Vanden blinckenden steen
(1976)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
anders is dan de grondeloze Minne, die de Vader en de Zoon en al wie in Hem leeft minnelijk intrekt in een eeuwig genieten. In deze minne willen wij branden en verbranden zonder einde in eeuwigheid; want hierin is aller geesten zaligheid gelegen! Daarom moeten wij heel ons leven grondvesten op een grondeloze Afgrond: dan kunnen wij eeuwig in Minne verzinken en aan onszelf ontzinken in de grondeloze Diepte. Met dezelfde Minne moeten wij opstijgen en aan onszelf ontstijgen in een onbegrijpelijke Hoogte; en in de wijzeloze Minne zullen wij ronddolen, maar zij zal ons geleiden in de ongemeten wijdte der Minne Gods. En daarin zullen wij vluchten en onszelf ontvluchten in de onbekende weelde van de rijkdom en de goedheid Gods. En daarin zullen wij eeuwiglijk smelten en versmelten, en in de glorie Gods als in een kolk verzwonden worden. Let wel: in al deze vergelijkingen, die voorafgaan verduidelijk ik aan de schouwende mens zijn toestand en zijn beleving. Maar niemand anders kan dit verstaan: want een schouwend leven vermag niemand anderen te leren. Waar echter de eeuwige Wijsheid zich aan de geest openbaart, daar wordt meteen alles geleerd wat nodig is. | |
Tweede deel: bijzonderheden over het derde punt: het God-schouwende levenInleiding
| |
[pagina 40]
| |
‘Den verwennenden,’ spreect hi, dat es die-gheene die hem-selven ende alle dinc verwint ende overclemt, ‘dien sal ic gheven,’ spreect hi, ‘verborghen hemels broot,’ dat es inwindighen verborghenen smaec ende hemelsce vroude; ‘ende ic sal hem gheven,’ spreect hi, ‘een blinckende steenken, ende in dien steenken eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan diene ontfeet.’ & & & Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om sine cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee; dit steenken es blinckende claer ende roet alse een vierighe vlamme, ende het es cleyne ende ront ende effene alomme ende herde licht. & & & Met desen blinckenden steenken verstaen wij onsen heere jhesum cristum; want na sire godheit soe es hi een blic des eewichs lichts ende een schijn der gloriën gods, ende een spieghel sonder vlecke daer alle dinghe in leven. Soe wie dat alle dinc verwint ende overclemt, hem wert dese blinckende steen ghegheven; ende daer-inne ontfeet hi claerheit, waerheit, ende leven. & Dese steen es oec ghelijc eenre vierigher vlammen; want die vierighe minne des eewichs words heeft al eertrijcke vervult met minnen, ende wilt alle minnende gheeste te niete in minnen verberen. & Dit steenken es oec soe cleyne, dats de mensche cume ghevoelt al tert hijt onder sine voete. Ende hier-omme eest gheheeten calculus, dat es een terdelinc. Ende dit bediet ons sinte pauwels, daer hi spreect dat de sone gods hem selven heeft vernieut ende cleyne ghemaect, ende heeft eens knechts forme aen-ghenomen, ende heeft ghehoorsam gheweest tot der doot des crucen. Ende hi spreect selve dore des propheten mont: ‘Ic ben een worm ende niet een mensche, lachter der menschen ende een verworpenisse des volcs’. Ende hi maecte hem-selven alsoe cleyne inder tijt, dattene die joden onder haer voete torden, ende si en ghevoeldens niet; want hadden sine gods | |
[pagina 41]
| |
- d.i. degene, die zichzelf in alle dingen zegevierend overstijgt - dien ‘zal ik geven een verborgen hemels brood’, d.i. inwendige verholen smaak en hemelse vreugde - ‘en ik zal hem geven een blinkend steentje, en in dit steentje een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt’ (Openb. 2,17). Dit steentje wordt ‘terdelinc’ genoemd om zijn kleinheid; want men treedt of 'terdt' er op met de voeten, zonder dat het pijn doet. Dit edelsteentje is blinkend klaar en rood als een vurige vlam; en het is klein en rond, en aan alle kanten effen en zeer licht. Door die blinkende steen verstaan wij onze Heer Jezus Christus. Immers naar zijn Godheid is Hij een straal van het eeuwig Licht (Wijsh. 7, 26) en een afglans van de heerlijkheid Gods en een spiegel zonder vlek (Hebr. 1, 3), waar alle dingen in leven. Wie dus alle dingen overstijgt en overwint, hem wordt deze blinkende steen gegeven en daarin ontvangt hij klaarheid, waarheid en leven. Deze steen gelijkt ook op een vurige vlam; want de vurige minne van het eeuwige Woord heeft heel het aardrijk vervuld van minne en wil alle minnende geesten te niet doen opbranden in minne. Dit steentje is ook zo klein, dat men het nauwelijks gewaar wordt al trapt men er op; daarom heet het ‘calculus’ d.i. ‘terdelinc’. En dit bedoelt Sint Paulus wanneer hij schrijft, dat de Zoon Gods ‘zichzelf vernietigd en gering gemaakt heeft en de gestalte van een knecht heeft aangenomen en gehoorzaam geworden is tot de dood aan het kruis’ (Fil. 2, 7-8). En Hij spreekt zelf door de mond van de Profeet: ‘Ik ben een worm en geen mens, een voorwerp van hoon en een verworpene door het volk’ (Ps. 22, 7). Bij zijn verschijning in de tijd maakte Hij zich zo klein, dat de Joden Hem onder hun voeten vertrapten en het niet voelden. Want hadden zij in Hem Gods Zoon herkend, nimmer hadden zij Hem | |
[pagina 42]
| |
sone bekint, si en haddene niet dorren crucen. Noch es hi cleyne ende ongheacht in alre menschen herten diene niet en minnen. & Dit edele steenken daer ic af spreeke dat es al ront ende ghelijc effene al-omme. Die rontheit des steens leert ons dat die godlijcke waerheit beghin noch inde en heeft. Die effenheit al-omme, dat hi alle dinc eeffene weghen sal, ende yeghewelcke na sine verdiente gheven; ende die ghichte sal hem eewich sijn. & Die leste eyghenscap die ic segghen wille van desen steene, dat es dat hi sonderlinghe licht es. Want dat eewighe wort des vaders en heeft gheene waghe, nochtan dreghet hemel ende eerde in sire cracht. Ende het es allen dinghen even na, nochtan en maecht niemen hervolghen, want het es onthoghende ende voergaende allen creatueren, ende dient wilt ende daert wilt salt hem oppenbaren. Ende in sijnre lichtheit heeft onse sware menscheit overclommen alle hemele, ende sidt ghecroent ter rechter handt sijns vaders. & & & Siet dit es die blinckende steen die den scouwenden menschen ghegheven werdt, ende in desen stene eenen nuwen name ghescreven, die niemen en weet dan dien ontfeet. & Ghi zult weten dat alle gheeste ghenaemt werden in haren wederkeere te gode, ende yegewelc sunderlinge na eedelheit sijns dients ende na hoocheit sijnre minnen, sonder alleene die eerste name der onnoselheit dien wij inden doopen ontfaen, die es ghechiert metter verdienten ons heeren. Ende alse wij desen namen der onnoselheit verliesen overmids sonde, eest dat wij noch gode ghevolsaem sijn willen, sonderlinghe in driën werken die hi in ons werken wilt, soe werden wij anderwerf ghedoept inden heilighen gheeste, ende daer ontfaen wi eenen nuwen name die ons ewelijc blijft. | |
[pagina 43]
| |
durven kruisigen (Vgl. 1 Kor. 2, 8). En ook thans nog is Hij klein en gering geacht in de harten van de mensen, die Hem niet beminnen. Dit edel steentje, waar ik u over sprak, is geheel rond en rondom effen. De rondheid ervan leert ons, dat de goddelijke Waarheid begin noch einde heeft; en de effenheid rondom, dat Hij alle dingen op gelijke schaal zal wegen, d.i. eenieder zijn verdiende loon zal geven en voor ieder zal het eeuwig zijn. De laatste eigenschap, die ik aan deze steen wil toekennen, is dat hij buitengewoon licht is. Want het eeuwige Woord des Vaders heeft geen gewicht, al draagt Het hemel en aarde in zijn kracht. Het is ook alle dingen even nabij, al kan niemand Het achterhalen; want Het overstijgt alle schepselen en bestaat vóór alle en Het zal Zich alleen openbaren aan wie en waar Het wil. En in zijn lichtheid heeft onze zware mensheid alle hemelen overstegen en zit gekroond aan de rechterhand zijns Vaders. Dat is de blinkende steen, die de schouwende mens gegeven wordt. En in deze steen is er een nieuwe naam gegrift, die niemand kent dan die hem ontvangt. Hiervoor moet gij weten, dat alle geesten bij hun terugkeer naar God een naam ontvangen, ieder zijn eigen naam, naar de edelheid van zijn dienst en de verhevenheid van zijn minne; anders dan de eerste naam der onschuld, die wij in het doopsel ontvangen: die is nl. gesierd met de verdiensten van Christus onze Heer. Mochten wij deze naam der onschuld door de zonde verliezen, maar toch wederom God willen volgen, voornamelijk in drie werken, die Hij in ons wil volbrengen, dan worden wij opnieuw gedoopt in de Heilige Geest en dan ontvangen wij een nieuwe naam, die ons eeuwig bijblijft. | |
[pagina 44]
| |
* A. Gods algemene genadeaanbieding tot vereniging met Hem. *Nu verstaet die vrye werke ons heeren, die hi in alle menschen werct die hem daer-toe voeghen willen. & & & Dat eerste werc dat god ghemeinlijc werct in allen menschen, dat es dat hise alle ghemeinlijc roept ende noodt te sijnre eeninghen. Ende alsoe langhe alse de sondare desen roepene ontblijft, soe moet hij darven alle der ander gaven gods die daer-na volghen souden. | |
B. Van vive partiën van sonderen.Nu hebbe ic ghemerct dat alle sondaren sijn ghedeilt in vijf partiën. & & & Die eerste partie dat sijn alle die-ghene die onachtsam sijn goeder werke; die leven willen na gherieve des lichaems ende na lost der senne in onleden der werrelt ende in menichfuldicheiden van herten. Dese sijn alle onheblijc die gracie gods te ontfane; ende al hadden si se ontfaen, si en moghen se niet behouden. & Die andere partie dat sijn die-gheene die willens ende wetens in dootzonden ghevallen sijn, ende daer-mede oec goede werke werken, ende altoes gode vreesen ende ontsien, ende goede liede lief hebben ende haers ghebeds begheren ende daer-inne hopen. Nochtans, alsoe langhe alse die avekeer ende die ghenoechte ter zonden verwent ende verweecht die minne ende den toekeer te gode, also langhe sijn si onweerdich der graciën gods. & Die derde partie der zondaren dat sijn alle onghelovighe menscen, ochte die dolen inden ghelove. Wat si goeder werke werken, ochte wat wisen dat si voeren, si en moghen gode niet behaghen sonder ghelove; want ghewarich ghelove es een fundament alre heilicheit ende alre | |
[pagina 45]
| |
I. Gods algemene genade-aanbieding tot vereniging met hem en de weerstand waarop zij stuit bij de zondaarsA. Gods genade-aanbiedingBegrijp nu de drie werken van onze Heer, die Hij vrij uitwerkt in alle mensen, die zich daarvoor openstellen. Het eerste werk, dat God over het algemeen in alle mensen tot stand brengt, is dat Hij ze allen in 't algemeen roept en nodigt tot zijn vereniging. En zolang de zondaar aan deze eerste roep geen gehoor geeft, moet hij alle andere gaven Gods derven, die na deze zonden gevolgd zijn. | |
B. Afwijzing door de zondaarsNu heb ik opgemerkt, dat men de zondaars in vijf groepen kan onderbrengen. Tot de eerste groep behoren al diegenen, die de goede werken veronachtzamen: zij leven naar de gerieflijkheid van het lichaam en de lust der zinnen, in de drukte van de wereld en in de verstrooidheid van een verdeeld hart. Dezen zijn geen van alle in staat om de genade Gods te ontvangen, en al hadden zij de ontvangen, ze kunnen ze niet behouden. Tot de tweede groep behoren degenen, die wetens en willens in doodzonde gevallen zijn, maar niettemin toch goede werken doen, steeds God vrezen en ontzien, met goede mensen omgaan, om hun gebed verzoeken en daarop hun hoop gevestigd houden. Nochtans, zolang die afkerigheid van God en de gehechtheid aan de zonde de liefde en de toekeer tot God overtreffen en verdringen, zolang zijn zij Gods genade onwaardig. Tot de derde groep zondaars behoren alle ongelovigen en zij die dwalen in het geloof. Wat zij ook aan goede werken doen of welke levenstrant zij ook leiden: zij kunnen God | |
[pagina 46]
| |
doechde. & Die vierde partie dat sijn die-gheene die sonder vreese ende sonder sceemte in dootzonden ligghen, ende gods noch sire gaven niet en roken, noch gheenre doechde en achten; maer al gheestelijc leven houden si vore gheveistheit ochte bedrieghenisse. Ende al datmen hem van gode segghen mach ochte van doechden, horen si node; want si hebben in haren moede alsoe gheset, alse ochte noch god noch hille noch hemelrijcke en ware. Ende hier-omme en willen si niet weten dan dat si nu ghevoelen ende jeghenwordich hebben. Siet dese liede sijn alle van gode verworpen ende versmaet, want si zondighen inden heiligen gheeste. Nochtans moghense bekeeren, maer dat comt swaerlijc toe, ende selden. & Die vijfste partie van sondaren dat sijn die gheveynsde menschen, die uutwendighe goede werke werken, niet omme die eere gods noch omme haers selfs salicheit, maer omme eenen name van heilicheiden ochte omme eenighe verganckelijcke dinghe. Al schinen si van buten goet ende heilich, si sijn van binnen valsch ende ave-ghekeert van gode, ende si darven der ghenade gods ende alre doechde. & & & Siet aldus hebbe ic u ghenoemt vijf partiën van sondaren die alle werden ingheroepen ter eeningen gods. Maer alsoe langhe alse die sondare hem ute-gheven wilt inden dienste der sonden, soe blijft hi doef ende blint, ende onheblijc te smakene ochte te gevoelen alle dies goeds dat god in hem werken wilt. & Maer wanneer dat die sondere tot hem-selven comt ende sijns-selfs waerneemt, eest dat hem dan sijn sondighe leven meshaecht, soe naket hi gode. Maer wilt hi den roepene ende den noedene gods ghehoersam sijn, soe moet hi vrijlijc begripen te latene die zonden ende penitencie te doene, ende also wert hi eendrachtich ende eenwillich met gode ende ontfeet die ghenade gods. | |
[pagina 47]
| |
niet behagen zonder geloof; want het ware geloof is de grondslag van alle heiligheid en van alle deugd. Tot de vierde groep behoren zij, die zonder vrees of schaamte in doodzonde blijven liggen en God noch zijn gebod achten en zich ook niet bekommeren om een deugdzaam leven. Zij houden integendeel alle geestelijk leven voor schijnheiligheid en bedrog. En al wat men hun over God en het deugdenleven zegt aanhoren zij met tegenzin; want zij hebben zich in hun gemoed de mening gevormd alsof er geen God of hel of hemel bestond. En daarom willen zij van niets weten dan van wat ze nu ervaren en voor zich hebben. Ziet! Al deze lieden worden door God verworpen, want zij zondigen tegen de Heilige Geest. Zij kunnen zich evenwel bekeren, maar het is lastig en het gebeurt zelden. Tot de vijfde groep zondaars behoren de schijnheilige mensen, die uitwendig goede werken doen, echter niet om Gods eer of hun zielezaligheid, maar om de naam te hebben heilig te zijn of om enig vergankelijk motief. Al schijnen zij van buiten goed en heilig, zij zijn van binnen vals en van God afgekeerd en zij missen de genade Gods en alle deugden. Daarmede heb ik dan de vijf groepen van zondaars opgenoemd, die nochtans allen worden ingeroepen tot de vereniging met God. Maar zolang zij zich uitbesteden in de dienst van de zonde blijven zij doof en blind en onbekwaam om het goede, dat God in hen wil werken, te smaken en te ervaren. Als echter de zondaar in zichzelf keert en zich onderzoekt en berouw heeft over zijn zondig leven, dan komt hij nader tot God. En wil hij aan de roep en de uitnodiging van God gehoor geven, dan moet hij uit vrije wil het vaste voornemen maken de zonde vaarwel te zeggen en boete te doen: zo wordt hij een van zin en een van wil met God, en ontvangt hij Gods genade. | |
[pagina 48]
| |
* C. De geordende, drievoudige genadeaanbieding naar binnen, en de genadegaven naar buiten. *Ende hier-omme, inden eersten, sele wij aldus gode anesien, dat hi overmids sine vrye goetheit alle menschen sonder ondersceet roept ende noot te sijnre eeningen, beide goede ende quade, ende niemenne uutghelaten. & Ten anderen male selen wij der goetheit gods aldus ghevoelen, dat si uutvloeit met ghenaden in alle menschen die den roepen gods ghehoorsam sijn. & Ten derden male soe sele wij claerlijck in ons bevinden ende verstaen, dat wij moghen werden één leven ende één gheest met gode, eest die wij ons-selfs vertiën in alre wijs, ende volghen der ghenaden gods in dat hoochste daer si ons wisen wilt; want die ghenade gods werct ordenlijc in yeghelijcken mensche, na mate ende na wise sijnre ontfanclijcheit. & & & Ende hier-omme, overmids dat ghemeyne inwerken der graciën gods, soe ontfeet yeghelijc sondare wijsheit ende cracht die sonde te latene ende ter doecht te keerne, eest dat hi wilt. & Ende overmids dat verborghene medewercken der graciën gods soe mach yeghelijc goet mensce alle sonden verwinnen, ende alle becoringe wederstaen, ende alle doechde volvoeren, ende inde hoochste volcommenheit volstaen, eest dat hi in allen dinghen der graciën gods ghevolchsam es. & & & Want al dat wij sijn ende al dat wij hebben ontfaen van buten ende van binnen dat sijn alle die vrië gaven gods daer wij hem ave dancken selen, ende daer wij hem mede dienen moeten, selen wij hem behagen. Maer het sijn gaven gods die den goeden sijn hulpe ende ocsuin ten doechden, ende den quaden sijn hulpe ende ocsuin ten sonden, alse ghesonde, scoenheit ende wijsheit, rijcdom ende eere der werelt. Dit sijn die nederste ende onwertste gaven gods, die god ghemeenlijc gheeft om orbore sinen vrienden ende sinen vianden, den | |
[pagina 49]
| |
C. Verschillende graden van medewerkingBijgevolg moeten wij ten eerste onze blik op God richten en zien hoe Hij uit vrije goedheid alle mensen zonder onderscheid, zowel goede als kwade, niemand uitgezonderd, tot de ening met Hem roept en uitnodigt. Ten tweede moeten wij beschouwen hoe de goedheid Gods uitvloeit in alle mensen, die Gods roep beantwoorden. Ten derde moeten wij klaar en duidelijk in onszelf ondervinden en begrijpen, dat wij één leven en één geest met God kunnen worden als wij onszelf op alle gebied verzaken en de genade Gods involgen tot in het hoogste waar zij ons brengen wil; want de genade Gods werkt ordelijk in elke mens, naar de mate en de wijze van zijn ontvankelijkheidGa naar voetnoot1. Bijgevolg ontvangt elke zondaar, door de algemene inwerking van Gods genade, wijsheid en kracht om de zonde te vermijden en zich tot de deugd te bekeren, als hij maar wil. En door het verborgen medewerken van Gods genade kan elk goed mens alle zonden overwinnen en aan alle bekoringen weerstaan en alle deugden beoefenen en tot in de hoogste volmaaktheid volharden, indien hij in alles de genade van God involgt. Alles nu wat wij zijn en alles wat wij in- en uitwendig ontvangen hebben, het zijn allemaal vrije gaven van God, waarvoor wij Hem danken en waarmede wij Hem dienen moeten, willen wij Hem behagen. Er zijn echter vele gaven Gods, die voor de goeden een hulp en gelegenheid tot deugd, voor de kwaden integendeel een hulp en gelegenheid tot zonde zijn, zoals gezondheid, schoonheid, wijsheid, rijkdom en wereldse eer. Dit zijn de laagste gaven van God en de geringste in waarde, die God over | |
[pagina 50]
| |
quaden ende den goeden. Ende hier-mede dienen die goede menschen gode ende sinen vrienden, ende die quade haren vleesche ende den duvel ende der werelt. | |
* D. Van knechten, van vrienden, van heymeliken sonen Gods. ** a. Huurlingen en trouwe dienaars. *Oec moechdi merken dat selcke menschen die gave gods ontfaen alse ghehuerde knechte gods, ende selke andere alse ghetrouwe knechte. Ende dese sijn onderlinghe contrarie in allen inwindighen werken, dat es in minnen ende in meynighen, in ghevoelene, ende in allen inwindighen wercken ende oefeninghen van levene. & & & Nu merct: alle die menschen die hem-selven also onordelijc minnen dat si gode anders niet dienen en willen dan omme haer eyghen ghewin ende omme haer eyghen loen, die sceden hem alle van gode ende behouden hem-selven onvry ende in eyghenheiden; want si soeken ende meinen hem-selven in al hare werken. Ende hier-omme, met al haren ghebede ende met al haren goeden werken soeken si tijtelijcke dinghe ochte eewighe dinghe die si verkiesen omme hare gherief ende omme haers selfs orbore. & Dese menschen sijn tot hem-selven ghevoecht onordelijcke; ende hier-omme bliven si altoes met hem-selven alleene, want hem ghebreect gherechte minne diese vereenighen soude met gode ende met alle sinen gheminden. Ende al schinen dese menschen houdende die wet ende die ghebode gods ende der heiligher kercken, si en houden niet die wet der minnen. Want al dat si doen, dat doen si van noode ende niet van minnen: op-dat si niet verdoemt en werden. Ende omme-dat si onghetrouwe sijn in haerre inwindicheit, soe en dorren si gode niet ghetrouwen, maer al haer inwindighe leven es twifel ende vaer, arbeit ende ellende. Want si aensien ter rechter siden | |
[pagina 51]
| |
't algemeen schenkt tot nut zowel van zijn vrienden als van zijn vijanden, van goeden en van kwaden. En hiermede dienen de goede mensen God en zijn vrienden, de kwaden hun eigen vlees, de duivel en de wereld. | |
1. Huurlingen en getrouwe dienarenVerder kan opgemerkt worden dat sommige mensen de gaven van God ontvangen als gehuurde knechten Gods en andere als getrouwe dienaren. Deze verschillen onderling en zijn elkaar tegengesteld in gans hun inwendige werkzaamheid, zoals die zich uit in minnen en bedoelen, in gevoelen en in heel hun verder beoefenen van het innerlijk leven. Let er wel op: al de mensen, die zichzelf zo ongeregeld liefhebben, dat zij God niet anders willen dienen dan om eigen gewin en eigen profijt, die houden zich op afstand van God en blijven onvrij, belemmerd door eigenliefde. Want zij zoeken en beogen zichzelf in al hun doen en laten. Bijgevolg streven zij met al hun gebeden en goede werken slechts tijdelijke dingen na, of als zij eeuwige nastreven is het om eigenbaat en voordeel. Deze mensen zijn ongeregeld gehecht aan zichzelf, en daarom blijven zij altijd met zichzelf alleen: want hun ontbreekt de gerechte minne, die hen verenigen zou met God en met al zijn geliefden. En al schijnen deze mensen de wet van God en van de heilige Kerk te onderhouden: zij onderhouden niet de wet der liefde! Want al wat zij doen, doen zij uit dwang en niet uit liefde, ten einde niet verdoemd te worden. En omdat zij zelf in hun binnenste ongetrouw zijn, wagen zij het niet op God te vertrouwen; integendeel hun innerlijk leven is: twijfel en angst, last en ellende. Zij zien immers ter rechterzijde het eeuwig leven, en dat vrezen zij te verliezen; en | |
[pagina 52]
| |
dat eeuwighe leven, ende dat vreesen si te verliesene; ende si aensien ter slincker side die eewighe helsche pine, ende die vresen si te vercrighene. Al dat ghebet ende alle dien arbeit ende alle die goede wercke die si werken moghen omme dese vreese te verdrivene, dat en hulpt niet; want soe hi hem-selven meer minnen onordelijc, soe si die helle meer ontsien. Ende hier-ane moechdi merken dat die helsche vreese comt van eyghenre minnen die si tot hem-selven hebben. & & & Nu spreect doch die prophete ende oec die boeck der wijsheit: ‘Dat beghin der wijsheit dat es die vreese gods.’ Maer dat es die vreese die gheoefent wert ter rechter siden, daermen ontsiet te verliesene sine eewighe salicheit. Want dese vreese comt ute naturlijcker neyghinghen die elc mensce in hem heeft salich te sine, dat es gode te scouwene. Ende hiereomme: al es die mensche gode onghetrouwe, eest dat hi sijns selfs van binnen waer-neemt, hi ghevoelt hem gheneyghet ute hem selven tot der salicheit die gode es. Ende dese zalicheit vreest hi te verliesen, want hi mint hem-selven meer dan gode; ende hi mint die salicheit avetreckende, omme sijns selfs wille, ende hier-omme en dar hi gode niet ghetrouwen. Nochtans heedt dat die vreese ons heeren die beghin es der wijsheit, ende eene wet der onghetrouwer knechten gods; want si dwinct den mensce die sonden te latene ende die doechde te begherne ende goede werke te werkene, ende dese dinghe bereiden den mensche van buten die gracie gods te ontfane ende een ghetrouwe knecht te werden. & & & Maer inder selver uren dat hi metter hulpen gods sine eyghenheit verwinnen mach, dat es, dat hi sijns-selfs alsoe ledich wert dat hi gode ghetrouwen dar alle dies hem noot es, siet, met desen selven werke behaecht hi gode also, dat hi hem sine ghenade gheeft; ende overmids die ghenade ghevoelt hi gherechter minnen, ende die minne verdrijft twifel ende vreese, ende doet den mensche ghetrouwen | |
[pagina 53]
| |
zij zien ter linkerzijde de eeuwige hel, en die vrezen zij te krijgen. Al dat bidden en al dat gezwoeg en al die goede werken, die zij verrichten om deze angst te verdrijven, het baat niet! Want hoe meer zij zichzelf ongeregeld beminnen, hoe meer schrik zij ook hebben voor de hel. En hieruit kunt gij besluiten, dat de vrees voor de hel voortkomt uit de eigenliefde, die zij voor zichzelf koesteren. Wel spreekt de Profeet en ook het boek der Wijsheid: ‘het begin der wijsheid is de vreze Gods’ (Ps. 111, 11; Spreuken 1, 7; 9, 10). Maar dit geldt van de vrees, die beoefend wordt ter rechterzijde, waardoor men vreest de eeuwige zaligheid te verliezen. Deze vrees toch spruit voort uit de natuurlijke neiging, die elke mens in zich draagt om zalig te zijn, dit is: God te aanschouwen. En bijgevolg, al is die mens ontrouw aan God, toch zal hij, wanneer hij zichzelf in zijn binnenste gadeslaat, de neiging gewaar worden, die gaat van-uit hemzelf naar de zaligheid, die God is. En deze zaligheid vreest hij te verliezen, omdat hij zichzelf meer bemint dan God. Hij bemint de zaligheid als het ware in de verkeerde richting, om zichzelf; en daarom durft hij het niet aan, God te vertrouwen. Toch staat er geschreven, dat de vreze des Heren het begin der wijsheid is en een wet voor de ongetrouwe knechten Gods: omdat zij de mensen dwingt de zonde te vermijden en de deugd te begeren en goede werken te doen; en dit alles bereidt de mens van buitenaf voor om de genade Gods te ontvangen en om een getrouwe dienaar te worden. Op hetzelfde ogenblik, waarop hij met Gods hulp zijn eigenliefde vermag te overwinnen, d.i. zo ledig te zijn van zichzelf, dat hij op God durft te vertrouwen voor al wat hij nodig heeft, - op diezelfde stond behaagt hij God zozeer, dat Hij hem zijn genade schenkt; en met de hulp dezer genade gevoelt hij gerechte minne, en de | |
[pagina 54]
| |
ende hopen. Ende alsoe wert hi een ghetrouwe knecht ende wert minnende ende meynende gode in alle sinen werken. & & & Siet, dit es dat onderscheet tuscen die ghetrouwe knechte ende die onghetrouwe. | |
* b. Trouwe dienaars en vertrouwde vrienden. *Noch moghen wij merken dat groot ondersceet es tuschen die ghetrouwe knechten ende die heimelijcke vriende gods. & & & Want, overmids hulpe ende die gracie gods, soe verkiesen die ghetrouwe knechte die ghebode gods te houdene, dat es, ghehorsam te sine gode ende der heiligher kerken in allen manieren van duechden ende van goeden seden. Ende dit heet een uutwendich leven ochte een werkende leven. Maer die heimelijcke vriende gods si verkiesen, met den gheboden, te houdene die levende rade gods, dat es, een minlijc inwindich ane-cleven ane gode te sijnre eewigher eeren, met eenen willighen vertyene alle dies datmen buyten gode met loste ende met liefden besitten mochte. Alsulcke vriende roept ende noedt god inweert, ende leert hem onderscheet in inwindigher oefeninghen, ende menighe verborghen wise gheestelijcs levens. Maer sine knechte sendt hi uutwert opdat si hem ghetrouwe sijn, ende sire familiën, in allen dienste ende in allen manieren van uutwendighen goeden werken. & Siet aldus gheeft god sine ghenade ende sine hulpe na yeghelijcs menschen hebleecheit, dat es na alre wijs dat die mensche met gode eendrachtich es, in uutwindighen goeden werken ochte in inwindigher goeder oefeninghen van minnen. & & & Maer niemen en mach inwindigher oefeninghen pleghen noch ghevoelen, hi en si gode gheheel ende te-male inghekeert; want alsoe | |
[pagina 55]
| |
liefde verdrijft twijfel en angst en doet hem vertrouwen en hopen. En zo wordt hij een getrouwe dienaar, die in al zijn werken God beoogt en bemint. Dat is het onderscheid tussen de getrouwe dienaars en de ongetrouwe. | |
2. Trouwe dienaren en vertrouwde vriendenVervolgens valt er een groot onderscheid op te merken tussen de trouwe dienaren en de vertrouwde vrienden van God. Met de hulp van de genade Gods zijn de trouwe dienaren vast besloten de geboden Gods te onderhouden, dat is: gehoorzaam te zijn aan God en aan de heilige Kerk in allerlei deugden en goede zeden: en dit heet een uitwendig of een werkend leven. De vertrouwde vrienden Gods echter verkiezen mét de geboden ook de levenbrengende raad van GodGa naar voetnoot1 te onderhouden; dit is een zich liefderijk inwendig hechten aan God tot zijn eeuwige eer, met het bereidwillig verzaken van alles wat men buiten God met lust en liefde zou kunnen bezitten. Zulke vrienden roept en noodt God inwaarts en geeft hun inzicht in het inwendige met zijn veelzijdige en verborgen beoefening van het geestelijk leven. Zijn dienaren echter zendt Hij uitwaarts, opdat zij Hem getrouw zouden wezen en zijn gezin, de christenheid, met dienstbetoon en alle slag van uitwendige goede werken behulpzaam zouden zijn. Zo geeft God zijn hulp en genade naar ieders geschiktheid, dat is, naar de wijze waarop men aan God gelijkvormig is, hetzij in uitwendige goede werken of in inwendige beoefening van de liefde. | |
[pagina 56]
| |
langhe alse die mensche van herten ghedeilt es, soe es hi uutsiende ende onghestadich in sinen ghemoede, ende wert licht beweecht van lieve ende van leede tidelijcker dinghen, want si leven noch in hem. Ende al leeft hi de ghebode gods, hi blijft altoes van binnen onverlicht ende ongheleert; want innighe oefeninghe es hem ontkont, ende hoemen haers pleghen sal. Maer in dien, dat hi weet ende ghevoelt dat hi gode meint ende sinen liefsten wille begheert te volbringhene in alle sinen werken, hiermede laet hi hem ghenoeghen want hi vint hem-selven ongheveinst in sijnre meyninghen ende ghetrouwe in sinen dienste. Ende overmids dese twee poente behaecht hi hem-selven, ende dunct hem dat uutwendighe goede werke met rechter meyninghen heiligher ende orborlijcker sijn dan inwindighe oefeninghe; want hi heeft overmids die hulpe gods eene uutgaende wise vercoren. Ende hieromme oefent hi meer uutwendighe werke met ondersceede, dan den-ghenen daer hi om werct met innigher liefden. Ende dit es de sake dat hi meer verbeelt es met den werken die hi werct, dan met gode daer hi omme werct. Ende overmids dese verbeeltheit in sinen werkene, soe blijft hie een uutwendich mensche, ende en es niet hebbelijc den rade gods ghenoech te sine. Want sine oefeninghe es meer uutwindich dan inwindich, meer senlijc dan gheestelijc. Ende al es hi een ghetrouwe knecht ons heeren in uutwindighen dienste, dat die heimelijcke vriende gods ghevoelen, dat blijft hem verborghen ende onbekint. & & & Ende hier-omme eest dat selke grove uutghekeerde menschen altoes ordeelen ende berespen die inghekeerde menschen, omme-dat hem dunct dat die inghekeerde ledich sijn. Ende dit was die sake dat martha claghede onsen heere over haer suster mariën, omme-dat si hare niet en halpt dienen; want haer dochte dat si groten dienst ende groten orbor dede, ende dat haer suster ledich sat te vergheefs. Maer onze heere die gaf | |
[pagina 57]
| |
Niemand nu kan zich toeleggen op de oefeningen van het inwendig leven noch dit in zich ervaren, als hij niet geheel en al tot God is ingekeerd. Want zolang de mens in zijn hart verdeeld is, blijft hij naar buiten gekeerd en ongestadig in zijn gemoed en wordt hij ook licht bewogen door lief en leed in tijdelijke dingen; want die leven nog in hem. En al komt hij de geboden Gods na, toch blijft hij nog steeds van binnen onverlicht en ongeleerd; want hij beseft niet wat inwendig leven is noch hoe men het moet beoefenen. Als hij maar weet en voelt dat hij het goed meent met God en Gods liefste wil in al zijn werken begeert te volbrengen: dan is hij al tevreden; want hij is zich bewust oprecht te zijn in zijn dienst. En om deze twee punten schept hij behagen in zichzelf en dunkt het hem, dat uitwendige werken met zuivere mening verricht heiliger en nuttiger zijn dan inwendige gebedsoefeningen: want hij heeft met Gods hulp een op het uitwendige afgestemde levenswijze verkozen. En dit is de reden, waarom hij meer aandacht en overleg besteedt aan uitwendige werken dan aan Hem, om Wie hij met innige liefde werkt, en dat zijn geest meer bezig is met de werken, die hij doet, dan met God, om Wie hij ze doet. Wegens die verbeeldheid in zijn werken blijft hij dan ook een uitwendig mens en is hij niet in staat Gods raad op te volgen. Zijn werkzaamheid is immers meer uitwendig dan inwendig, meer zinnelijk dan geestelijk. En al is hij een getrouwe dienaar Gods in uitwendige dienst, - wat de vertrouwde vrienden Gods ervaren, dat blijft hem verborgen. Dat soort grove, uitgekeerde mensen oordelen en beknibbelen vaak de ingekeerde: hun dunkt dat die werkeloos zijn. Dat was ook de reden, waarom Martha bij ons Heer klaagde over haar zuster Maria, dat deze haar niet hielp dienen. Zij dacht dat zij zich zeer verdienstelijk maakte en dat haar zuster daar maar werkeloos voor niet bijzat. Maar onze | |
[pagina 58]
| |
sentencie ende oordeel van hem beiden. Ende hi berespte marthen niet van haren dienste, want die dienst was goet ende orborlijc. Maer hi berespte se van haerre sorchvoldicheit, ende omme dat si bedruct ende bedrueft was overmids menichfuldicheit uutwendigher wercke. Ende hi prijsde mariën van harer inwindigher oefeninghen, ende sprac: dat eens dincs een noet ware, ende dat si dat beste deel vercoren hadde, dat haer niet ghenomen en soude werden. & Dat een dinc dies noot es alle menschen, dat es godlijcke minne. Dat beste deel dat es een inwindich leven met minlijcken aenclevene ane gode. Dat hadde maria maegdelena vercoren, ende dat verkiesen noch die heimelijcke vriende ons heeren. Maer martha die vercoes een ongheveynst uutwendich werkende leven; ende dat es dat ander deel daer men gode inne dient, dat soe volcomen noch soe goet niet en es. Ende dit deel verkiesen noch die ghetrouwe knechte omme die minne ons heeren. & & & Maer nu ventmen selcke dorre menschen die alsoe innich ende alsoe ledich willen sijn, dat si noch werken noch dienen en willen in node haers evenkerstens. Siet, dese menschen en sijn noch heimelijcke vriende noch ghetrouwe knechte ons heeren, maer si sijn te-male valschs ende bedroghen; want niemen en mach den rade gods ghenoech sijn die sine ghebode niet houden en wilt. & Ende hier-omme sijn die heimelijcke vriende ons heeren altoes ghetrouwe knechte daers noot es. Maer die ghetrouwe knechte en sijn alle niet heimelijcke vriende, want die oefeninghe die daer toebehort die es hem ombekint. & & & Aldus hebdi dat onderscheet tusschen de heimelijcke vriende ende die ghetrouwe knechte ons heeren. | |
[pagina 59]
| |
Heer sprak over beide zijn mening en oordeel uit. Hij berispte Martha, niet om haar dienst, want die was goed en nuttig; maar Hij berispte ze om haar bekommerdheid, en omdat ze bedrukt en bedroefd was door de beslommeringen van haar uitwendig werk. En Maria prees Hij om haar inwendige bezigheid en zei, dat één ding nodig was, en dat zij het beste deel had verkozen, dat haar niet ontnomen zou worden. Dat éne ding, voor alle mensen noodzakelijk, is de goddelijke minne. Dat beste deel is het inwendig leven met minnelijk aanhangen aan God. Dat had Maria Magdalena verkozen en dat verkiezen nog de vertrouwde vrienden van de Heer. Maar Martha verkoos een eenvoudig, uitwendig werkend leven. Het is het ander deel, waar men God in dient, dat niet zo volkomen noch zo goed is; en dat deel verkiezen ook nu nog de trouwe dienaren om de liefde van de Heer (vgl. Lc 10, 38-42). Nu vindt men echter van die dwaze mensen, die zo innig en zo ledig beweren te zijn, dat zij niet willen werken noch hun evenmens in zijn nood bijstaan. Zulke mensen zijn noch vertrouwelingen noch getrouwe dienaren van ons Heer, maar zij zijn totaal mis en bedrogen. Want niemand kan Gods raad involgen als hij niet eerst Gods gebod wil onderhouden. Daarom dan ook zijn de vertrouwde vrienden van ons Heer, waar het er op aan komt, tevens getrouwe dienaren. Maar alle getrouwe dienaren zijn daarom nog geen vertrouwde vrienden; want de oefening, die daartoe behoort, blijft hun onbekend. Daarmee hebt gij dan het verschil tussen vertrouwde vrienden en getrouwe dienaren van ons Heer. | |
[pagina 60]
| |
* c. Vertrouwde vrienden en verborgen zonen. *Noch vendt men hogher ende nader onderscheet, ende dat es tusschen die heimelijcke vriende ende die verborghene sonen gods. Nochtan staen dese twee partiën ghelijc opgherecht met innigher oefeninghen vore die jeghenwordicheit gods. Maer die vriende besitten hare inwindicheit met eyghenscap; want si verkiesen dat minlijcke aencleven ane gode vore dat beste ende vore dat alderhoochste daer si toe comen moghen ochte comen willen. Ende hier omme en moghen si hem-selven noch hare werke niet doerliden in eene onghebeelde bloetheit; want si sijn vermiddelt ende verbeelt met hem-selven ende met haren werken. Ende al eest dat si ghevoelen in haren minlijcken aenclevene eeninghe met gode, nochtan vinden si altoes onderscheet ende anderheit inder eeninghen tuschen hem ende gode. Want die eenvuldighe overganc in bloetheiden ende in onwisen die es van hem ombekint ende onghemint. Ende hier-omme blijft hare hoochste inwindighe leven altoes in redenen ende in wisen. Ende al hebben si claer verstaen ende ondersceet van allen redelijcken duechden, dat eenvoldighe staren met openre gedachten in godlijcker claerheit, dat blijft hem verholen. Ende al ghevoelen si hem-selven opgherecht te gode in starken brande van minnen, si behouden eyghenheit haers-selfs, ende en werden niet verteert noch verberent te niete in eenicheit der minnen. Ende al eest dat si altoes in gods dienste willen leven ende hem eewelijc behaghen, si en willen in gode alre eyghenheit van gheeste niet sterven ende een eenformich leven met gode draghen. Ende al eest dat si clene achten ende weghen allen troost ende alle raste die comen mach van buten, si achten groot de gaven gods, ende hare inwindighe werke, troost ende soeticheit die si ghevoelen van binnen. Ende aldus rasten si inden weghe ende en volsterven niet om te vercrighen den hoochsten seghe in bloter wiseloser minnen. | |
[pagina 61]
| |
3. Vertrouwde vrienden en verborgen zonenEr is nog een dieper en nauwer onderscheid, nl. tussen de vertrouwelingen en de verborgen zonen Gods. Wel staan beide groepen door innige oefeningen gelijkelijk opgericht voor de tegenwoordigheid Gods. Maar de vrienden bezitten hun innerlijkheid nog met een zekere eigenheid, doordat zij het minlijk aanhangen aan God als het beste en allerhoogste verkiezen, waartoe zij kunnen of willen geraken. En hierom kunnen zij zichzelf en hun werken niet overstijgen om te komen in een beeldloze blootheid; want zijzelf en hun werken vormen een middel en een beeld tussen hen en God. En al ervaren zij in hun minlijk aanhangen een zekere vereniging met God toch gevoelen zij nog steeds onderscheid en anderheid in de ening van hun ziel met God. Immers de eenvuldige overgang in blootheid en wijzeloosheid is hun onbekend en onbemind. Daarom blijft hun hoogste inwendig leven steeds op het vlak van rede en wijzen. En al bezitten zij een duidelijk begrip en onderscheid van alle redelijke deugden, het eenvuldig staren met open geest in de goddelijke Klaarheid blijft hun verborgen. Ook al voelen zij zich naar God gericht in sterke minnebrand, zij behouden hun eigenheid en worden niet verteerd noch tot niet opgebrand in de eenheid der minne. Al willen zij altoos in Gods dienst leven en Hem eeuwig behagen, zij willen niet aan alle eigenheid van geest in God sterven noch met God een eenvormig leven leiden. En al achten en schatten zij alle troost en alle rust, die van buiten komt, gering, zij hechten groot belang aan Gods gaven en aan hun eigen inwendige werken en aan troost en zoetheid die zij van binnen gevoelen. En aldus rusten zij onderweg en sterven niet zo volledig, dat zij de hoogste zege in blote, wijzeloze minne behalen. En al beoefenden en kenden zij duidelijk en met onderscheid het minlijk aanhangen en al de inwendige stij- | |
[pagina 62]
| |
Ende al mochten si oefenen ende bekinnen met ondersceede al dat minlijcke aencleven ende alle die innighe opgaende weghe diemen oefenen mach vore die jeghenwordicheit gods, nochtan bleve hem verborghen ende ombekint die wiselose overganc ende dat rijcke verdolen in die overweselijcke minne daermen nemmermeer eynde noch beghin, wise noch maniere vinden en mach. & & & Ende hier-omme es groot ondersceet tusschen die heimelijcke vriende ende die verborghene sonen gods. & Want die vrienden en ghevoelen anders niet in hem dan eenen minlijcken levenden opganc in wisen; ende daer-boven ghevoelen die sonen eenen eenvuldighen stervenden overganc in onwisen. & Dat inwendighe leven der vriende ons heeren dat es opgaende ufeninghe van minnen, daer si altoes in bliven willen met eyghenscape; maer hoemen boven alle oefeninghe gode besit met bloter minnen in ledicheiden, des en gevoelen si niet. Maer sij sijn altoes opclemmende te gode in ghewarighen ghelove, ende si ontbeiden gods ende haerre eewigher salicheit met rechter hope, ende sij sijn ane-clevende ende gheankert in gode overmids volcomene karitate; ende hier-omme es hem wel gheschiet, want si behaghen gode, ende god behaecht hem weder. & & & Nochtan en sijn si niet versekert eewichs levens, want si en sijn noch niet temale in gode ghestorven haers selves ende alre eyghenscap. Maer alle die-ghene die bliven ende volstaen in hare oefeninghen ende in dien toekeer dien si vercoren hebben te gode, die heeft god alle inder eewicheit vercoren, ende haer namen met den werken waren eewelijc ghescreven inden levenden boeke der voersienicheit gods. & Maer die ander dinghe verkiesen, ende hare inwindighe aenschijn van gode keeren in contrariën ende in sonden, ende daer-inne bliven: al waren haer namen ghescreven ende bekint van gode na titelijcker gherechticheit die si vore gheoefent hebben, omme-dat si niet en vol- | |
[pagina 63]
| |
gende wegen, die men bewandelt voor de tegenwoordigheid Gods, toch bleef hun verborgen en onbekend de wijzeloze overgang naar het rijke verdolen in de overwezenlijke Minne, waaraan men nimmer einde noch begin, wijze noch manier kan vinden. Zo is er dan ook groot onderscheid tussen de vertrouwde vrienden en de verborgen zonen Gods. Want de vrienden voelen anders niets dan een liefdevolle, levende opgang in wijzen; daarboven echter ervaren de zonen een eenvuldige, stervende overgang in onwijze. Het inwendig leven van de vrienden van onze Heer is een opgaande oefening van liefde, waarin zij nog altijd met eigenheid willen vertoeven; maar hoe men boven alle oefenen God bezit met blote minne in ledigheid, dàt ervaren zij niet. Zij zijn wel altoos opstijgend tot God door oprecht geloof; zij verwachten God en hun eeuwige zaligheid met vaste hoop; en zij zijn aan God gehecht en in Hem geankerd door volkomen liefde: en dat vergaat hen wel! Want zij behagen God en God behaagt hen wederkerig. En toch zijn zij niet verzekerd van het eeuwig leven; want zij zijn nog niet geheel in God gestorven aan zichzelf en aan alle eigenheid. Voorzeker zijn al degenen, die blijven volharden in hun vrome levenswijze en in de toekeer tot God, die zij verkozen hebben, door God van alle eeuwigheid uitverkoren, en hun namen met hun werken waren van eeuwigheid geschreven in het levensboek van Gods Voorzienigheid. Maar zij, die iets anders verkiezen, en hun inwendig gelaat van God afkeren naar het tegendeel en naar de zonde, en die daarin blijven: al waren hun namen geschreven en gekend door God wegens de gerechtigheid, die zij te voren tijdelijk hadden gepleegd: hun namen worden, omdat zij niet volhard hebben tot de dood, geschrapt en uitgevaagd uit het boek des levens, en nimmermeer kunnen zij God of enige vrucht, die uit de deugden spruit, genieten. | |
[pagina 64]
| |
staen tot inde doot, soe werden haer namen verdelijt ende ave-gheplant vanden boeke des levens, ende nemmermeer en moghen si ghesmaken gods ochte eenighe vrocht die van doechden comt. & & & Ende hieromme eest ons allen noot dat wij ons-selfs met ernste waer-nemen, ende onsen toekeer te gode van binnen cieren met innigher liefden, ende van buten met goeden werken: so moghen wij in hopen ende in vrouden ontbeiden dat oordeel gods ende die toecomst ons heeren jhesu cristi. & Maer consten wij ons selfs vertyen ende alre eyghenscape in onsen werken, soe souden wij met onsen bloten onghebeelden gheeste overliden alle dinc. Ende in dier blootheit souden wij ghewracht werden sonder middel vanden gheeste gods, ende daer souden wij sekerheit ghevoelen dat wij waren volcomene sonen gods; want die ghewracht werden vanden gheeste gods, dat sijn die sonen gods spreect die apostel gods sinte pauwels. & & & Nochtan seldi weten dat alle ghelovighe goede menschen die sonen gods zijn. & Want si werden alle gheboren uten gheeste gods, ende die gheest gods levet in hem, ende hi beweecht ende drijft yeghewelcken sonderlinghe, na sine heblijcheit, ten duechden ende ten goeden werken daer hi gode in behaecht. Maer omme die onghelijcheit haers toekeers ende hare oefeninghen, soe noeme ic selcke menschen ghetrouwe knechte, ende selcke heetic heimelijcke vriende ende selcke verborghene sonen. Nochtan sijnse alle knechte, vriende ende sonen; want si dienen ende minnen ende meynen alle eenen god, ende si leven ende werken alle uten vriën gheeste goids. Ende god gheorlooft ochte hi ghedoghet sinen vrienden te doene alle dinghe die jeghen sine gheboden niet en vallen. Want die ten rade gods ghebonden sijn, die raedt es hem een ghebod. Ende hier-omme en es niement gode onghehoorsam noch contrarie dan die sine ghebode niet en houdet; want alle die dinge die god ghebiedt ochte ver- | |
[pagina 65]
| |
Bijgevolg is het voor ons allen geboden onszelf ernstig in acht te nemen en onze toekeer tot God van binnen met innige liefde en van buiten met goede werken op te luisteren: zo kunnen wij hoopvol en met vreugde Gods oordeel en de komst van onze Heer Jezus Christus tegemoet zien. Konden wij daarentegen onszelf en alle eigenheid in onze werken verzaken, dan zouden wij met onze blote, onverbeelde geest alle dingen overstijgen; en in die blootheid zouden wij zonder middel door Gods geest geleid worden, en dan zouden wij de zekerheid gevoelen dat we volmaakte zonen Gods zijn; want die door Gods Geest geleid worden, die zijn zonen van God, zegt Gods apostel Sint Paulus (Rom. 8, 14). Toch moet ge weten, dat alle gelovigen, die goed leven, zonen van God zijnGa naar voetnoot1. Want zijn worden allen geboren uit de Geest Gods en de Geest Gods leeft in hen en Hij beweegt en drijft ieder van hen afzonderlijk volgens zijn bekwaamheid tot deugden en goede werken, waardoor hij God behaagt. Doch om de ongelijkheid in hun toekeer tot God en in hun levenswijze noem ik de enen getrouwe dienaren, de anderen vertrouwde vrienden en weer anderen verborgen zonen. Nochtans zijn ze allen dienaren, vrienden en zonen: want zij dienen en zij minnen en menen allen dezelfde God, en zij leven en werken allen door de vrije Geest Gods. En God gunt het zijn vrienden en verdraagt het van hen, dat zij doen al wat niet tegen zijn geboden indruist. Voor wie door Gods raad gebonden is: hem is die raad een gebod. Daarom is niemand ongehoorzaam aan God of tegen God gekant dan wie Gods geboden niet onderhoudt. Alle dingen immers, die God gebiedt of verbiedt in de Heilige Schrift of door de heilige Kerk of door ons | |
[pagina 66]
| |
biedt inder scriftueren ochte inder heiliger kerken ochte in onser conzienciën, alle die dinghe die moeten wij doen ende laten, ocht wij sijn onghehoorsam ende verliesen die gracie gods. Maer hoe wij vallen in daghelijcs ghebrec, dat ghedoocht ons god ende oec onse redene, want wij en moghen ons niet ghehoeden. Ende hier-omme, alsulc ghebrec en maect ons niet onghehorsam, want het en verdrijft niet die gracie gods noch oec onsen inwindigen vrede. Nochtan selen wij al sulke ghebreke, hoe cleine si sijn, altoes claghen, ende hoeden ons daer vore, met allen dien dat wij vermoghen. & & & Ende in deser redenen hebbic u verclaert dat ic vore seide inden beghinne, dat was, dat elc mensche van node ghehoorsam moet sijn in allen dinghen gode, ende der heiligher kercken, ende sijnre eyghenre redenen want ic en wille niet dat hem yement ane mine woorde tonrechte stote. Ende hier-mede latic sijn al dat gheseghet es. | |
* II. Hoe men mach een scouwende leven besitten. *Maer ic soude noch gherne weten hoe wij werden moghen verborghene sonen gods ende een scouwende leven besitten. & Hier-na hebbic ghesien, aldus. | |
* a. Het boven de rede in God sterven door geloof en liefde. *Ghelijckerwijs dat vore gheseghet es, soe moete wij altoes leven ende waken in allen duechden, ende boven alle doechde sterven ende ontslapen in gode. Want wij moeten den zonden sterven ende ute gode gheboren werden in een doechsam leven, ende wij moeten ons selfs vertijen ende in gode sterven in een eewich leven. Ende hier-omme | |
[pagina 67]
| |
geweten: dat alles moeten wij doen en laten, of we worden ongehoorzaam en verliezen de genade Gods. Maar al vallen wij in dagelijkse fouten, dat verdraagt God en ook onze rede; want we kunnen ze niet alle vermijden. Dit soort tekortkoming maakt ons niet ongehoorzaam; want het verdrijft de genade Gods niet noch ook onze inwendige vrede. Toch moeten wij over dergelijke gebreken, hoe klein ook, steeds spijt hebben en er ons zoveel we kunnen voor hoeden. Aldus heb ik verklaard wat ik in het begin zegde, nl. dat ieder mens verplicht is in alle dingen te gehoorzamen aan God, de heilige Kerk en zijn eigen rede. Want ik wil niet dat iemand ten onrechte aan mijn woorden aanstoot neme. Dat moge dan volstaan. | |
II. Het Godschouwende levenA. Hoe men tot het schouwende leven komt- ‘Maar nu wilde ik wel gaarne weten hoe wij verborgen zonen Gods kunnen worden en een schouwend leven bezitten?’ - Daar heb ik over nagedacht en ik kwam tot het volgende inzicht. | |
1. Boven rede in God sterven door geloof en liefdeGa naar voetnoot1Zoals hierboven gezegd is moeten wij voortdurend leven en waken in de beoefening van alle deugden, en boven alle deugden sterven en ontslapen in God. Want wij moeten aan de zonde sterven en uit God geboren worden | |
[pagina 68]
| |
volcht die ordinancie aldus. & & & Eest dat wij gheboren werden ute den gheeste gods, soe sijn wij sonen der ghenaden, ende soe wert al onse leven gheciert met doechden, ende also verwinnen wij al dat gode es contrarie; want al dat ute gode gheboren es dat verwint de werelt, spreect sinte Jan. Ende in deser gheborten sijn alle goede menscen die sonen gods. Ende de gheest gods stoect ende beweecht yeghewelcken zonderlinghe tote dien doechden ende tote dien goeden werken daer hi bereet ende heblijc toe es. Ende aldus behaghense alle gode, ende yeghewelcken sonderlinghe, na grootheit sijnre minnen ende na edelheit sijnre oefeninghen. Nochtan en ghevoelen si hem niet ghestadecht noch besittende gode noch versekert eewichs levens, want si moghen noch avekeeren ende vallen in zonden. Ende hier-omme noeme icse meer knechte ochte vriende dan sonen. & & & Maer wanneer dat wij ons-selven onthoghen, ende in onsen opganghe te gode alsoe eenvoldich werden dat ons blote minne bevaen mach in die hoocheit daer si haersselfs pleecht boven alle oefeninghe van duechden, dat es in onsen oerspronc daer wij gheestelijc ute gheboren werden, daer selen wij ontwerden ende sterven in gode ons-selfs ende alre eyghenscap. Ende in desen stervene werden wij verborghene sonen gods, ende vinden in ons een nuwe leven, ende dat es een eewich leven. Ende van desen sonen spreect sinte pauwels: ‘Ghij sijt doot ende u leven is verborghen met cristum in gode.’ & & & Nu verstaet, de ordinancie es aldus: in onsen toeghanghe te gode soe moeten wij ons-selven ende alle onse werke vore ons dragen alse eene eewighe offerande gode; ende in die jeghenwoordicheit gods sele wij ons selven laten ende alle onse werke, ende, stervende in minnen, selen wij overliden alle ghescapenheit tot in die overweselijcke rijcheit gods: daer selen wij gode besitten in eene eewige verstorvenheit ons-selfs. & Ende hier-omme spreect die | |
[pagina 69]
| |
tot een deugdzaam leven; en wij moeten onszelf verzaken en in God sterven tot een eeuwig leven. Dit nu gebeurt op de volgende ordelijke manier. Waar wij uit de Geest Gods geboren worden, daar zijn wij zonen van genade en daar wordt heel ons leven met deugden toegerust, en zo overwinnen wij al wat God vijandig is; want ‘al wat uit God geboren is overwint de wereld’, zegt Sint Jan (1 Jo., 5, 4). En Gods Geest wekt en beweegt elkeen afzonderlijk tot die deugden en goede werken, waartoe hij bereid en bekwaam is. Aldus behagen zij allen aan God, en wel ieder afzonderlijk naar de graad van zijn liefde en de voortreffelijkheid van zijn deugdbeoefening. Toch voelen zij zich nog niet in het bezit van God bevestigd noch van het eeuwig leven verzekerd; want zij kunnen rich nog afkeren en in zonde vallen. Daarom noem ik ze eerder dienaren of vrienden dan wel zonen. Maar wanneer wij aan onszelf ontstijgen en in onze opgang tot God zo eenvuldig worden, dat de blote minne ons kan omvangen in de hoogte waar zij alleen maar minne is en boven alle beoefening van deugden zichzelf beleeft, nl. in de Oorsprong waaruit wij geestelijk worden geboren: daar verliezen wij alle eigenheid en sterven wij aan onszelf in God. In dit sterven nu worden wij verborgen zonen Gods en vinden wij in ons een nieuw leven, en dat is een eeuwig leven. Van deze zonen spreekt Sint Paulus: ‘Gij zijt dood en uw leven is met Christus verborgen in God’ (Kol. 3, 3). Begrijp nu de ordelijke toedracht der dingen: in onze opgang tot God moeten wij onszelf en al onze werken voor ons uitdragen als een voortdurend offer aan God; maar in de tegenwoordigheid Gods moeten wij onszelf en al onze werken achterlaten, en, stervende in minne, boven al het geschapene uitstijgen tot in de overwezenlijke rijkheid Gods: daar zullen wij God bezitten in een blijvend ge- | |
[pagina 70]
| |
gheest gods inden boeke der heimelijcheit, dat die doode salich sijn die inden heere sterven. Met rechte noemt hise salighe doode, want si bliven eewelijc ghestorven ende hem-selven ontsoncken in die ghebrukelijcke eenicheit gods, ende si sijn altoes van nuwes stervende in minnen overmids die intreckende overforminghe der selver eenicheit. & Voertmeer, spreect die gheest gods ‘selen si rasten van haren arbeyte, ende hare werke selen hem navolgen.’ & & & Inder wisen, daer wij ute gode gheboren werden in een gheestelijc doochsam leven, daer draghen wij onse werke voer ons, als een offer, gode. Maer inder onwisen, daer wij weder in gode sterven in een eewich salich leven, daer volghen ons onse goede werke na, want si sijn een leven met ons. & In onzen toeghanghe te gode met duechden soe woent god in ons. Maer in den overlidene ons-selfs ende alre dinc, daer woene wij in gode. & & & Eest dat wij hebben ghelove hope ende minne, soe hebben wij gode ontfaen, ende hi woent in ons met sijre ghenaden. Ende hi sendt ons ute alse sijn ghetrouwe knechte omme te houdene sine gheboden, ende hi roept ons weder inne alse sine heimelijcke vriende, eest dat wij na-volghen sinen rade. Ende hier-mede vertoent hi ons openbare sine sonen, eest dat wij leven contrarie der werelt. & Maer boven alle dinc sele wij gods ghesmaken, ochte ghevoelen eewichs levens in ons, soe moete wij, boven redene, met onsen ghelove in gode gaen. | |
*b. De Godsschouwing door invorming van het Woord.*Ende daer sele wij bliven eenvuldich, ledich ende onghebeelt, overmids minne verhaven in die openne bloetheit onser ghedachten. Want daer wij in minnen overliden alle dinc, ende sterven alles ghemercs in niet-wetene ende in | |
[pagina 71]
| |
storven-zijn aan onszelf. Hierom spreekt de Geest Gods in het Boek der Openbaring, dat die doden zalig zijn, die in de Heer sterven (Ap. 14, 13). Terecht noemt Hij ze zalige doden; want ze blijven eeuwig aan zichzelf afgestorven en ontzonken in de genietende Eenheid van God, en ze zijn voortdurend opnieuw in minne stervend door de intrekkende overvorming van dezelfde Eenheid. ‘Voortaan, zegt de Geest Gods, zullen zij rusten van hun arbeid en hun werken zullen hen volgen’ (ib.). In de ‘wise’Ga naar voetnoot1 - in de staat van het werkend en innig leven -, waar wij (door het doopsel) uit God geboren worden tot een geestelijk deugdzaam leven, dragen wij onze werken voor ons uit als een offer aan God. Maar in de ‘onwijze’, waar wij weder in God sterven tot een eeuwig leven, daar volgen onze goede werken ons, want ze zijn één leven met ons. Bij deze opgang tot God in deugden woont God in ons. Maar bij het overstijgen van onszelf en van alle dingen wonen wij in God. Wanneer wij geloof, hoop en liefde bezitten, dan hebben wij God ontvangen en dan woont Hij in ons met zijn genade. Hij zendt ons uit als zijn getrouwe dienaren om zijn geboden te onderhouden, en roept ons weer binnen als zijn vertrouwde vrienden, als wij zijn raad involgen. En hiermede duidt Hij ons openlijk aan als zijn zonen, als wij geheel tegengesteld leven aan de wereld. Maar boven alles, willen wij God smaken of eeuwig leven in ons ervaren, dan moeten wij boven rede met ons geloof in God binnengaan. | |
2. De godsschouwing door invorming van het WoordDaar moeten wij blijven eenvuldig, ledig en beeldloos door de minne verheven in de opene blootheid van onze | |
[pagina 72]
| |
donckerheiden, daer werden wij ghewracht ende overformt met den eewighen woorde, dat een beelde des vaders es. Ende inden ledeghen sine ons gheests ontfaen wij die ombegripelijcke claerheit, die ons beveet ende doergheet ghelijckerwijs dat de locht doergaen wert met claerheiden der zonnen. Ende dese claerheit en es anders niet dan een grondeloes staren ende scouwen: dat wi sijn, dat ane-staren wij; ende dat wij anestaren dat sijn wij; want onse ghedachte ende onse leven ende onse wesen es eenvoldich verhaven ende ghènycht der waerheit die god es. Ende hier omme, in desen eenvuldighen staerne sijn wij één leven ende één gheest met gode: ende dit noeme ic een scouwende leven. & Daer wij met minnen ane gode cleven, daer oefenen wij dat beste deel; maer daer wij aldus in overwesene staren, daer besitten wij gode gheheel. | |
* c. Het vernietigende leven dat de Godsschouwing volgt. Kentekenen van dit leven. ** Wijzeloosheid. * Desen scouwene es altoes anehanghende eene wiseloese oefeninghe, dat es een vernieutende leven. Want daer wij ons-selfs ute-gaen in donckerheiden ende in onwisen sonder gront, daer scijnt die eenvuldighe raeye der claerheit gods altoes, daer wij inne ghefundeert sijn, ende die ons ute ons selven trect in overwesene ende in ontsonckenheiden van minnen. Ende deser ontsonkenheit van minnen es altoes ane-hanghende ende na-volghende eene wiseloese oefeninghe van minnen, want minne en mach niet ledich sijn, maer si wilt doerweten ende doersmaken die grondelose rijcheit die in haren gronde leeft. & Ende dit es een hongher onghepait: altoes crighen in dat ontbliven, dat es swemmen jeghen strom. Men caent ghelaten noch ghevaten; men caent ghederven noch gecrighen; men caent ghespreken | |
[pagina 73]
| |
gedachte. Waar wij immers door de liefde alles overstijgen, en boven alle kennis-in-begrip sterven in niet-weten en in donkerheid, daar worden wij gewrocht en overvormd door het Woord, dat een Beeld van de Vader isGa naar voetnoot1. En in het ledige zijn van onze geest ontvangen wij de onbegrijpelijke Klaarheid, die ons omvangt en doorstraalt gelijk de lucht doorstraald wordt met de klaarte der zon. Deze Klaarheid is niets anders dan een grondeloos staren en schouwen: aanstaren wat wij zijn, en zijn wat wij aanstaren; want ons bewustzijn en ons leven en ons wezen is eenvuldig verheven en verenigd met de Waarheid, die God is. Daarom zijn wij in dit eenvuldig staren één leven en één geest met God en dit noem ik een schouwend leven. Waar wij met liefde God aanhangen, daar beoefenen wij het beste deel; doch waar wij aldus in het overwezen staren, daar bezitten wij God geheel. | |
3. Het ‘vernietigende’ leven, dat de godsschouwing volgt Kentekenen van dit levenMet dit schouwen is steeds verbonden een wijzeloze oefening, te weten een vernietigend leven. Want waar wij uit ons zelf uitgaan in donkerheid en onwijze zonder grond, daar schijnt zonder ophouden de eenvuldige straal van Gods klaarheid, waarin wij gegrond zijn, en die ons uit onszelf trekt in het overwezen en in ontzonkenheid van minneGa naar voetnoot2.
a) Wijzeloosheid. - En deze ontzonkenheid van minne wordt steeds vergezeld van en gevolgd door een wijzeloze oefening van minne: want minne kan niet ledig zijn, maar zij wil door-kennen en door-smaken de grondeloze Rijkheid die in haar grond leeft. Dit is een niet te stillen | |
[pagina 74]
| |
noch verswighen, want het es boven redene ende verstaen, ende onthoghende allen creatueren. Ende hieromme en machment ghereyken noch verhalen. & Maer wij selen in ons binnenste sien: daer ghevoelen wij dat ons die gheest gods drijft ende stoect in dat ongheduer van minnen. Ende wij selen boven ons-selven sien: daer ghevoelen wij dat ons die gheest gods ute ons selven trect ende verteert te nieute in sijns selfsheit, dat es, in die overweselijcke minne daer wij een mede sijn, ende die wij besitten diepere ende bredere dan alle dinc.
* Experimenteel karakter. * Dit besitten es een eenvuldich afgrondich smaec alles goets ende ewichs levens. Ende in desen smake sijn wij verswolghen boven redene ende sonder redene in die diepe stilheit der godheit die nemmermeer beweecht en wert. & Dat dit waer es, dat machmen met ghevoelne weten, ende anders niet. Want hoe dat es, ochte wie, ochte waer, ochte wat: dat en mach redene noch oefeninghe hervolghen. & & & Ende hier-omme blijft onse navolghende oefeninghe altoes wiseloes dat es sonder maniere. Want dat grondelose goet dat wij smaken ende besitten, wij en connent begripen noch verstaen; noch wij en moghen met onser oefeninghen ute ons-selven nemmermeer daer inne comen. & Ende hier-omme sijn wij in ons-selven arm ende in gode rike; in ons-selven hongherich ende dorstich, in gode droncken ende sat; in ons-selven werkende, ende in gode alles ledich. Ende aldus selen wij eewelijc bliven; want sonder oefeninghe van minnen en moghe wij gode nemmermeer besitten. Ende soe wie anders ghevoelt ochte ghelooft, hi es bedroghen.
* Tweeëenheid. * Ende aldus leven wij gheheel in gode, daer wij onse salicheit besitten, ende wij leven gheheel in ons-selven, daar wij ons in minnen te gode oefenen. | |
[pagina 75]
| |
honger; altoos haken, nooit door-smaken; het is zwemmen tegen stroom in; men kan het niet verzaken en het ook niet raken; men kan het ontwijken noch bereiken, derven noch verwerven; men kan het uitspreken noch verzwijgen, want het geschiedt boven rede en begrip het gaat al wat schepsel is te boven. Hierom kan men het noch bereiken noch achterhalen. Als wij onze geestesblik naar binnen keren, dan gevoelen wij dat de Geest Gods ons drijft en aanstookt in die ongedurigheid van Minne. Als wij onze blik boven onszelf richten dan gevoelen wij, dat Gods Geest ons uit onszelf trekt en tot niet verteert in Zichzelf, d.i. in de overwezenlijke Minne, waarmede wij één zijn, en die wij dieper en breder bezitten dan wat ook. Dit bezitten is een eenvuldige, afgrondige smaak van alle goed en van eeuwig leven. In deze smaak zijn wij verzwolgen boven rede en zonder rede in de diepe stilheid van de immer onbewogen Godheid. Dat dit werkelijk zo is, kan men alleen bij ervaring weten, anders niet. Want op welke manier dit gebeurt, of hoe of waar of wat dit is, dat kan geen inspanning der rede noch enige oefening achterhalen. Daarom blijft onze daarop volgende beleving steeds wijzeloos, dat is zonder bepaalde manier. Want het grondeloze Goed, dat wij smaken en bezitten, kunnen wij noch vatten noch verstaan; en wij kunnen nooit uit onszelf door eigen inspanning daarin komen. Zo dan zijn wij in onszelf arm, en in God rijk; in onszelf hongerig en dorstig, en in God dronken en verzadigd; in onszelf werkend en in God van alles ontledigd rustend. Zo zullen wij ook eeuwig blijven, want zonder oefening van minne kunnen wij God nimmermeer bezitten. En wie anders meent of gelooft, vergist zich.
b) Eén leven met GodGa naar voetnoot1. - Zo leven wij geheel in God in zoverre als wij onze zaligheid bezitten, en geheel in ons- | |
[pagina 76]
| |
Ende al eest dat wij gheheel in gode leven ende gheheel in ons-selven, dit en es doch maer één leven. Maer het es contrarie ende tweevuldich van ghevoelne. Want arm ende rijcke, hongherich ende sat, werkende ende ledich: dese dinghe sijn te-male contrarie. & Nochtan gheleghet hier inne onse hoochste edelheit, nu ende eewelijc. Want wij en moghen te-male niet god werden ende onse ghescapenheit verliesen, dat es ommoghelijc. Bleven wij oec te-male in ons selven ghesondert van gode, soe moesten wij sijn elendich ende onsalich. Ende hier-omme selen wij ons gheheel in gode ghevoelen ende gheheel in ons-selven. & Ende tuschen dese twe ghevoelne en venden wij anders niet dan die ghenade gods ende die ufeninghe onser minnen. Want ute onsen oversten ghevoelne schijnt die claerheit gods in ons die ons die waerheit leert, ende beweecht tot allen duechden ende in eeuwigher minnen te gode. Deser claerheit sijn wij na-volghende sonder onderlaet tote inden gronde daer sy uut comt. Ende daer en ghevoelen wij anders niet dan ontgheesten ende ontsincken in eenvoldigher grondeloser minnen zonder wederkeer.
* Blijvende Grondslag. * Bleven wij altoes daer met onsen eenvuldighen ghesichte, des souden wij altoes ghevoelen. & Want onse ontsinken in die overforminghe gods, dat blijft eewelijc zonder ophouden, eest dat wij ons selfs uute-ghegaen sijn ende gode besitten in ontsonckenheyden van minnen. Want besitten wij gode in ontsonckenheiden van minnen, dat es in verlorenheiden ons selfs, soe es god onse eyghen, ende wij sijn sijn eyghen, ende wij sijn ons selfs ontsinckende eewelijc zonder wederkeer in ons eyghendom dat god es. & Dit ontsincken es weselijc, met hebbelijcker minnen. Ende daer-omme eest slapende ende wakende, wete wijt ochte en wete wijt niet. Ende in deser wijs en verdient dit ontsincken en- | |
[pagina 77]
| |
zelf in zoverre als wij ons in de liefde tot God oefenen. En al leven wij geheel in God en geheel in onszelf toch is dit maar één leven. Maar het wordt op tweevoudige wijze, ja als tegengesteld aangevoeld. Want arm en rijk, hongerig en verzadigd, werken en rusten: deze dingen zijn radikaal tegengesteld. En toch ligt hierin de hoogste heerlijkheid die wij kunnen bereiken nu en in de eeuwigheid. Want wij kunnen volstrekt niet God worden en onze geschapenheid verliezen: dat is onmogelijk. Van de andere kant: bleven wij helemaal in onszelf, van God afgezonderd, dan moesten wij ellendig zijn en onzalig. Daarom moeten wij ons geheel in God gevoelen en geheel in onszelf; tussen die twee gevoelens vinden wij niets anders dan de genade van Godswege en de minne-beleving van onzentwege. Want uit het opperste van ons gevoel schijnt de klaarheid Gods in ons, die ons de waarheid leert en ons aanzet tot alle deugden en tot eeuwige liefde voor God. Deze klaarheid blijven wij onverpoosd nagaan en volgen tot in de grond waaruit zij komt. Daar gevoelen wij niets anders dan ontgeesten en ontzinken in eenvoudige, grondeloze minne zonder wederkeer.
c) Wederkeer in onze oorsprongGa naar voetnoot1. - Konden wij met onze eenvuldige geestesblik voortdurend in deze staat verwijlen, dan zouden wij dit ook voortdurend gewaar worden. Want ons ontzinken in de overvorming Gods duurt eeuwig en ononderbroken voort, eenmaal dat wij uit onszelf zijn getreden en God bezitten in ontzonkenheid van minne. Want, bezitten wij God in ontzonkenheid van minne, dat is in zelfverlorenheid, dan is God ons eigen en zijn wij Hem eigen en blijven wij eeuwig en zonder wederkeer ontzinkende aan onszelf in onze wezensgrond, die God is. Dit ontzinken gaat wezenlijk gepaard met | |
[pagina 78]
| |
ghenen nuwen graet van lone, maer het behout ons in dat besitten gods ende alles dies goeds dat wij vercreghen hebben. & Dit ontsincken es ghelijc den rivieren die sonder ophouden ende sonder wederkeren altoes vlieten inde zee, want dat es haer eyghen stad. Alsoe ghelijckerwijs, eest dat wij gode alleene besitten, soe es onse weselijcke ontsinken met hebbelijcker minnen altoes vlietende sonder wederkeer in een afgrondich ghevoelen dat wij besitten ende dat onse eyghen es. & Waren wij dan altoes eenvuldich, ende met ghelijcker gheheelheyt toesiende, wij soudens altoes ghelijc ghevoelen.
* Extatisch karakter. * Nu es dit ontsinken boven alle doechde ende boven alle oefeninghe van minnen, want het en es anders niet dan een eewich uutgaen ons-selfs, met eenen claren voersiene in eene anderheit, daer wij ute ons-selven in neyghen alse in zalicheden. Want wij ghevoelen een eewich ute-neyghen in eene anderheit dan dat wij selve sijn. Ende dit es dat innichste ende dat verborghenste onderscheet dat wij tuschen ons ende gode ghevoelen moghen, want hier boven en es nemmer onderscheet.
* Bovenredelijkheid. * Nochtan blijft onse redene staende met openen oghen in donckerheiden, dat es in onwetene sonder gront. Ende in deser donckerheit blijft ons bedect ende verborghen die grondelose claerheyt. Want hare overcomende grondeloesheyt die verblent onse redelijcheit. Maer sy beveet ons in eenvuldicheit ende overformt ons met haers selfsheit, ende aldus werden wij van gode ontwracht ende ghewracht tote in ontsonckenheyden van minnen daer wij salicheit besitten ende met gode een sijn. | |
[pagina 79]
| |
de habituele liefde (de heiligmakende genade). Daarom is het aanwezig of we slapen of waken, of wij het weten of niet weten. Zo gezien verdient dit ontzinken dan ook geen hogere graad van loon, maar het bewaart in ons het bezit van God en van al het goede dat wij hebben gekregen. Met dit ontzinken is het als met de rivieren, die gestadig en zonder wederkeer immer naar de zee vloeien, omdat daar hun eigen plaats is. Evenzo wanneer wij God alleen bezitten vliedt ons wezenlijk ontzinken door de habituele liefde steeds zonder terugkeer voort in een grondeloos gevoel, dat wij bezitten en dat ons eigen is. Ware onze blik steeds eenvuldig en met onverminderde aandacht daarop gevestigd, dan zouden wij dit ook zonder ophouden ervaren.
d) Overvormd door Gods KlaarheidGa naar voetnoot1. - Nu geschiedt dit ontzinken boven alle deugden en alle beoefening van liefde want het is anders niet dan een voortdurend uitgaan uit onszelf met een klare blik vooruit op een Anderheid waarheen wij, van onszelf weg, als in een zaligheid naartoe neigen. Wij gevoelen immers een eeuwig uit-neigen naar een Anderheid toe dan we zelf zijn. En dit is het innigste en verborgenste onderscheid dat wij tussen God en ons kunnen waarnemen; want hierboven bestaat verder geen onderscheid. Nochtans blijft onze rede met open ogen staan in het donker, dat is in een niet-weten zonder grond. In die donkerheid blijft de grondeloze Klaarheid ons bedekt en verborgen. Want haar ons overstelpende grondeloosheid verblindt ons verstand. Maar zij omvat ons met haar eenvuldigheid en overvormt ons in Zichzelf; en zo worden wij door God aan onze werkzaamheid ontheven en tot in de ontzonkenheid van minne gebracht, waarin wij zaligheid bezitten en één zijn met God. | |
[pagina 80]
| |
* Toch niet onbewustheid. * Alse wij aldus gode gheenicht werden, hier-ave blijft in ons een levende weten, ende eene werkende minne; want sonder onse weten en moghen wij gode niet besitten, ende sonder oefeninghe van minnen en moghen wij met gode niet gheëenycht werden noch gheënicht bliven. Want mochte wij salich sijn sonder onse weten, soe mochte oec een steen salich sijn die en-gheen weten en heeft. Dat ic heere van al eertrijcke ware, ende ics niet en wiste, wat holpe my dat? & Ende hier-omme sele wij ons emmermeer weten ende ghevoelen smakende ende besittende. Ende dit tuycht ons cristus selve daer hi dus spreect van ons vore sinen vader: ‘Dit es, spreect hy, eewich leven, dat sy dy alleene bekinnen eenen ghewarighen god, ende dien du ghesonden hebste, jhesum cristum.’ & Aldus moechdi merken dat onse eewighen leven gheleghet in kinnissen met ondersceede. | |
* II. De vereniging met God is geen vereenzelviging. Vierderlei onderscheid in de aanvoeling Gods. *Nochtans hebbe ic te-hans gheseghet dat wij één met gode sijn, ende dat tuycht ons die heylighe scriftuere. Maer nu wille ic segghen dat wij een ander van gode eewelijc bliven moeten, ende dit tuycht oec die scriftuere. Ende dit moeten wij beide in ons verstaen ende ghevoelen sal ons recht zijn. & & & Ende hier-omme segghe ic aldus, dat in onsen inwindeghen aenschine, uten aenschine gods ochte ute onsen oversten ghevoelne, soe schijnt eene claerheit die ons die waerheit leert van minnen ende van allen duechden. Ende sonderlinghe in deser | |
[pagina 81]
| |
e) Geen onbewustheidGa naar voetnoot1. - Wanneer wij aldus met God worden verenigd, blijft daarvan in ons een levend weten over en een werkende liefde. Want buiten ons weten kunnen wij God niet bezitten en zonder liefdebeoefening kunnen wij met God niet verenigd worden noch verenigd blijven. Want, konden wij zalig zijn buiten ons weten, dan kon ook een steen, die geen bewustzijn heeft, zalig zijn. Dat ik heer van heel de wereld was en ik wist het niet: wat baatte het mij? Wij moeten dus wel steeds onszelf bewust zijn en smakend en bezittend gevoelen. Dit bevestigt ons Christus zelf waar Hij tot zijn Vader aldus over ons spreekt: ‘Dit is het eeuwig leven, dat zij U alleen kennen als de waarachtige God, en Dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus’ (Jo., 17, 3). Daaruit kunt ge zien, dat ons eeuwig leven gelegen is in een bewust kennen. | |
B. Bijzondere aspecten1. De vereniging met God is geen vereenzelviging. Vierderlei onderscheid in de aanvoeling GodsHierboven zegde ik, dat wij één met God moeten zijn; ook de heilige Schrift getuigt het. Nu wil ik er duidelijk bijvoegen, dat wij eeuwig een ander, van God onderscheiden, moeten blijven; en ook dat getuigt de Schrift. Beide beweringen moeten wij bij onszelf begrijpen en aannemen, willen wij op de rechte weg zijn. Ik zeg derhalve zo: dat voor ons inwendig oog vanuit Gods aanschijn of vanuit ons opperste gevoel een klaarte schijnt, | |
[pagina 82]
| |
claerheit soe werden wij gheleert gods ende ons te ghevoelne in .iiij. manieren. | |
* A. Eerste onderscheid. De goedwillende mens voelt God in zich door de genade. *Inden eersten ghevoelen wij gode in ons met zijnre ghenaden. Ende als wij des waer-nemen, soe en connen wij niet ledich ghesijn. Want ghelijckerwijs dat die zonne met harer claerheit ende met harer hitten verlicht ende verblijt ende vruchtbaer maect alle die werelt, alsoe doet god met zynre ghenaden: hy verclaert ende hy verblijdt ende hy maect vruchtbaer alle menschen die hem ghehoorsam willen sijn. & & & Want selen wij gode in ons ghevoelen, ende sal dat vier sijnre minnen in ons eewelijc berren, soe moete wijt hem met vryen wille hulpen stoken in .iiij. manieren: wij moeten in ons zelven den viere gheenicht bliven met innicheyden; ende wij moeten ute ons-selven gaen tot allen menschen met trouwen ende met bruederlijcker minnen; ende wij moeten beneden ons-selven gaen in penitenciën ende in allen goeden werken ende in wederstane onser ongheordender ghelost; ende wij moeten metter vlammen van desen viere boven ons-selven gaen met devociën, met dancke ende met love ende met innigen ghebede, ende altoes ane-cleven met rechter meyninghen ende met ghevoelijcker liefden. & Ende hier-mede blijft god wonende in ons met sijnre ghenaden; want in desen .iiij. manieren es bevaen alle die oefeninghe dier wij pleghen mogen met redenen in wisen. Ende sonder dese oefeninghe en mach niement gode behaghen; ende die alre-volcomenst es in deser oefeninghen, hy es gode alre-naest. Ende hier-omme esser noet allen menschen; ende hier boven en mach niemen | |
[pagina 83]
| |
die ons de waarheid leert omtrent de liefde en omtrent alle deugden. Bijzonder wordt in deze klaarte geleerd hoe wij God en onszelf kunnen aanvoelen in vier onderscheiden bewustzijnsvormen. | |
A. Genade-aanvoelingGa naar voetnoot1Ten eerste voelen wij God in ons door zijn genade. Als wij dit gewaar worden, kunnen wij niet werkeloos blijven. Want gelijk de zon met haar klaarte en met haar hitte de hele wereld verlicht en verblijdt en vruchtbaar maakt, zo doet God met zijn genade: Hij verlicht en verblijdt en maakt vruchtbaar allen, die Hem gehoorzaam willen zijn. Want willen wij God in ons ervaren en zal het vuur zijner Minne eeuwig in ons branden, dan moeten wij Hem vrijwillig helpen het aan te wakkeren op vier wijzen: wij moeten in onszelf met dat vuur verenigd blijven door innigheid; wij moeten uit onszelf tot alle mensen gaan met de trouw der broederlijke liefde; wij moeten beneden onszelf gaan door boete en allerlei goede werken, alsook door het weerstaan aan onze ongeregelde lusten; en wij moeten met de vlam van dit vuur boven onszelf uitgaan door devotie, dank en lof en innig gebed, en zonder ophouden God aanhangen met zuivere mening en hartelijke liefde. Hierdoor blijft God in ons wonen door zijn genade. In deze vier manieren is heel het inwendig leven besloten, in zover het met behulp van de rede in bepaalde wijzen kan gepleegd worden. Zonder deze oefening kan niemand God behagen en wie de allervolmaaktste in deze oefening | |
[pagina 84]
| |
comen dan scouwende menschen. & & & Ende hieromme, inden eersten, soe ghevoelen wij alle gode in ons met sijnre ghenaden, eest dat wij goets (godes ?) willen sijn. | |
* B. Tweede onderscheid. De schouwende mens voelt zich ofwel ontzinkend ofwel omhelsd in God. *Ten anderen male, eest dat wij hebben een scouwende leven, soe ghevoelen wij ons levende in gode. Ende ute dien levene daer wij ons in gode ghevoelen, soe schijnt eene claerheit in onse inwindeghe aenschijn die onse redene verlicht ende tusschen ons ende gode middelt. Ende alse wij in deser claerheit met onser verlichter redenen staende bliven in ons-selven, soe ghevoelen wij dat onse ghescapen leven altoes weselijc hemselven ontsinckende es in sijn eewich leven. Maer daer wij der claerheyt navolghen boven redene, met eenvoldighen gesichte ende met willigher gheneychtheyt ons selfs, tote in onse overste leven: daer ontfaen wij die overforminghe gods in alheyt ons-selfs. & & & Ende alsoe ghevoelen wij ons te male bevaen in gode. | |
* C. Derde onderscheid. De schouwende mens voelt zich een met God in genieting. *Ende hier-na volcht dat derde onderscheet van ghevoelne, dat es, dat wij ons met gode één ghevoelen. Want overmids die overforminghe gods ghevoelen wij ons verswolghen in een grondeloes abis onser eewigher zalicheit, daer wij tusschen gode ende ons nemmermeer onderscheet venden en moghen. Want dat es onse overste ghevoelen, dat wij anders niet besitten en moghen dan in ontsonckenheiden van minnen. & & & Ende hier- | |
[pagina 85]
| |
is, komt God het dichtst nabij. Daarom is zij voor allen noodzakelijk en niemand kan hier bovenuit komen dan de schouwende mens. Zo komt het dat, als we God willen toebehoren, wij Hem eerst en vooral in ons moeten voelen door zijn genadeGa naar voetnoot1. | |
B. Omhelsd in godGa naar voetnoot2Ten tweede, als wij een schouwend leven hebben, gevoelen wij ons als levend in God. En uit dat leven, waarbij wij ons in God voelen leven, licht voor ons inwendig aanschijn een klaarte, die onze rede verlicht en die een middel is tussen God en ons. Zolang wij in deze klaarte met onze verlichte rede staande blijven in onszelf, gevoelen wij dat ons geschapen leven zonder ophouden wezenlijk aan zichzelf ontzinkt in zijn eeuwig leven. Waar wij echter de klaarte boven de rede met eenvuldige blik en met vrijwillige neiging van onszelf tot in ons opperste Leven involgen, daar ontvangen wij de overvorming Gods in de geheelheid ons eigen zelf. En zó voelen wij ons geheel omhelsd in God. | |
C. Een in genieting met GodHieruit volgt het derde onderscheid in ons bewustzijn, namelijk dat we ons een met God gevoelen. Want langs de overvorming Gods voelen wij ons verzwolgen in de grondeloze afgrond onzer eeuwige zaligheid, waar wij tussen God en ons geen onderscheid meer kunnen vinden of waarnemen. Dit nu is ons opperste gevoel, dat wij | |
[pagina 86]
| |
omme, als wij werden verheven ende ghetrocken in onse overste ghevoelen, soe staen alle onse crachte ledich in een weselijc ghebruken, maer si en werden niet te nieute; want soe verloren wij onse ghescapenheit. Ende alsoe langhe als wij met gheneychden gheeste ende met openen oghen sonder merken ledich staen, alsoe langhe moghen wij scouwen ende ghebruken. | |
* D. Vierde onderscheid. Uit de Godsgenieting tot zich weerkerend, voelt de mens zich buiten God, in een onpaaibaar verlangen naar hem. *Maer inden selven oghenblicke dat wij proeven ende merken willen wat dat es dat wij ghevoelen, soe vallen wij in redenen. Ende dan venden wij onderscheet ende anderheyt tusschen ons ende gode. Ende dan venden wij gode buten ons in ombegripelijcheiden, ende dit es dat vierde onderscheet daer wij gode ende ons in ghevoelen. Want hier venden wij ons staende voer die jeghenwoordicheyt gods. Ende die waerheit die wij ontfaen uten aenschine gods, die tuycht ons dat god te-male wilt onse sijn, ende dat hi wilt dat wij te-male sine sijn. Ende inden selven oghenblicke dat wij des ghevoelen dat god te-male wilt onse zijn, soe ontsprinct in ons eene gapende ghierighe ghelost, die alsoe hongherich ende alsoe diep ende alsoe idel is, al gave god dat hi gheleisten mochte, sonder hem selven, het en mochte ons niet ghenoeghen. Want in dien dat wij ghevoelen dat hi hem-selven ghelaten ende ghegheven heeft onser vriër ghelost, sijns te ghesmakene in alder wijs dat wijs begheren moghen; ende wij leeren, in die waerheit sijns aenschijns, dat al dat wij ghesmaken, jeghen dat ons ontblijft, dat en es niet een druppe jeghen al de zee: ende dit verstormt onsen gheest in hitten ende in ongheduere van minnen. Want soe wijs meer ghesmaken, soe lost ende hongher meder wert; want ieghewelc | |
[pagina 87]
| |
anders niet bezitten kunnen dan in ontzonkenheid van minne. Als wij in ons opperste gevoel getrokken en verheven worden, zijn al onze krachten in wezenlijke genieting werkeloos maar ze gaan geenszins te niet; want dan verloren wij onze geschapenheid. En zolang wij met neigende geest en met open ogen zonder overdenking van het verstand in ledigheid volharden, mogen wij schouwen en genieten. | |
D. Eeuwig verlangen naar GodMaar van het ogenblik af, dat wij willen onderzoeken en ontleden wat wij eigenlijk ervaren, vallen wij terug in werkzaamheden van de rede. Dan vinden wij onderscheid en anderheid tussen ons en God, en dan vinden wij God buiten ons in al zijn onbegrijpelijkheid en dat is het vierde onderscheid in het gewaarworden van God en onszelf. Want hier bevinden wij ons staande vóór de tegenwoordige God. En de waarheid, die wij uit het aanschijn van God ontvangen, getuigt ons, dat God geheel de onze wil zijn, en dat Hij wil, dat wij geheel de zijne zijn. Op het ogenblik zelf, dat wij gevoelen, dat God helemaal de onze wil zijn, ontspringt in ons een begerig gapende lust, die zo hongerig en zo diep en zo onvoldaan is, dat, al gaf God alles wat Hij maar kon buiten Zichzelf, niets daarvan ons zou kunnen bevredigen. Bij het gevoelen echter, dat Hij Zichzelf aan onze vrije genieting gegeven en overleverd heeft om Hem te smaken volkomen gelijk wij het kunnen verlangen, en bij het vernemen, in de waarheid van zijn Aanschijn, dat al wat wij smaken tegenover wat ons ontbreekt nog geen druppel is in vergelijking met de zee, ontbrandt in onze geest als een storm de hitte en de ongedurigheid van de minne. En hoe | |
[pagina 88]
| |
es des anders sake. Ende dit doet ons crighen in ontbliven. Want wij teren op sine onghemetenheit, die wij niet verswelghen en moghen; ende wij crighen in sine ongheïntheit, die wij niet hervolghen en moghen. Ende aldus en connen wij in gode comen noch god in ons. Want in ongheduere van minnen en connen wij ons-selfs niet vertijen. Ende hier-omme es die hitte soe onghetempert, dat die oefeninghe van minnen tuscen ons ende gode gaende ende kerende es al die blixeme des hemels; nochtans en connen wij niet verberren. & & & Ende in desen storme van minnen sijn onse werke boven redene ende wiseloes, want minne beghert dat haer ommoghelijc is. Ende redene tughet dat der minnen recht es. Maer si en can der minnen hier-toe gheraden noch verbeiden. Want alsoe langhe als wij aensien met innicheiden dat god onse wilt sijn, soe gherijnt die goedertierenheit gods onse gierighe ghelost. & & & Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat uutvloeyende gherinen gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es: dat wij minnen die eewighe minne. Maer dat intreckende gherinen vertert ons ute ons-selven ende eyscht ons versmelten ende vernieuten in eenicheiden. Ende in dit intreckende gerinen ghevoelen wij dat god wilt dat wij sijne sijn, want daer-inne moeten wij ons-selfs vertyen, ende laten hem werken onse zalicheit. Maer daer hi ons uutvloeyende gherijnt, daer laet hi ons ons-selven, ende maect ons vri ende sedt ons voer sine jeghenwoordicheit, ende leert ons beden inden gheeste ende eyschen met vryheiden, ende vertoent ons sine ombegripelijcke rijcheit in alsoe menigher formen als wij ghevisieren connen. Want al dat wij gedincken moghen daert troest ende vroude in gheleecht, dat vinden wij al in hem sonder mate. & & & Ende hier-omme, als wij dan dat ghevoelen, dat hi met al deser rijcheit onse wilt sijn, ende altoes met ons wonen wilt, hier-jeghen ontpluken alle die | |
[pagina 89]
| |
meer wij ervan smaken hoe sterker de hunker en de honger wordt: want het een veroorzaakt het ander en wederkerig. En dit doet ons begeren in het ontberen. Want wij teren op zijn ongemetenheid, die wij niet verteren kunnen en wij reikhalzen naar zijn oneindigheid, die wij niet bereiken kunnen. En zo kunnen wij niet in God komen noch God in ons. Want in de ongedurigheid van minne kunnen wij onszelf niet verloochenen. De gloed is zo ongetemperd, dat de minne-oefening tussen God en ons gaande en kerende is als de bliksems des hemels: en toch kunnen wij niet opbranden. In deze storm van minne is onze werkzaamheid boven rede en wijzeloos; want minne begeert wat haar onmogelijk is. De rede getuigt wel dat de minne gelijk heeft. Maar zij kan de minne hierbij noch met haar raad helpen noch ze metterdaad tegenhouden. Want zolang wij met innigheid aanschouwen dat God de onze wil zijn, wekt zijn goedertierenheid ons begerig verlangen op. En hiervan komt het onstuimig ongeduld van minne. Het uitvloeiende aanroeren Gods verwekt ongedurigheid en vordert van ons werkzaamheid, nl. dat wij de eeuwige Minne beminnen. Maar het intrekkende aanroeren trekt ons uit onszelf, en eist van ons dat wij versmelten en te niet gaan in de eenheid. In het intrekkend aanroeren gevoelen wij, dat God wil dat wij de zijne zijn, en daarin moeten wij onszelf verzaken en Hem onze zaligheid laten bewerken. Wanneer Hij ons echter uitvloeiend aanroert, dan laat Hij ons aan onszelf over, maakt ons vrij en plaatst ons voor zijn tegenwoordigheid, leert ons bidden in de geest en in vrijheid vragen, en vertoont ons zijn onbegrijpelijke rijkheid in zoveel vormen als wij kunnen bedenken. Want al wat wij ons ook maar kunnen voorstellen aan troost en vreugde, dat alles vinden wij in Hem zonder maat. | |
[pagina 90]
| |
crachte onser zielen, ende sonderlinghe onse ghierighe ghelost. Want alle die rivieren der ghenaden gods, die vloeyen; ende soe wijs meer ghesmaken, soe ons meer lust te smakene; ende soe ons meer ghelust te smakenne, soe wi dieper crighen in sijn gherinen; ende soe wij diepere crighen in dat gerinen gods, soe ons die vloede sijnre soeticheit meer doervloeyen ende overvloeyen; ende soe wij meer doervloeyt werden ende overvloeyt sijn, soe wij bat ghevoelen ende bekinnen dat die soeticheit gods ombegripelijc es ende sonder gront. & Ende hier-om spreect die prophete aldus: ‘Smaect ende siet, want god es soete.’ Maer hi en spreect niet: ‘hoe soete,’ want sine soeticheit es sonder mate; ende hier-omme en connen wise noch begripen noch verswelghen. Ende dit tuycht ons die bruyt gods inden cantiken ende spreect aldus: ‘Ic hebbe gheseten onder des-gheens scaduee dien ic begherde, ende sine vrocht es soete mijnder kelen.’. | |
* III. De mystieke Godsschouwing staat niet gelijk met de gelukzalige. ** A. De sterfelijke staat hindert de klaarheid der mystieke Godsschouwing. *Het es groot ondersceet tuschen claerheit der heilighen, ende die hoochste claerheit daer wij toe comen moghen in desen levene. Want die scadue gods die verlicht onse inwindighe woestine. Maer op die hoghe berghe, inden lande der gheloften, daer en es ghene scadue. Nochtan eest al ééne sonne ende ééne claerheit die onse woestine verlicht ende oec die hooghe berghe. Maer die staet der heilighen es doerscinich ende glorioes, ende hier omme | |
[pagina 91]
| |
Nu dan, als wij gevoelen, dat Hij met heel deze rijkdom de onze wil zijn en voortdurend in ons wil wonen, ontluiken hierdoor al de krachten onzer ziel, en bijzonder onze begeerte en lust. Want al de genadestromen Gods beginnen hierbij te vloeien, en hoe meer wij daarvan smaken, hoe meer wij verlangen te smaken; en hoe meer wij verlangen te smaken, hoe dieper wij ons openzetten voor zijn aanroeren; en hoe dieper wij ons openzetten voor Gods aanroeren, hoe meer de vloed zijner goedheid ons doorvloeit en overstroomt; en hoe meer wij doorvloeid worden en overstroomd zijn, hoe beter wij gevoelen en erkennen dat de zoetheid Gods onbegrijpelijk is en grondeloos. Hiervan spreekt de profeet: ‘Smaakt en ziet; want God is zoet’ (Ps. 3, 9). Hij zegt evenwel niet: ‘hoe zoet’: want Gods zoetheid is mateloos en hierom kunnen wij ze niet omvatten noch geheel in ons opnemen. Dit getuigt ons ook de bruid in het Hooglied: ‘Ik heb gezeten onder de schaduw van Hem, Dien ik begeerde, en zijn vrucht is zoet voor mijn mond’ (2, 3). | |
2. Onderscheid tussen het mystieke schouwen en de gelukzalige aanschouwing GodsA. Onze sterfelijke staat hindert de klaarheid der schouwingGa naar voetnoot1Er bestaat een groot onderscheid tussen de klaarheid der heiligen en de hoogste klaarheid waartoe wij in dit leven kunnen komen. Gods schaduw immers verlicht onze inwendige woestijn. Doch op de hoge bergtoppen in het land van belofte valt geen schaduw. Toch is het één Zon en één Klaarheid, die onze woestijn en ook de hoge bergen verlicht. | |
[pagina 92]
| |
ontfaen si die claerheit onghemiddelt. Maer onse staet es noch sterfelijc ende grof, ende dit es dat middel daer die scaduwe ave comt die onze verstendicheit alsoe bescaduut, dat wij gode noch hemelsche dinghen niet bekinnen en moghen also claerlijc als die heilighen doen. Want alsoe langhe alse wij wandelen in die scaduwe, soe en connen wij die zonne in haer-selven niet ghesien, maer onse bekinnen es ‘in ghelijckenissen ende in verborghenheiden’, spreect sente pauwels. Nochtan wert die scaduwe vanden scinen der zonnen alsoe verlicht dat wij moghen leeren ondersceet in allen duechden ende alle die waerheit die onsen sterfelijcken lichaem toebehoort. & & & Maer selen wij met der sonnen claerheyt één werden, soe moeten wij der minnen volghen, ende ons-selfs utegaen in onwisen. Ende met verblentden oghen sal ons die sonne trecken in haers selfs claerheit, daer wij eenicheit met gode besitten. Eest dat wij ons aldus ghevoelen ende verstaen, dat es scouwende leven dat onsen state toebehoort. | |
* B. Drie staten van het mensdom ten opzichte der Godsschouwing. *Die staet der joden inden ouden testamente die was cout ende inder nacht, ende hare wandelinghe was in donckerheiden, ende si saten in die scaduwe der doot spreect die prophete ysayas. Die scaduwe der doot quam vander erfzonden, ende daer-omme moesten si alle gods derven. & Maer onsen staet in kerstenen ghelove die es noch coel inder morghenstonden; want ons es den dach opghegaen. Ende hier-omme sal onse wandelinghe sijn inden lichte, ende wij zullen sitten inde scadue gods, ende tuscen ons ende gode sal middelen sine ghenade. Ende overmids haer selen wij al verwinnen ende alles | |
[pagina 93]
| |
De staat van de heiligen is doorschijnend en verheerlijkt en zo ontvangen zij de Klaarheid ongehinderd. Onze staat daarentegen is nog sterfelijk en grof; en dat is de belemmering, waarvan de schaduw afkomstig is, die ons verstand verduistert, zodanig dat wij God en de hemelse dingen niet zo klaar kunnen kennen als de heiligen. Zolang wij immers in de schaduw wandelen, kunnen wij de Zon in haarzelf niet zien; ons kennen is integendeel in gelijkenissen en verborgenheden, zegt Sint Paulus (verg. 1 Kor. 13, 12). Nochtans wordt de schaduw zo door de Zon doorstraald, dat wij voldoende begrip voor het beoefenen der deugden ontvangen en elke waarheid kunnen kennen, die bij onze sterfelijke staat past. Maar willen wij één worden met de klaarheid van de Zon, dan moeten wij de Minne volgen en uit onszelf treden in onwijze. En met verblinde ogen zullen wij door de Zon getrokken worden in haar eigen klaarheid, waar wij dan de eenheid met God bezitten. Als wij dit ervaren en verstaan, bezitten wij het schouwende leven dat bij onze sterfelijke staat past. | |
B. Drie verschillende statenGa naar voetnoot11. De staat der Joden in het Oude Testament was koud: zij leefden in de nacht en wandelden in de duisternis en zij zaten in de schaduw des doods, zegt de profeet Jezaja (Is. 9, 2). Die schaduw des doods kwam voort van de erfzonde, en daarom moesten zij allen God derven. 2. Onze staat echter in het christelijk geloof is de nog heersende koelte van de morgenstond, want reeds is de dag voor ons gerezen. Bijgevolg moeten wij wel ‘wandelen in het licht’, maar nog in Gods schaduw zitten; tussen ons en God bemiddelt zijn genade. Door die | |
[pagina 94]
| |
sterven ende onghehindert overliden in eenicheiden met gode. & Maer die staet der heilighen die es heet ende claer, want si leven ende wandelen inden middaghe. Ende met openen verclaerden oghen aenscouwen si die zonne in harer claerheit, want si zijn dorvloeyt ende overvloeyt met der gloriën gods. Ende na dat yeghewelc verclaert es, soe smaect hi ende bekint: vrocht alre doechde die daer van allen gheesten vergadert es. Maer dat si smaken ende bekinnen drieheit in eenheit ende eenheit in drieheit, ende hen daer-mede gheëenicht venden, dat is die hoochste spise die al verwent, ende droncken maect ende rusten doet in haers selfsheit. | |
* C. De mystieke Godsschouwing een voorsmaak der gelukzalige. *Ende dit begheerde de bruyt inder minnen boec, doen si sprac tot cristume: ‘Toene my den-ghenen die mijn ziele mint, waer du spises ende waer du rastes inden middaghe,’ dat es, inden lichte der gloriën, spreect sinte bernaert. Want alle die spise die ons ghegheven wert hier inder marghenstonden ende inder scaduwen, dat en es maer een voersmaec der toecomender spisen inden middaghe der gloriën gods. & & & Nochtan beroemt haer die bruyt ons heeren dat si heeft gheseten onder die scaduwe gods, ende dat sine vrocht soete es harer kelen. & Als wij des ghevoelen, dat ons god van binnen gherijnt, soe smaken wij sijnder vrocht ende sijnder spijsen, want sijn gherijnen dat es sijn spisen. & Ende sijn gherijnen es intreckende ochte uutvloeyende, also als ic hier-vore seide. In sinen intreckene moeten wij te-male sine zijn; daer leeren wij sterven ende scouwen. Maer in sinen uutvloeyene wilt hi te-male onse sijn; | |
[pagina 95]
| |
genade zullen wij alles overwinnen en door aan alles af te sterven ongehinderd overgaan in de eenheid met God. 3. De staat der heiligen ten slotte is heet en helder, want zij leven en wandelen in de middag. En met open en verlichte ogen aanschouwen zij de Zon in haar klaarheid; want zij zijn doorstroomd en overstroomd door Gods heerlijkheid. En naar de mate waarin ieder verlicht is, smaakt en kent hij de vrucht van alle deugden die daar door alle zalige geesten verzameld is. Maar dat zij de Drievuldigheid in de Eenheid en de Eenheid in de Drievuldigheid kennen en smaken, en zich daarmede verenigd vinden: dat is de verhevenste spijs, die alles te boven gaat en die dronken maakt en rusten doet in Gods Zelfheid. | |
C. Voorsmaak van de eeuwige aanschouwing GodsGa naar voetnoot1Dit begeerde de bruid in het Boek der Minne, toen zij sprak tot Christus: ‘Toon mij degene, die mijn ziel bemint, waar gij uw kudde weidt, waar gij rust in de middag’ (Hooglied, 1,7), dat is in het licht der glorie, zegt Sint Bernardus. Want al de spijs, die ons in de morgenstond wordt gegeven en in de schaduw, is maar een voorsmaak van de spijs in de middag van Gods Glorie. Toch beroemt zich de bruid van onze Heer erop, dat zij gezeten heeft onder de schaduw van God, en dat zijn vrucht zoet is voor haar mond. Wanneer wij ervaren dat God ons van binnen aanroert, dan smaken wij zijn vrucht en zijn spijs, want zijn aanroeren is zijn spijzen. En zijn aanroeren is óf intrekkend óf uitvloeiend, gelijk ik hierboven zegde. In zijn intrekken moeten wij heel en al van Hem zijn: daar leren wij sterven en schouwen. | |
[pagina 96]
| |
daer leert hi ons te levene in rijcheden van duechden. In zijn intreckende gherinen falieren al onse crachte, ende dan sitten wij onder sine scadue, ende dan es sine vrocht soete onser kelen. & Want de vrocht gods, dat es de sone gods dien de vader in onsen gheeste ghebaert. Dese vrocht es alsoe grondeloes soete onser kelen, dat wise niet verswelgen en connen, noch verwandelen in ons, maer si verswelcht ende verwandelt ons in hare. | |
* D. Gelijk de gelukzalige, zo is de mystieke schouwing, op haar wijze, de blinkende steen. *Ende altoes als ons dese vrocht intreckende gherijnt, soe laten wij ende verwinnen alle dinc. Ende al verwinnende ghesmaken wij dat verborghen hemels broot dat ons eewich leven gheeft. Want wij ontfaen den blinckenden steen daer ic vore ave seide, daer onse nuwe name in ghescreven es voer dat beghin der werelt. Dit es die nieuwe name die niemen en versteet dan diene ontfeet. Ende yeghewelc die hem met god ghevoelt vereenicht, hi ghesmaect sijns namen na wijse sijnder doechde, sijns toegancs, ende sijnder eenicheit. & & & Ende hieromme, op-dat yeghewelc sinen name vercrighen mach ende eewelijc besitten, daer-omme heeft hem dat lam gods, dat es de menscheit ons heeren, ghelevert inden doot, ende heeft ons dat boec des levens opghedaen, daer alle de name der vercorene inne staen ghescreven. Ende diere namen en mach één niet verdelijt werden, want si sijn één met den levenden boeke die de sone gods es. Ende die selve doot heeft ons den zeghele vanden boeke ontbonden, alzoe dat alle doechde volbracht werden na die eewighe voersienicheit gods. & & & Ende hier-omme, na dat yeghewelc mensche hemselven verwinnen can, ende alre dinghen sterven, daer-na | |
[pagina 97]
| |
Maar in zijn uitvloeien wil Hij geheel en al van ons zijn: daar leert Hij ons te leven in rijkdom van deugden. In zijn intrekkende aanroering schieten al onze krachten te kort, en dan zitten wij onder zijn schaduw, en dan is zijn vrucht zoet voor onze mond. Want de vrucht van God is Gods Zoon, die de Vader in onze geest baart. Deze vrucht is zo grondeloos zoet voor onze mond, dat wij ze niet verzwelgen kunnen noch in ons verteren; integendeel, zij neemt ons op en omvormt ons in zich. | |
D. De blinkende steenTelkens als deze Vrucht ons inwendig aanroert, komen wij los van alles en overwinnen alles. En al overwinnend doorsmaken wij het verborgen hemels brood dat ons eeuwig leven geeft; want wij ontvangen de blinkende steen, waarvan ik vroeger sprak, waarin onze namen staan geschreven van vóór het begin der wereld. Dit is de nieuwe naam die niemand verstaat dan die hem ontvangt. En ieder die zich met God verenigd voelt, smaakt zijn naam naar het gehalte van zijn deugden, van zijn opgang naar God en van zijn eenheid met Hem. Opdat eenieder zijn eigen naam moge verkrijgen en eeuwig bezitten, heeft het Lam Gods, dat is de mensheid van onze Heer, zich aan de dood overgeleverd, en voor ons het boek des levens ontsloten, waarin al de namen der uitverkorenen staan geschreven. En van die namen kan niet één gedelgd worden, want ze zijn één met het levende Boek, dat de Zoon Gods is. En diezelfde dood van Christus heeft de zegels van het Boek verbroken, zodat alle deugden volbracht worden volgens Gods eeuwige Voorzienigheid. Naarmate derhalve ieder zich overwinnen kan en aan alle dingen sterven, gevoelt hij de intrekkende aanroe- | |
[pagina 98]
| |
ghevoelt hi dat intreckende gherinen des vader, ende daer-na smaect hem soete die ingheborne vrocht des soens; ende ute dien smake tuycht hem die heylighe gheest dat hi een erfkint gods es. Ende in desen drie poenten en es niemen den anderen ghelijc in alre wijs. Ende hier-omme es yeghewelc zonderlinghe ghenaemt; ende zijn name verniewt altoes overmids nuwe gracie ende nuwe werke der doechde. & & & Ende hieromme bughen alle kniën vore den name jhesus, want hi heeft voer ons ghestreden ende verwonnen. Ende hi heeft ons verclaert onse donckerheiden, ende alle doechden volbracht inden hoochsten graet. Ende daer-omme es sijn name verhaven boven alle namen, want hi es vorste ende prince boven alle die vercorne. Ende in sinen name sijn wij gheroepen ende vercoren ende gheciert met graciën ende met duechden, ende ontbeidende der gloriën gods. | |
* IV. Ter Godsschouwing moet men jezus volgen op de Thabor der blote gedachte. *Ende hier-omme, op-dat zijn name verhoghet ende verclaert werde in ons, soe zelen wij hem na-volghen opden berch onser bloter ghedachten, ghelijckerwijs dat hem peeter ende jacob ende jan na-volchden opden berch thabor. | |
* A. Openbaring der Godheid in de naam van de Zoon. *Thabor luydt alzoe vele in dietsche als eene toewassinghe des lichts. Eest dat wij sijn peeter, bekinnende de waerheit, ende jacob, verwinnende die werelt ende jan, vol graciën, besittende die duechde in gherechticheit, | |
[pagina 99]
| |
ring van de Vader, en naar die mate ook smaakt de ingeboren vrucht van de Zoon hem zoet, en door die smaak getuigt de Heilige Geest hem, dat hij een erfkind van God is. In deze drie punten is niemand in alle opzichten gelijk aan een ander. Daarom ontvangt ieder een bijzondere naam, en wordt zijn naam telkens vernieuwd door nieuwe genade en nieuwe deugdwerken. Daarom ook buigen alle knieën voor de Naam Jezus: want Hij heeft voor ons gestreden en overwonnen. En Hij heeft onze duisternis verlicht en alle deugden volbracht in de hoogste graad. Daarom is zijn Naam verheven boven alle namen (Fil. 2, 9), want Hij is vorst en prins boven alle uitverkorenen, en in zijn Naam zijn ook wij geroepen en uitverkoren en met genade en deugden toegerust, en verwachten wij de heerlijkheid Gods. | |
3. De Thabor van onze blote gedachteOpdat dan Zijn Naam geloofd en verheerlijkt worde in ons, laten wij Hem volgen op de berg van onze blote gedachte, gelijk Petrus, Jacobus en Joannes Hem gevolgd zijn op de Thabor. | |
A. Openbaring van de godheid in de naam van de ZoonGa naar voetnoot1Thabor betekent in het Diets zo veel als ‘groeiend licht’. Als wij met Petrus de waarheid kennen, met Jacobus | |
[pagina 100]
| |
soe leydt ons jhesus opden berch onser bloeter ghedachten in eene woeste verborghenheit, ende openbaert ons hem selven glorificeert in godlijcker claerheit. & Ende, in sinen name, opent ons zijn hemelsche vader dat levende boec zijnder ewigher wijsheit. Ende die wijsheit gods beveet onse bloete ghesichte ende die eenvoldicheyt ons gheests in eenen wiselosen eenvoldighen smaec alles goets zonder ondersceet. Want daer is scouwen ende weten; smaken ende ghevoelen; wesen, leven, hebben ende sijn: dit es te-male één in onze verhavenheit met gode. & Ende vore dese verhavenheit sijn wij alle ghestaen, ende yeghewelc in zonderlingher wijs. Ende onze hemelsce vader, overmids sine wijsheit ende sine goetheit, soe begaeft hi yghewelcken sonderlinghe, na die eedelheit sijns wesens ende sijnder oefeninghen. | |
* B. Het uitverkoren, mystieke zoonschap, in en met de Zoon. *Ende hier-omme, bleven wij altoes met jhesuse op thabor, dat es opden berch onser bloter ghedachten, wij souden altoes ghevoelen toewassinghe nuwes lichts ende nuwer waerheit; want wij souden altoes horen des vaders stemme die ons gherijnen soude uutvloeyende met ghenaden ochte intreckende in eenicheiden & & & Des vaders stemme horen alle die navolgheren ons heeren jhesu criste, want hi spreect van hen allen: ‘Dit sijn mijne uutvercorne sonen, die my alle wel behaghen.’ Ende uut desen behaghene ontfeet yeghewelc mensche ghenade, na die mate ende na die wise dat hem god behaecht. & Ende tuschen dien, dat ons god behaecht ende dat wij gode behaghen, soe wert gherechte minne | |
[pagina 101]
| |
de wereld overwinnen en met Joannes vol genade de deugden in alle gerechtigheid bezitten, dan leidt Jezus ons op de berg van onze blote gedachte in een woeste verborgenheid, en openbaart Zichzelf verheerlijkt in goddelijke klaarheid (2 Petr. 1, 16 vv.) En in Jezus' Naam opent zijn hemelse Vader het levende boek van zijn eeuwige Wijsheid. En de wijsheid Gods overvormt onze blote zieleblik en de eenvuldigheid van onze geest met een wijze-loze, eenvuldige smaak van alle goed zonder onderscheid. Want in ons verheven-zijn met God daar is schouwen en weten, smaken en gevoelen, leven en bestaan, hebben en zijn allemaal volkomen een en hetzelfde. Maar tegenover dit verheven-zijn blijven wij allen staande en wel ieder op een gans eigen wijze. Want krachtens zijn Wijsheid en in zijn Goedheid begenadigt onze hemelse Vader ieder in het bijzonder naar de adel van zijn wezen en van zijn geestelijk leven. | |
B. Het mystieke zoonschap in en met de ZoonGa naar voetnoot1En daarom: bleven wij zonder ophouden met Jezus op de Thabor, d.i. op de berg van onze blote gedachte, wij zouden ook zonder ophouden nieuw licht en nieuwe waarheid in ons voelen groeien; want wij zouden zonder ophouden de stem van de Vader horen, die ons aanroert, uitvloeiende met genaden en intrekkende tot eenheid. Alle volgelingen van onze Heer Jezus Christus horen deze stem van de Vader; want God spreekt tot hen allen: ‘Dezen zijn mijn uitverkoren zonen, die Mij allen welgevallig zijn’. En uit dit welgevallen ontvangt eenieder genade naar de mate waarin en de manier waarop God hem behaagt. En dat God behagen schept in ons en wij | |
[pagina 102]
| |
gheoefent; ende soe ghesmaect yeghewelc sijns namen ende zijns ambachts, ende de vrocht zijnder oefeninghen. & Ende hier zijn alle goede menschen verborghen denghenen die der werelt leven, want die zijn doot vore gode ende sonder name, ende hieromme en connen sy niet ghevoelen noch ghesmaken dat den levenden toebehoort. & & & Dat uutvloeyende gherijnen gods maect ons levende inden gheeste, ende vervult ons met graciën, ende verclaert onse redene, ende leert ons te bekinnen die waerheit ende ondersceet der duechde, ende behout ons staende vore de jeghenwoordicheit gods in alsoe groter macht, dat wij allen smaec ende al ghevoelen ende alle uutvloeyende gaven gods ghedraghen moghen sonder falieren van gheeste. & Maer dat intreckende gherijnen gods eyscht ons één te sine met gode, ende dat wij ons ontgheesten ende sterven in salicheiden, dat es: in die eeneghe minne die den vader ende den sone beveet in één ghebruyken. & & & Ende hieromme, alse wij gheclommen sijn met jhesumme opden berch onser onghebeeltheit, eest dat wij hem dan navolghen met eenvoldighen ghesichte, met inneghen behagene, met ghebrukelijcker neyghinghen, soe ghevoelen wij de sterke hitte des heilichs gheests, die ons verberren ende versmelten doet tot in die eenicheit gods. & Want daer wij, één met den sone gods, minlijc wederboecht zijn in onse beghin, daer horen wij des vaders stemme die ons intreckende gherijnt; want hi spreect alle sine vercorne in sinen ewighen woorde: ‘Dit es mijn lieve sone inden welcken ic my met-behaghede.’ Want ghi zult weten dat die vader met den sone, ende die sone met den vader hebben gheoefent een eewich behaghen van dien dat die sone onse menscheyt aen-nemen soude, ende sterven soude, ende alle die vercorne wederbringen soude in haer beghin. Ende hier-omme, eest dat wij overmids den sone verheven werden in onsen oerspronc, | |
[pagina 103]
| |
in God: daarin bestaat de beoefening zelf van de gerechte minne; en zo smaakt eenieder zijn naam, zijn bediening en de vrucht van zijn werken. Hier zijn de goede mensen verborgen voor hen, die voor de wereld leven; want die zijn dood voor God en zonder naam en bijgevolg kunnen zij niet gevoelen noch smaken wat de levenden toebehoort. Het uitvloeiende aanroeren van God doet ons leven in de geest en vervult ons met genaden, verlicht onze rede, leert ons de waarheid en de onderscheiden deugden kennen, en houdt ons staande voor de tegenwoordigheid Gods met zo grote kracht, dat wij alle smaak en gevoel en alle uitvloeiende genaden Gods kunnen verdragen, zonder dat onze geest begeeft. Het intrekkende aanroeren Gods daarentegen wekt in ons een aandrang om één te zijn met God, om ontgeest te worden en te sterven in zaligheid, dit is: in de éniginnige, eeuwige Minne, die de Vader en de Zoon omvangt in één genieten. Wanneer wij dan met Jezus geklommen zijn op de berg onzer ongebeeldheid en als wij hem verder volgen met eenvuldige zieleblik, met innig behagen, met genietend verlangen, dan zullen wij de sterke hitte van de Heilige Geest gevoelen, die ons verteren en versmelten doet tot in de eenheid met God. Immers, waar wij, één met de Zoon Gods, wedergebogen worden tot in onze oorsprong, daar horen wij de stem van de Vader die ons intrekkend aanroert, en die spreekt tot al zijn uitverkorenen in het eeuwig Woord: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn mede-behagen stel’. Gij moet nl. weten, dat de Vader tegenover de Zoon en de Zoon tegenover de Vader er een eeuwig wederzijds behagen in hebben: dat de Zoon onze mensheid zou aannemen, en dat Hij zou sterven, en alle uitverkorenen wederbrengen tot hun begin. En bijgevolg: worden wij door de Zoon verheven tot in onze oorsprong, dan horen | |
[pagina 104]
| |
so horen wij die intreckende stemme des vaders die ons verclaert met eewigher waerheit: ende die waerheit vertoent ons dat wide ontplokene behaghen gods daer alle behaghene in beghinnen ende inden & Aldaer falieren alle onse crachte, ende wij vallen voer ons neder in onse opene ghesichte, ende worden alle één, ende een al, in dat minlijcke omhelsen der driër eenicheit. & Daer wij dese eenicheit ghevoelen daer zijn wij één wesen ende één leven ende ééne zalichede met gode; ende daer zijn alle dinghe volbracht, ende daer vernuwen alle dinghe. Want daer wij ghedoept werden in dat wilde behelsen der minnen gods, daer es yeghewelcs vroude alsoe groot ende alsoe zonderlinghe, dat hy niements vroude ghedincken noch ghemerken en can. Want hi es daer ghebrukelijcke minne, die selve es al, ende buten haer niet soeken en darf noch en mach. | |
* V. Zes trappen ter godsgenieting, als samenvatting van al het gezegde. ** A. Drie lagere trappen. *Sal de mensce gods ghebruken, daer-toe behoren drie poente, dat es: ghewarich vrede, inwindich swighen, minlijc aencleven. & & & Die tuschen hem ende gode gewarighen vrede vinden sal, hy moet gode alsoe liefhebben, dat hy met vryen moede ende omme die eere gods alles vertyen mach dat hi onordelijc oefent ochte mint, ende jeghen die eere gods besit ochte besitten mochte. Dit es dat eerste poent, dat noot es allen menschen. & Dat ander poent, dat es een inwindich swighen; dat es dat hi ledich sy ende onghebeelt van allen dien dinghen die hi je ghesach ochte ghehoorde. & Dat | |
[pagina 105]
| |
wij de intrekkende stem van de Vader, die ons verlicht door de eeuwige Waarheid; en die Waarheid openbaart ons het wijd-ontploken behagen Gods, begin en einde van alle welbehagen. Daar begeven al onze krachten en wij vallen voorover (verg. Mt. 17, 6) bij deze open aanblik en worden allen één, en een geheel, in het minnelijk omhelzen der Drievuldige Eenheid. Waar wij deze eenheid ervaren, daar zijn alle dingen volbracht en daar zijn alle dingen nieuw.Ga naar voetnoot1 Want doordat we gedoopt worden in de geweldige omhelzing van Gods Minne, is voor eenieder de vreugde zo groot en hem zo bijzonder-eigen dat hij op andermans vreugde niet eens kan letten noch er over nadenken. Hij is daar immers genietende minne, die zelf álles is, en die buiten haar niets behoeft te zoeken of ook maar zoeken kán. | |
III. Samenvatting: zes trappen ter Gods-schouwingA. De lagere trappenWil de mens God genieten, dan zijn daartoe drie punten vereist, nl. ware vrede, inwendig zwijgen en minnelijk aanhangen. 1. Hij die ware vrede met God wil vinden, moet God zozeer liefhebben, dat hij met een vrij gemoed en om Gods eer alles verzaken kan, wat hij ongeregeld doet of liefheeft, wat hij in strijd met Gods eer, bezit of zou kunnen bezitten. Dat is het eerste punt, dat voor alle mensen nodig is. | |
[pagina 106]
| |
derde poent es een minlijc aencleven ane gode; ende dat selve aencleven es ghebruken. Want die ane gode cleeft van puerer minnen, ende niet om sinen eyghenen orbore, hi ghebruyct gode inder waerheit, ende hi ghevoelt dat hy mint ende ghemint wert van gode. | |
* B. Drie hogere trappen. *Noch zijn drie ander poente, die hoghere zijn, die den mensce stadighen ende hebbelijc maken altoes te ghebrukene ende gods te ghevoelne als hi hem daer-toe voeghen wilt. & & & Dat eerste poent van desen, dat es rasten inden gheenen dies men ghebruyct; dat es daer lief van lieve verwonnen wert, ende lief van lieve beseten wert in bloeter weselijcker minnen. Daer es lief in lief met liefden ghevallen, ende yeghewelc es des anders al-gheheel, in besittene ende in rasten. & Hier-na volcht dat ander poent, ende dat heedt een ontslapen in gode; dat es daer die gheest hem-selven ontsinct, hi en weet wie noch waer noch hoe. & Ende hier-na volcht dat derde poent ende dat leste datmen ghewaerden can, dat es daer de gheest scouwet eene duysternisse daer hi met redenen niet inne en mach. Ende daer-inne ghevoelt hi hem ghestorven ende verloren ende één met gode sonder differencie. Ende daer hi hem één met gode ghevoelt, daer es god selve zijn vrede, zijn ghebruken ende zijn rasten. & Ende hieromme eest al grondeloes daer hi sijns selfs in sterven moet in zalicheiden, ende weder levende werden in doechden alst minne ghebiedt ende haer berueren. & & & Siet, ghevoeldi dese .vj. poente in u, soe ghe- | |
[pagina 107]
| |
2. Het tweede punt is een inwendig zwijgen, d.w.z. dat hij ledig en onverbeeld moet zijn, los van alles wat hij ooit zag of hoorde.
3. Het derde punt is, God minnelijk aanhangen, en dat aanhangen zelf is juist God genieten. Want wie God aanhangt uit pure liefde en niet om eigen voordeel, geniet God in waarheid en hij voelt dat hij God bemint en door God bemind wordt. | |
B. De hogere trappenDaarenboven zijn er drie andere, meer verheven punten, die de mens bevestigen en hem in staat stellen om God te ervaren en te genieten zo vaak als hij zich daartoe wil openstellen.
1. Het eerste van deze punten is: rusten in Hem, die men geniet. Dit geschiedt waar de minnende door de Beminde overwonnen en bezeten wordt in blote, wezenlijke minne. Daar is de minnaar in de Beminde van minne verzonken en beiden behoren elkaar algeheel toe; zij zijn één in het bezitten en één in het rusten.
2. Hierna komt het tweede punt, en wel: een ontslapen in God. Dat geschiedt als de geest aan zichzelf ontzinkt, hij weet niet op welke manier noch waar of hoe.
3. Ten slotte volgt het derde en laatste punt van wat men onder woorden kan brengen, nl. dat de geest een duisternis schouwt, waar hij met zijn rede niet binnen kan. Daar gevoelt hij zich gestorven en verloren en één met God zonder (merkbaar) onderscheid. En waar hij zich één met God ervaart, daar is God zelf zijn vrede, zijn genieten en zijn rusten. Het is dan ook een grondeloze diepte, waar hij aan zichzelf moet sterven in zalig- | |
[pagina 108]
| |
voeldi al dat ic u vore gheseghet hebbe ochte seggen mochte. Ende in uwen inkeere, so es u alsoe licht ende alsoe ghereet scouwen ende ghebruken, als dat ghi leeft inder natueren. & & & Ende ute deser rijcheit comt een ghemein leven daer ic u ave gheloefde te segghen inden beghinne. |
|