers inder kerken, of inder cellen: den selven ghemoede 10dat behout en̄ draechtet in di onder die menichte, en̄ onder 11die onruste, en̄ in die ongelijcheitGa naar voetnoot(4). Want alsoe ghi u wilt 12hebben inder kerken in uwen ghebede, also hebt u buten 13uwen ghebede: want die dinghen die ghy oefent met lieften 14buten uwen ghebede, die sullen u voir commen in uwen 15ghebede, weder ghi wilt of en wiltGa naar voetnoot(5). 16En̄ alsmen van ghelijcheden der werken spreken sal, soe 17en meintmen niet datmen alle werc ghelijc achten sal, of 18alle stede, of alle lude; want dat ware herde onrecht, want 19het is een beter werc beden dan spinnenGa naar voetnoot(6), en̄ een edelre 20stat die kerke dan die strate: mer du selte inden werken en̄ 21steden een ghelijc ghemoede draghen, en̄ een ghelijc trouwe, 22minne en̄ ernst te Gode. Waert ghi dan alsoe ghelijc in allen 23steden, en̄ minde en̄ meinde Gode in allen dinghen, soe en | |
[pagina 70]
| |
1mochte u nieman hinderen der yeghenwoirdicheit Gods 2inder waerheitGa naar voetnoot(1). 3Wien dat God aldus jegenwoirdich niet en is, mer die God 4van buten menen en̄ soeken moet, wanneer hi in ongheliken 5gheselscap is, het si in werken of in steden, soe en heeft hi 6niet Gode in sinen moede, en̄ dan is hi lichte ghehindert, 7want hi en heeft Gode niet yeghenwoirdichGa naar voetnoot(2). WantGa naar voetnoot(3) hy 8Gode alleen niet en soect noch en meynet in allen dinghen, 9mer hem selven onordelic meint ende mint inden dinghen: 10daer om en sijn hem niet alleen hinder quaet gheselscap, 11mer oec somtijt die goede; en̄ niet alleen die strate, mer oec 12die kerke: want die hindernisse is in hem, want al dat hi 13onordelic mint dat hindert hem; en̄ hem en is God noch niet 14gheworden in allen dinghen, dat is dat hi Gode in allen dinghen 15noch niet puerlic en mint noch en meint. Want name 16hi Gode alsoe, soe ware hem in allen steden, in allen tiden, 17en̄ bi allen luden sere recht en̄ wale; want soe hadde hi 18Gode, en̄ dien en mochte hem nieman nemen, noch sijns 19weres en mochte hen nieman binderenGa naar voetnoot(4). 20Nu meret waer in leghet dit ghewarighe hebben Gods, 21en̄ datmen ghewarilike Gode hebbe. Dit ghewarighe hebben 22Gods leghet aen den gemoede, en̄ aen enen innighen verstandighen 23toekeer en̄ meyninge Gods. Die mensche en sal hem 24niet laten ghenoeghen met enighen ghedenken Gods, want 25wanneer dat hem dat ghedenken ongaet, soe ongaet hem | |
[pagina 71]
| |
1God. Daer om salmen hebben enen ghewesenden God die 2verre boven den ghedencken des menschen is en̄ alre creaturenGa naar voetnoot(1). 3Die heeft God ghewesent in hem, die hem selven 4onhogen can overmits minne, en̄ bevynde Gode in hem 5boven werc sijnre crachtenGa naar voetnoot(2). Want daer bevynt hi in hem 6een eenvoudich minlic neyghen in Gode sonder onderlaetGa naar voetnoot(3); 7en̄ dat neyghen en wert nemmermeer ghehyndert 8van gheenre creaturen, want het is boven alle werc der creaturen, 9en̄ boven lief, en̄ leet, en̄ wandelbaerheitGa naar voetnoot(4). En̄ alsoe 10als daer is een eenvoudich minlic neyghen, alsoe is daer een 11bloot strate boven alle ondersceit in die blote waerheit, die 12God isGa naar voetnoot(5). En̄ alsoe die minlike eenvoudighe gheneychtheit 13niet en mach ghehindert werden van enigher creaturen, 14noch van lieve noch van lede (want si is boven alle wandelbaerheit), 15alsoe en mach die blote starende eenvoudighe 16oghe niet ghehindert werden van beelden noch van onderscheiden; 17want het is boven alle ondersceit en̄ beelden, want 18ten heeft niet dan Gode voreGa naar voetnoot(6). En̄ alsoe die verstandende 19oghe Gode aensiet in gheesteliken beelden, also hi is ontfermherticheit 20en̄ goetheit, also ziet die eenvoudighe oghe 21Gode an bloot, boven allen beeldenGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 72]
| |
1En̄ alsoe God wandeltGa naar voetnoot(1) in die cracht der sielen, ende 2regniert met sijnre gracien, alsoe woent hi en̄ blijft inden 3wesen, en̄ in die blote ghedachte der sielen, die daer sonder 4middel hanghet en̄ is een met Gode met hem selvenGa naar voetnoot(2). En̄ 5die, overmits die gracie Gods en̄ minne, die werke sijnre 6crachte onhoghen can, die vint Gode bloet en̄ onghebeelt in 7die eenvoudighe ghedachte sijnre sielen. En̄ daer nemt gracie 8haren oirsprone, en̄ vloyt tot in die crachte, op dat die siele, 9overmits hulpe der gracien, soude moghen comen boven 10werke hareGa naar voetnoot(3) crachten, daer die gracie haren oirsprone 11nemet, en dat is in Gode. Want gracie, uut haren oirsprone 12so is si uut Gode; mer daer si vloyt in onse crachte, en̄ wi 13daer mede werken, daer is sy creatureGa naar voetnoot(4). 14Die dan al dus Gode bevonden heeft in hem selven regnerende 15mit sijnre gracien, en̄ blivende en̄ sijnde met hem selven 16in Gode boven werck der crachten, die mach onghehindert 17van lieve of van lede en̄ van menichſoudicheden der 18creaturen bliven, want God is in hem ghewesent, en̄ hi is 19hebbeliker en̄ gheneychdeliker ten inkere dan ten uutkereGa naar voetnoot(5). 20En̄ die ghewesentheit vermaent haers selfs waer dat die 21mensche is, en̄ dese gheneychtheit en̄ ghewesentheit en vergheet 22haer nietGa naar voetnoot(6), ten ware dat hem die mensche willichlike 23van Gode keerde met sinen vrien wille, dat hi niet gherne 24doen en soudeGa naar voetnoot(7): want die God al dus bevonden heeft, die | |
[pagina 73]
| |
1en soude hem niet lichtelic van Gode connen ghekeren. Niet 2dattet niet gescien en mach; want men en settet nieman 3sekerGa naar voetnoot(1), alsoe langhe als hi sterfelic is, hi en hadtGa naar voetnoot(2) van 4revelacien. 5Soe wat mensche die God al dus ghewesent heeft in hem 6die neemt God godlike, en̄ in dien lichtet God in allen dinghenGa naar voetnoot(3), 7want alle dinghen smaken hem godlie. Want in 8allen dinghen smaect hem God, die daer alle dinghen keert 9ter eren GodsGa naar voetnoot(4). En̄ God verbeelt hem in allen dinghenGa naar voetnoot(5); 10want hi alle dine nemt vander hant Gods, en̄ danct Gode, en̄ 11loeft hem in allen dinghen. En̄ in hem blict Gode alle tijt en̄ 12scijnt, want hi Gods met groten ernst waer nemt, en̄ willens 13noch wetens hem tot ghenen onnutten dinghen en keert. En̄ 14alsoe saen als hijs ghewaer wert, dat hi ghekeert is tot onnutten 15dinghen, soe keert hi hem haestelic daer af met groter 16bitterheit op hem selven, en̄ claghet Gode dat hi soe onghestadich 17is, en̄ verkiest in hem dat hi nemmermeer, wetens, 18sijns sinsGa naar voetnoot(6), hem en sal keren tot onnutten dinghenGa naar voetnoot(7). 19Want dat is al onnutte en̄ ydel, daer die ere Gods niet in en 20gheleecht, noch profijt sijns evens kerstens, noch sijns selfs 21salicheit. 22Die sijns selfs aldus waer neemtGa naar voetnoot(8), hi wert te min gehindert, 23want hi heeft diewile sinen gheminden jeghenwoirdich, 24en̄ des lust hem alre best. Gheliker wijs als dien die 25herteliken dorst: in dien dorst doet hi wel anders dan drin- | |
[pagina 74]
| |
1ken, en̄ hi mach wel ander dinghen ghedenken dan die dorst 2die hem pijnt; mer wat hi doet, en̄ bi wien hi is, of wat hi 3denct of werct, in hem en vergheet dat beelde des drancs niet 4die wile dat die dorst durende isGa naar voetnoot(1); en̄ hoe hi langher 5duerende is, soe die pine meer wasset inden menscheGa naar voetnoot(2). 6Ochte die daer een dinc hertelic mint, datGa naar voetnoot(3) hem anders 7niet en smaect, noch ter herten en gaet, dan allene dat hi 8meint en̄ mint, ende anders niet: waer die mensce is, of 9bi wien dat hi is, of wat dat hi beghint, of wat hi doet, het 10en verdrivet niet van hem dat hi so seer hertelike mint. En̄ 11in allen dinghen vint hi des dinghes beelde dat hi also mint, 12en̄ is hemGa naar voetnoot(4) alsoe vele jeghenwoirdigher alsoe vele als die 13minne craftiger ende meer in hem is. Hi en soect hier toe 14gheen ledicheit noch rusteGa naar voetnoot(5), want hem en hindert gheen 15onruste hi en is altoes ghereetGa naar voetnoot(6) te hebben in sijnre jegenwoirdicheit 16dat beelde van sinen geminden. 17ZyGa naar voetnoot(7), lieve gheminde, alsoe sal God ghemint werden van 18ons, dat wi dat beelde sijnre minnen en̄ sijnre jeghenwoirdicheit 19in ons draghen, in allen onsen werken, in allen steden, 20bi allen luden en̄ in allen dinghen. Want gheliker wijs dat 21God is in allen dinghen, en̄ alle dinghen hem jeghenwoirdich 22sijn (ja jeghenwoirdigher sijn alle dinc God, dan die dinghen 23hem selven sijnGa naar voetnoot(8)), alsoe gheliker wijs sal ons God jeghenwoirdich 24sijn in onser meninghe, in onser begheerten en̄ 25oefeninghe, en̄ in allen dat wi doen en̄ laten, dat hi allene 26die sake siGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 75]
| |
1Gode aldus yeghenwoirdich te hebben, en mach die 2mensche niet leeren met vlien, dat hi die dinc vliet van 3buten, en̄ een afgesceidenheit der menschen maect in eenvoudichedenGa naar voetnoot(1); 4mer hi moet een inwendighe eninghe leren, 5soe waer dat hi is, of bi wien, dat hi die dinghen soe dorebreke, 6dat si hem gheen hinder en sijn van sinen gheminden 7en̄ ghetrouwen GodGa naar voetnoot(2). Ende salGa naar voetnoot(3) sinen God dare in nemenGa naar voetnoot(4), 8en̄ dien crafteliken minnen, en̄ dien vast in hem 9beelden in eenre weseliker wisenGa naar voetnoot(5): dat is dat hem God 10alsoe gheneychlic sy en̄ hebbelic, alse ofte sine nature ware, 11Gode yeghenwoirdich te hebbenGa naar voetnoot(6). 12Noch neemt een ander ghelikenisse. Een mensche die wil 13scriven leren, sal hi conste connen, hi moet hem vele en̄ 14dicke ant scriven oeſenen, hoe suer of hoe zwaer dattet hem 15worde, of hoe onmoghelijc dattet hem dunct sijn te leren. 16Wil hijt nochtan dicwile oeſenen, hi sal ten lesten die conste 17leren, al waer dat sake dat hijs ten iersten male niet en 18conste geconnen. Hi moet ten iersten een merken hebben 19eenre yeghenliker letteren, en̄ moet die in hem wel vaste 20beelden. En̄ als hi die letteren wel heeft, en̄ die letteren wel 21spellen can, soe wert hi der beelden altemale ledich en̄ des 22groets merkensGa naar voetnoot(7); en̄ dan soe scrijft hi vrilyc en̄ lichtelic, 23sonder commer. En̄ wat werken dat hi gheleert heeft oſte | |
[pagina 76]
| |
1conste, gheliker wijs als die letteren in hem ghewesent sijn, 2alsoe soude, overmits eenpaerlike oefeninghe en̄ Gods waernemen, 3God inden mensche ghewesent werden. Want God 4roert en̄ vermaent altoes, namen wijs waer, en̄ waren wi 5dien waernemen ghenoech. Ende en waren wi niet tot anderen 6dingen ghekeert, soe souden wi Gode altoes hebben jeghenwoirdich 7in allen dinghen, en̄ in allen werken, bi allen 8luden, en̄ in allen tiden sijns ghesmaken; en̄ mitter formen 9sijns beeldes doerformt sijnGa naar voetnoot(1); en̄ in hem ghewesent en̄ gheneychtGa naar voetnoot(2) 10werden: datGa naar voetnoot(3) onsGa naar voetnoot(4) sijn yegenwoirdicheit, sonder 11alle arbeit, en̄ sonder beelde enichs anders, besitten sal, 12in allen onsenGa naar voetnoot(5) werken, bi allen luden, en̄ in allen dinghenGa naar voetnoot(6), 13en̄ der dinghen te male ledich bliven, nader gheordender 14gheneychtheitGa naar voetnoot(7). 15Mer die hier toe comen wil, hi moet ernstich sijn, en̄ Gods 16waer nemen ernstelic, en̄ dien waernemen ghenoech sijn, 17en̄ gheen dinc met ongheordender lieften besitten, mer al 18ter purer eren Gods; en̄ willens en̄ wetens gheen onnutten 19dinghen tracteren, mer alsoe saen als hijs gewaer wert, dat 20hise staphans vertye met enen bitteren leetsine, en̄ met eenre 21groter onweerdicheit op hem selven dat hi soe onghestadich 22is. Want wieGa naar voetnoot(8) sal comen tot deser volmaecter ghestadicheit, 23hi en mach nietGa naar voetnoot(9) behouden, mer hi moet al om al gheven; | |
[pagina 77]
| |
1en̄ dan sal hem al in al smaken. En̄ al ware dat sake, dat hi 2ten iersten hiertoe niet en quame, daer om en laet niet te 3doeneGa naar voetnoot(1) dat hi vermachGa naar voetnoot(2), want ten sal sonder grote vruchte 4niet sijn. Ende oec en machmen niet tot al sulker heylicheit 5comen, sonder groten arbeit. Mer die sere minde, hi soude 6den arbeit te bet verdraghen; want die mint, hi en arbeit 7niet of hi mint arbeit ter eeren Gods. 8En̄ oec ist den goeden luden herde suaer gheworden, en̄ 9hoer ontbliven hebben si herde sere gheweghenGa naar voetnoot(3). Want 10het woende een goet man te Brusele die sijn vesper eens 11versliep, want hi hadde licht des nachts toten metten gheweest. 12En̄ doen wart hi met alsoe groter onweerden op hem 13selven gekeert, dat hi seide dat hi weerdich ware datmen 14hem alle Brabant dore slepede: welke onweerdicheit dat 15hem vele beter was, dan of hi te vesperen geweest hadde. 16En̄ daerom weghet sere uwe ontbliven, op dat ghi te ernstigher 17moghet bliven. |
|