Vanden blinckenden steen
(1976)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Eerste deel: Korte uiteenzetting der drie eerste elementen* A * Dierste: een guet leven. van drien punten die enen goeden mensche makenNu suldi merken drie poente die eenen goeden mensce maken. & Dat eerste poent dat een goet mensche hebben moet, dat es eene suvere conziëncie sonder wroeghinghe van dootsonden. Ende hier-omme, die een goet mensche werden wilt, hi moet hem-selven proeven ende merken met groter besceedenheit, van dier tijt dat hi zonde doen mochte. Ende van dier tijt moet hi hem purgeren, na ordinancie ende na maniere der heiligher kerken. & Dat ander poent dat eenen goeden mensche maect, dat es dat hi ghehoorsam moet sijn in allen dinghen gode ende der heiligher kerken ende sijnre eyghender besceendenheit. Ende desen driën moet hi gelijc ghehoorsam sijn, soe leeft hi sonder twifel ende sorghe, ende hi blijft altoes omberespt van binnen van allen sinen werken. & Dat derde poent dat yeghewelcken mensche toebehoort, dat es dat hi principalijc gods eere meynen sal in allen sinen werken. Maer eest alsoe dat hi overmids onlede ende menichfuldichheit sire werke altoes gode voer oghen niet en hevet, ten alre minsten moet in hem staen dat hi meyne ende beghere te levene naden lieften wille gods. & & & Siet dese drie poente aldus beseten maken eenen goeden mensche, ende soe wien dat eenich poent ghebreect van desen driën, die en es niet goet noch inder graciën gods. Maer wanneer dat eenich mensche dese drie poente in sijn herte begrijpt te volbringhene: hoe quaet hi vore gheweest heeft, inden selven oghenblicke wert hi goet, ende es gode ontfanclijc ende vol der graciën gods. | |
[pagina 29]
| |
Eerste deel: korte uiteenzetting der drie eerste elementenA. Over een goed leven in drie punten, die een mens goed makenEr zijn drie dingen te beschouwen, die een goed mens maken. Het eerste noodzakelijke is een zuiver geweten, zonder wroeging van doodzonden. Wil iemand dus een goed mens worden dan moet hij zijn gedrag nauwlettend gadeslaan en onderzoeken van de tijd af, dat hij heeft kunnen zondigen. En van de sindsdien bedreven zondenGa naar voetnoot1 moet hij zich door boete zuiveren volgens de voorschriften en gebruiken van de heilige Kerk. Het tweede wat voor een goed mens vereist wordt, is dat hij gehoorzaamt aan God, aan de heilige Kerk en aan zijn geweten. Aan elk dezer drie moet hij even trouw gehoorzamen: dan leeft hij vrij van twijfel en zorgen en treft hem geen verwijt in zijn binnenste om welke van zijn handelingen ook. Het derde wat nodig is om een goed mens te zijn is dat hij bij al zijn daden in de eerste plaats de eer van God nastreeft. Kan hij wegens zijn drukke en veelvuldige bezigheden niet zonder ophouden God voor ogen hebben, dan moet hij op zijn allerminst zo gezind zijn, dat hij in alles het verlangen en de bedoeling heeft te leven naar Gods liefste wil. Wie deze drie dingen bezit en ze wel beoefent is een goed mens: en wie één ervan mist is noch goed noch in Gods genade. Nochtans, van zodra iemand, wie hij ook weze of hoe hij ook van te voren moge geweest zijn, in zijn hart besloten heeft deze drie dingen na te leven, van datzelfde ogenblik af wordt hij goed en ontvankelijk voor God en vol van Gods genade. | |
[pagina 30]
| |
* B. tweede element: * een gheestelic leven. Van drien punten die enen ynnighen gheesteliken mensche maken.Voert-meer sal dese goede mensche werden een innich gheestelijc mensche, daer-toe behoren noch drie ander poente. Dat eerste poent dat es onverbeeltheit van herten. Dat ander poent dat es gheestelijcke vriheit inder begherten. Dat derde poent dat es inwindighe eeninghe te ghevoelen met gode. & Nu merke yeghewelc hem selven dien dunct dat hi gheestelijc es. & & & Soe wie onverbeelt wilt zijn van herten, hine mach gheen dinc met liefden besitten, noch ane niemene met willigher gheneichtheit cleven ochte wandelen. Want alle wandelinghe ende alle liefde die puerlijc omme die eere gods niet en es, die verbeelt des menschen herte, want si en es ute gode niet gheboren maer ute den vleesche. Ende hieromme, sal de mensche geestelijc werden, soe moet hi alre vleeschelijcker liefden vertiën, ende ane gode alleene met loste ende met liefden cleven, ende hem alsoe besitten. Ende daer-mede wert verdreven alle verbeeltheit ende alle ongheordineerde liefde ten creatueren. Ende inden besittene gode met liefden soe wert die mensche van binnen onghebeelt: want god es een gheest die niemen eyghenlijc verbeelden en can. Maer inder oefeninghen sal de mensche goede beelden vore-nemen, alse dat doghen ons heren, ende alle die dinghe diene verwecken moghen te meere devociën. Maer inden besittene gode so moet de mensche vallen op eene blote onghebeeltheit die god es. & Ende dit es dat eerste poent ende dat fondament in eenen gheestelijcken levene. & & & Dat ander poent dat es inwindighe vriheit, dat es dat hem die mensche onverbeelt ende onghehendert verheffen mach te gode in alre inwindigher oefeninghen, dat es: in dancke ende in love, in weerdicheden, in devoten ghebeden, in inni- | |
[pagina 31]
| |
B. Over een geestelijk leven. in drie punten, die een mens inwendig-geestelijk makenWil nu zulk een goed mens bovendien ook een inwendig mens worden dan worden nog drie andere dingen vereist: het eerste is: onverbeeldheid van hart. het tweede: een geestelijke vrijheid of zuiverheidGa naar voetnoot1 in zijn verlangens: het derde: dat hij een inwendige ening met God gevoele. Hieraan onderzoeke zich ieder, die meent een geestelijk mens te zijn. Wie onverbeeld van hart wil zijn mag niets met liefde bezitten, noch aan iemand met opzettelijke geneigdheid gehecht zijn of met hem omgaan. Want elke omgang en elke liefde, die niet louter om Gods eer is, verbeeldt het hart: dergelijke omgang immers is niet uit God geboren maar uit het vlees. Daarom moet wie een geestelijk mens wil worden alle vleselijke liefde verzaken en God alleen met lust en liefde aanhangen en Hem zo bezitten. En daarmede wordt alle verbeeldheid en alle ongeregelde liefde tot de schepselen verdreven. En in het liefdevol bezitten van God wordt de mens inwendig ongebeeld: want God is een geest, die niemand eigenlijk met beelden voorstellen kan. In zijn geestelijke oefeningen daarentegen zal de mens zich met goede beelden en voorstellingen behelpen, zoals het lijden van onze Heer en alle dingen, die hem tot meer devotie kunnen opwekken. Maar in het bezitten van God moet de mens vallen in een blote onverbeeldheid. Dat is dan de eerste eis en de grondslag van een geestelijk leven. De tweede eis is: inwendige vrijheid. | |
[pagina 32]
| |
gher liefden, ende in allen den dinghen die lost ende liefde werken can overmids hulpe der graciën gods ende inwindighe ernst tot alre gheestelijcker oefeninghen. & & & Overmids dese inwindighe oefeninghe ghereictmen dat derde poent, dat es datmen ghevoelt eene gheestelijcke eeninghe met gode. Soe wie dan heeft in sijnre inwendigher oefeninghen eenen onverbeelden vriën opganc tot sinen gode, ende niet en meynt dan die eere gods, hi moet ghesmaken der goetheit gods, ende hi moet van binnen ghewarighe eeninghe met gode gevoelen. Ende in deser eeninghen wert volmaect een inwindich gheestelijc leven: want ute deser eeninghen wert die begherte altoes van nuwes gherenen ende verwect tot nuwen inwindighen wercken, ende al werkende es de gheest opgaende in een nuwe vereeninghen: ende aldus vernuwet werc ende eeninghe altoes. Ende dit vernuwen in werkene ende in eeninghen, dat es een gheestelijc leven. & & & Ende aldus moechdi proeven, hoe de mensche goet es overmids sedelijcke duechden met rechter meyninghen, ende hoe hi gheestelijc werden mach overmids inwindighe duechde ende eeninghe met gode. Ende sonder dese poente en mach hi noch goet noch gheestelijc sijn. | |
* C. Derde element: * een godscouwende leven. Van drien punten die enen scouwenden mensche maken.Voertmeer seldi weten, sal dese gheestelijcke mensche een godscouwende mensche werden, daer-toe behoren oec drie poente. Dat eerste poent es dat hi dat fondament sijns wesens grondeloes ghevoele; ende alsoe moet hijt | |
[pagina 33]
| |
Deze bestaat hierin, dat de mens zich onverbeeld en ongehinderd verheft tot God in allerlei oefeningen: in dank en lof, in eerbetuiging en vrome gebeden, in hartelijke liefde en in alles, wat vurige, smakende liefde kan verwekken, met de hulp van Gods genade en door de eigen vlijtige toeleg op het geestelijk leven. Door deze inwendige oefening komt men tot het derde punt, te weten: dat men een geestelijke ening voelt met God. Wie in zijn inwendige oefeningen tot een onverbeelde, vrije opgang tot God is gekomen en niets anders meer beoogt dan de eer van God, zal de goedheid Gods smaken en in zijn binnenste een ware ening met God gevoelen. In deze ening komt het inwendig geestelijk leven tot zijn volmaaktheid: want door deze ening wordt de begeerte steeds opnieuw opgewekt en aangevuurd tot nieuwe inwendige werkzaamheid, en in dit werken is de geest altoos opgaande in nieuwe ening: op die wijze vernieuwen werk en ening voortdurend. En dit gestadig zich vernieuwen van werk en ening: dat is geestelijk leven. Hieruit kunt gij opmaken, dat een mens goed wordt door zedelijke deugden met oprechte mening verricht, en dat hij geestelijk wordt door inwendige deugden en ening met God. Maar zonder deze punten kan hij noch goed noch geestelijk zijn. | |
C. Over een godschouwend leven in de drie punten die een godschouwend mens uitmakenVerder moet gij weten dat, zo deze geestelijke mens een godschouwend mens wil worden, daartoe ook weer drie dingen behoren. Ten eerste: hij moet de grond van zijn wezen als gronde- | |
[pagina 34]
| |
besitten. Dat ander poent es: sine oefeninghe moet sijn wiseloes. Dat derde poent: sine inwoninghe moet sijn een godlijc gebruken. & Nu verstaet, ghi die inden gheeste leven wilt, want niemen anders en sprekic toe. & & & Die eeninghe die de gheestelijcke mensche met gode ghevoelt wanneer dat hare die eeninghe den gheest oppenbaert sonder gront, dat es sonder mate diep, sonder mate hoghe, sonder mate lanc ende breet. Inder selver openbaringhen soe wert die gheest gheware, dat hi hemselven overmids minne ontsoncken es in die diepheit, ende onthoghet in die hoocheit, ende ontgaen in die lancheit. Ende hi ghevoelt hem-selven verdoelt inde wijtheit; ende hi ghevoelt hem-selven wonende in die ombecande becantheit; ende hi ghevoelt hem-selven ontvloten, dore dat aenclevende ghevoelen der eeninghen, in eenicheit, ende, dore al sterven, in die levendicheit gods. Ende daer ghevoelt hi hem één leven met gode. & Ende dit es een fondament ende dat eerste poent in eenen scouwenden levene. & & & Ende hier-ute ontspringhet dat ander poent, dat es eene oefeninghe boven redene ende sonder wise; want die eenicheit gods, die yeghelijc scouwende gheest in minnen beseten heeft, die es eewelijcke intreckende ende in-eyscende die godlijcke persone ende alle minnende gheeste in haers selfsheit. & Ende des intreckens ghevoelt yeghewelc die mint, men ende meer, na mate sire minnen ende na wise sire oefeninghen. Ende die des intreckens ware-neemt ende daer-bi blijft, hi en mach niet vallen in dootsonden. & Maer die scouwende mensche die sijns selfs ende alre dinc verteghen hevet, ende enghene ave-trecken en ghevoelt, omme-dat hi gheen dinc met eyghenscap en besit maer alre dinghen leedich steet, soe mach hi altoes bloet ende onverbeelt comen in dat innichste sijns gheests. Aldaer vint hi gheoppenbaert een eewich licht, ende in dien lichte ghevoelt hi dat eewighe inmanen der eenicheit gods. Ende | |
[pagina 35]
| |
loos aanvoelen en die ook als dusdanig bezitten. Ten tweede: zijn oefenen moet wijzeloos zijn. Ten derde: zijn inwonen moet een goddelijk genieten zijn. Geeft nu wel aandacht, gij, die in de geest wilt leven; want tot niemand anders spreek ik. De ening, die de geestelijke mens met God ervaart, openbaart zich aan de geest als zijnde zonder grond, dat is: mateloos diep en boven mate hoog en lang en breed. In die openbaring wordt de geest gewaar, dat hij aan zichzelf door minne ontzonken is in de diepte, ontstegen in de hoogte, ontgaan in de lengte; hij voelt zichzelf aan als dolend in de wijdte; het is als was hij wonende in de onbekende bekendheidGa naar voetnoot1, als was hij door het gevoel van deze ening aan zichzelf ontvloten in de eenheid, en, door alle sterven heen, verzonken in het levende leven van God. Daar gevoelt hij zich één leven met God. Dit is de grondslag en de eerste vereiste van een schouwend leven. Hieruit ontspringt het tweede punt, te weten, een oefening boven rede en zonder wijze. Want de eenheid Gods, die elke schouwende geest door minne in bezit genomen heeft, trekt onophoudelijk en dwingend-eisend de goddelijke Personen en alle minnende geesten binnen haar eigen Zelfheid in. Dat intrekken ervaart ieder die mint in mindere of meerdere mate naargelang zijn liefde en naar de wijze van zijn werkzaamheid. Wie dit intrekken ervaart, kan niet in doodzonde vallen, zolang hij daarin gevestigd blijft. Wanneer de schouwende mens zichzelf in alles verloochend heeft en zich door niets van God voelt afgetrokken, omdat hij niets in een geest van eigenheid bezit, maar aan alle dingen onthecht is, kan hij altijd bloot en | |
[pagina 36]
| |
hi ghevoelt hem-selven alse eenen eewighen brant der minnen, dien boven al ghelust een te sine met gode. Soe hi des intreckens ochte des immanens bat ware-neemt, soe hijs meer ghevoelt; ende soe hijs meer ghevoelt, soe hem meer lust een te sine met gode, want hem lust die scout te betalene die hem ghemaent wert van gode. & & & Dat eewighe inmanen der eenicheit gods dat maect inden gheeste een ewich berren van minnen. Maer daer de gheest sonder onderlaet die scout betaelt, dat maect in hem een eewich verberren. Want in die overforminghe der eenicheit falieren alle gheeste in haren werkene, ende en ghevoelen anders niet dan al verberen in die eenvoldighe eenheit gods. & Dese eenvoldighe eenicheit gods en mach niemen ghevoelen noch besitten, hi en si voerstaende in onghemetenre claerheit, ende in minnen boven redene ende sonder wise. Inden vorestane ghevoelt die gheest in hem een eewich berren in minnen; ende in desen brande der minnen en vint hi inde noch beghin; ende hi ghevoelt hem-selven een met desen brande der minnen. Altoes blijft die gheest berrende in hem-selven, want sine minne es eewich; ende altoes ghevoelt hi hem verberrende in minnen, want hi wert ghetrocken in die overforminghe der eenheit gods. Daer die gheest berrent in minnen, eest dat hi hem-selven merct, hi vint onderscheet ende anderheit tuschen hem ende gode; maer daer hi verberent, daer es hi eenvoldich, ende en heeft gheen ondersceet, ende daer-omme en ghevoelt hi anders niet dan eenheit. Want die onghemetene vlamme der minnen gods, si verteert ende verslint al dat si bevaen mach in haers selfsheit. & & & Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit gods anders niet en es dan grondelose minne die den vader ende den sone, ende al dat leeft in hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen sonder inde in eewicheit; want hier-inne es ghe- | |
[pagina 37]
| |
onverbeeld in het innigste van zijn geest komen. Daar openbaart zich aan hem een eeuwig Licht, en in dat Licht gevoelt hij de eeuwig dringende uitnodiging van Gods Eenheid. Zichzelf gevoelt hij daarbij als een eeuwige brand van minne, die boven alles verlangt één te zijn met God. Hoe getrouwer hij aan dit intrekken of dit ‘inmanen’ gevolg geeft, hoe meer hij het gevoelt, en hoe meer hij het gevoelt, hoe meer het hem lust één te zijn met God; want hij verlangt de schuld te betalen waartoe hij door God wordt gemaand. Het eeuwig inmanen der Eenheid Gods ontsteekt in de geest een eeuwige brand van minne. En als de geest zonder ophouden zijn schuld betaalt, dan bewerkt dit in hem een eeuwig opbranden. Want bij de overvorming door de Eenheid schieten alle geesten in hun werkzaamheid te kort en worden zij anders niet meer gewaar dan een opbranden in de eenvuldige Eenheid Gods Deze eenvuldige Eenheid kan niemand gevoelen noch bezitten, als hij niet vóór God staat in ongemeten klaarheid en in minne boven rede en zonder wijze. Bij dit vóór God staan gevoelt de geest in zich een eeuwige brand van minne, en aan deze minne-brand ontwaart hij einde noch begin en hij gevoelt zichzelf één met deze minne-brand. Zo blijft de geest zonder ophouden brandend in zichzelf, want zijn minne is eeuwig; en zonder ophouden ook voelt hij zich opbranden in minne. Want hij wordt getrokken in de overvorming door de eenheid Gods. Waar de geest, die in minne brandt, bewust in zichzelf keert, ontwaart hij onderscheid en anderheid tussen hem en God; maar waar hij opbrandt is hij eenvuldig en neemt geen onderscheid waar; want hij gevoelt niets dan eenheid: de ongemeten vlam der minne Gods verteert en verslindt al wat zij grijpen kan in haar Zelfheid. Zo zult gij merken, dat de intrekkende Eenheid niets | |
[pagina 38]
| |
leghen alre gheeste salicheit. End hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren op een grondeloes abis, soe moghe wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ende metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden in die onghemetene wijtheit der minnen gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, wielen ende verwielen eewelijc in die glorie gods. & & & Siet in yeghewelc ghelijckenisse van allen desen, soe toene ic eenen scouwenden mensche sijn wesen ende sine oefeninghe. Maer niemen anders en maecht verstaen, want scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es. |