Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 54]
| |
Van Verduldicheden. C. V.1Want uut ghelatenheden van willen comt verduldicheit, 2en̄ want wi van verduldicheden yet scriven willen, soe ist 3behoirlijc dat wi weten ten iersten wat Verduldichcit si. 4Verduldicheit is een doecht, die die stuerheit alre persecucien 5en̄ versmaetheden al ghelijc draghen can. Want 6verduldicheit is een were des vredenGa naar voetnoot(1), want het is onmoghelijc 7dat yeman mocht vrede hebben, sonder verduldicheit: 8want verduldicheit is medecijn van alre qualen. 9Ende al ist sake dat die lichaemGa naar voetnoot(2) wert ghepijnt in menigher 10manieren, die gheest blijft ghesaedtGa naar voetnoot(3) die verduldich isGa naar voetnoot(4), 11alse ons Here sprect: ‘In uwer verduldicheit of ghedoechsamheden, 12soe selt ghi uwe sielen besittenGa naar voetnoot(5).’ Die 13verduldicheit des menschen zachtet oec seere die pine en̄ 14die quetsure des lichamen, want soe die menschen onverduldiger 15is en̄ onghesater in die siele, soe die mensche inden 16lichame meer gepijnt wert. Want het is een gemeen woert, 17die droevet hi verzwijntGa naar voetnoot(6). Die dan ghewaerliken verduldich 18ware, hi soude in die meeste persecucie en̄ versmaetheit 19meeste bliscappe en̄ smaec hebben; want om Gode ter 20ewigher eren tc liden, dat smaect wel. En̄ wi en souden | |
[pagina 55]
| |
1niet alleen verduldeliken liden, mer blideliken, wouden wi 2aensien wat die heylighen gheleden hebben: want inder 3meester persen ende tormenten soe waren si alre blijsteGa naar voetnoot(1), 4alse sinte Andries seit, die gruete sijn cruce doen hijt sach 5metter groter bliscap, en̄ sprac: ‘Ic groete u, cruce, dat ic 6langhe begheert hebbe; en̄ alsoe vele salic minen coninc 7meer glorioes sijn, als ic in tormenten en̄ in pinen volstandeliker 8ghedoghe.’ Ende als sinte Vincencius, die 9sprac: ‘Ic sal meer moghen liden, dan ghi my selt moghen 10lidens aendoen; en̄ soe ghy u meer op my erretGa naar voetnoot(2), soe 11ghi my meer ghenadigher sijtGa naar voetnoot(3).’ 12Want waren wy ghewarighe verduldich, men mochte ons 13niet meer goets doen, dan datmen ons persequeerde en̄ 14versmade; ende soemen ons meer persequerde en̄ versmade, 15soc men ons goedertierenre ware. Want wi en liden nemmermeer 16soe cleynen dinc om die ere Gods, ten is ons 17orbaerliker dan datmen ons gave alle die werelt en̄ alden 18hemel, want hoe cleyne dattet is dat wi liden om die ere 19Gods, daer en sal hi ons niet min om gheven dan hem 20selven. 21Willen wi dan aensien die heylighen, wat si gheleden 22hebben willichlike om Gode, en̄ nochtan dat si menscen 23waren als wi sijn, en̄ dat wi dic hulpe hebben die si 24hadden (want God is alsoe bereet en̄ alsoe machtich ons te 25helpen als hi hem was): soe moghen wi ons wel scamen 26dat wi niet alleen gheliden en connen, mer niet liden en 27willen. En̄ als wi dan niet alleen aen en sien dat liden der | |
[pagina 56]
| |
1heylighen, mer dat liden dat die Here der heren, Coninc 2der coninghen gheleden heeſt om onsen wille, die den 3scandeliesten doot en̄ die meeste martelie leet die ye mensche 4geleet, daer hi gehanghen was tusschen twee dieven, daer 5hi een dropel bloets niet en behielt in sinen pretiosen 6lichame, noch een lit niet gheheel en behielt an sinen 7gloriosen lichaem het en was gescoert ende doerboert; en̄ 8wi dan aensien willen wie hi is, en dat hijt van pure minnen 9gheleden heeſt om die misdaet die si hem misdaen hadden, 10diet hem aendeden, en̄ die hi van niete tot alsoe groter gloriënGa naar voetnoot(1) 11ghescapen hadde, en̄ dat hi soe minnentlike gekeert was 12met trouwen tot hem die hem die doot aendeden, sine arme 13op ghelokenGa naar voetnoot(2) hem te helsene, sijn hoofd neychde hem te cussene, 14sijn herte oploec hem daer in te wonen, en̄ wonderlike 15menich teyken van minnenGa naar voetnoot(3) dat hi hem bewijst heeft, dat 16ic qualic soude moghen vertreckenGa naar voetnoot(4). En̄ want van desen 17manieren een deel gescreven is int ierste capittel vander Oetmoedicheit, 18soe laet ict nu metten minsten, want ic dachte 19dattet yemanne verdrieten mochte. Mer om dattet is die 20meeste hulpe die wi hebben moghen, tot verduldicheden, 21in te aensiene dat wonder dat God, onse Here, in mensche- | |
[pagina 57]
| |
1liker naturen geleden heeft, daer om heb ics hier ver- 2maentGa naar voetnoot(1). 3En̄ my verwondert al te sere hoe ons enich dinc verdrieten 4mach te liden hoe groet dattet is, ja al waert die ewighe 5helle om sinen wille, als wi aensien dat hi om onsen wille 6geleden heeft, en̄ om die misdaet die wy hem misdaen hebben, 7die alleen is en̄ sonder hem en es nietGa naar voetnoot(2); en̄ hi dan 8niet allene en is onse exempelaer der gedoechsamheit, mer 9hi wil oec sijn onse crone des verwinnens, want hi en wille 10niet dat wi te vergheeſs liden. En̄ niet alleen en wil hi onse 11loen van onsen liden sijn, mer hi wil ons gheven alle die 12vrucht van sinen liden. En̄ veel te coenre moghen wi sijn 13vander vrucht sijns lidens, dan of wijt selve gheleden hadden; 14want sonder die vrucht sijns lidens en mocht ons gheen 15liden vruchtbaer sijn. 16En̄ want Christus onse wonderlike ghetrouwe vrient, (dien 17engheen ontrouwe verweghenGa naar voetnoot(3) en mach), sijns selfs te 18gronde vertegen heeft, en̄ en heeft niet alleen verduldelic 19gheleden, mer oec blidelic, om die ere sijns Vaders en̄ om 20onse ewighe salicheit: laet ons dan oec verduldelike nemen 21en̄ gedoechsamlic, om sijnre ewigher eren wille, allent dat 22ons toecomt, tsi van hem, of tsi vanden menschen, of tsi 23vanden viant vander hellen. Want willen wi verduldich sijn 24ghewaerlic, soe en sal ons gheen dinc moghen ontsatenGa naar voetnoot(4), 25noch verlies van den ertschen goede, noch van vrienden, | |
[pagina 58]
| |
1noch van maghen, noch van siecte, noch scandeGa naar voetnoot(1), noch 2doot, noch leven, noch vaghevier, noch duvel, noch helle; 3want wi ons ghelaten hebben, in gherechter caritaten, onder 4den lieſsten wille GodsGa naar voetnoot(2). Want die dan niet berisptGa naar voetnoot(3) en 5wert van dootsonden, en̄ hem overghegeven heeft in die 6hant Gods, dien ist al licht al dat God met hem doen wille, 7in deser tijt en̄ in ewicheit. Met deser doecht der verduldicheit 8wert oec die mensche gheciert, en̄ ghewapent jeghen 9gramscap, en̄ haestighen toern, en̄ onghedolt in liden dat 10die mensce dicwijl ontfaet van binnen en̄ van buten, en̄ ene 11bereetscap maect tot menigherhande becoringhenGa naar voetnoot(4). 12Want ghewarighe godlike oeſeninghe en salmen nemmermeer 13aen dien mensche ghesien, daer men niet en vint een 14overghegeven gemoede alle dinc te liden, hoe zwaer dattet si, 15dat op hem vallen mach te volbringhen, eer hi der vermaningen 16Gods daer om ontbleve hi en volbrocht se al metten 17werken, daermen den lieven wille Gods mede bekent, alsoe 18verre alst sine menschelike cracht gheleisten machGa naar voetnoot(5). Soe 19wat mensche die in ongemake onverduldich wert gevonden, 20dat onghemac en maect niet die quaetheit in hem; mer het 21openbaert die quaetheit der onverduldicheit aen hemGa naar voetnoot(6), alsoe 22Sinte Gregorius seit, dat tribulacic en̄ persecucie tonen wat | |
[pagina 59]
| |
1in ons verborgen was. En̄ hem is gesciet als enen coperen 2pennine: die wile dat hi inden viere niet en is, soe scijnt 3hi wit silveren; mer als hi comt int vier, soe openbaert hi 4dat hi coperen is; en̄ dat vier en maecten niet coperen, mer 5het bewijst dat hi coperen was onder den scijn des silversGa naar voetnoot(1). 6Jesus Christus onse lieve Here heeſt ons menschen verlost, 7opdat wi in hem en̄ overmits hem, souden godlic werdenGa naar voetnoot(2). 8Dan werden wi godlic, als wi, overmits die gracie Gods, 9die ongheordende geneichtheit der sonden verwinnen, en̄ 10smaken die dinghen die Gods sijn: dat is, also Gode smaken 11gherechticheitGa naar voetnoot(3), ontfermherticheit, goedertierenheit, goetheit 12en̄ alle duechde: dat ons oec, overmits die verdiente ons 13heren Jhesus Christus, smaken soude gherechticheit, ontfermherticheit 14en̄ alle duechde. En̄ alsoe verre als ons alle 15doechde meer en̄ meer smaken, alsoe vele meer en̄ meer sijn 16wi Gode ghelijc en̄ godliker. En̄ also Christus godlike nature 17woende in onse menscelike nature, dat sine godlike moghentheit 18cume yemen verstont, mer men sach hem wanderen als 19een arm mensce: alsoe sellen wi in onser menscheliker naturen 20wanderen, dat, overmits die inwoninghe ons Heren Jesu 21Christi, onse menschelike crancheit nieman an ons en sal bekennen, 22en̄ dat onse leven te male godlike werde, en̄ datmen 23an ons niet en bekenne dan dat Gode toebehoirt. En̄ daer 24an en leghet niet alleneGa naar voetnoot(4), dat wi van soeten woerden sijn, | |
[pagina 60]
| |
1of geestelic gelaet hebben, en̄ dat wi groten schijn hebben 2van heylicheden, en̄ dat onse name verre en̄ wide ghedraghen 3werde, en̄ dat wi grotelic ghemint werden van Gods vrienden, 4en̄ dat wi van Gode verweent en̄ groet ghevoelen hebbenGa naar voetnoot(1), 5en̄ dat ons dunct dat God alle creaturen vergheten 6heeſt sonderGa naar voetnoot(2) ons alleen, en̄ ons dunct wat wi van Gode 7begheren, dat ons dat stapansGa naar voetnoot(3) gescien sal: Dit en is niet, 8lieve vriende, dat God van ons eyscht; mer Gods meninghe 9is dat wi vrilie en̄ onbewoghen sellen ghevonden worden 10van lieve en̄ van leedeGa naar voetnoot(4): dat is, alsmen tot ons en̄ after 11rugghe van ons sprect dat wi sijn valsce, onghewarighe 12menscen, en̄ soe watmen van ons spreken mach, daer wi ons 13goede name mede beroeft moghen werden; en̄ oee niet 14alleen dat men ons qualicken toesprect, mer datmen ons 15quaet doet, en̄ oec datmen ons ontrect onse lijflike noetorfteGa naar voetnoot(5) 16die wy niet onberen en moghenGa naar voetnoot(6); en̄ oec niet 17alleen aen die noetorften verganckeliker dinghen, mer datmen 18ons scade doet aen onsen live, dat wi siec werden, of | |
[pagina 61]
| |
1soe wat pinen dattet is, die ons tot lijſliken arbeide comen 2machGa naar voetnoot(1). En̄ oec als wi in onsen werken doen dat beste dat 3wi ghedoen connen, en̄ dat ons dan die menschen dat verkeeren 4tot alle den archsten dat si ghedencken connen; en̄ 5dat wi dat niet alleen en liden van den luden, mer oec oft wi 6van Gode leden, alsoe dat ons God al af trekt sine jeghenwoirdicheit 7en̄ sinen godliken troest, en̄ hi doet met ons 8recht alsof een mure stonde gemaect tusschen hem en̄ ons. 9En̄ als wi aen hem, in onsen arbeide en̄ in onsen pinen, 10hulpe en̄ troest soeken, dat hi dan doet met ons recht als 11of hi sijn oghen ghesloten hadde voir ons, en̄ hi dan gelaet 12als of hi ons noch sien noch horen wille, en̄ hi ons laet staen 13vechten in onser noot, als Christus van sinen Vader ghelaten 14was in sijnre martelien. Siet al hier souden wi ons in sijnre 15godliker naturen alsoe verborghen, dat wi ongheneyghetGa naar voetnoot(2) 16stonden in onsen ontroestGa naar voetnoot(3), ons met gheenre creaturen te 17helpene, dan alleen met dien woerde dat Christus sprac: 18‘Vader, dinen wille worde aen my volbrocht’; want dat was 19den Vader dat genoechlijeste woert dat ye gesproken was: en̄ 20gheen woert en heeft God liever van ons dan dat, en̄ gheen 21woert en is ghenoecheliker en̄ lusteliker dan dat. Want die 22dat ghespreken kan inder waerheit, hi en mach nemmermeer 23onvrede hebben noch oec bedruct sijn; en̄ hi sal inder 24meester ghelatenheit meest smaecs en̄ vrede vinden, want 25God is een gront der ghelatenheitGa naar voetnoot(4). En̄ in elken overghe- | |
[pagina 62]
| |
1vene dat hi hem gheheeliken overgheeſt, soe ghevoelt hi den 2gront der ghelatenheit die onwandelbaer isGa naar voetnoot(1). - God si 3gheloeſt. |
|