Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
XI. Opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling.Bij herhaling heeft de Franse geestigheid naar 'n Franse vertaling gevraagd van Verhaeren ‘le plus grand des poètes qui ne sait pas la langue.’ Ook Timmermans, die bij meerdere van zijn werken de fouten door 'n ander liet verbeteren voor hij ze uitgaf, heeft allerlei taalmateriaal gehanteerd als 'n poëet zonder meer. Met de visie van 'n typenschilder, de doorvoelde waarheid van 'n dichterlik mensenhart en de woordkeus van 'n origineel volksartiest is hij te werk gegaan. Niet 't rytme, de synthetiese plastiek werd bovenal het Timmermans-wonderGa naar eind1). Niet uiteenrafelend, maar bijeenhoudend is zijn visie en werkwijze. Op de aarde onder 't wisselend licht van de lucht laat of brengt hij bijeen mensen, dieren en gewassen in korte poëmen; en daarin de saamgevatte uitduiding, de ‘ziel’ der dingen als 't ware geperst in één zinnelik moment, de syntheties plastiese vorm waarin 't algemeen menselik gevoelsleven is gezegd, dat is nieuw en origineel bij hem. Het is aantrekkelik tevens door eenvoud in warmte van gevoel, door het verrassende, simplistiese en populaire in vorm en beeld. Timmermans schildert liever dan dat hij schrijft. Als schrijver moet hij op stemming wachten voor hij aan de gang kan; dan is de lijn, waarlangs 't gebeuren zich zal ontwikkelen, nog uiterst vaag, maar de kleur, 't détail ziet hij voor zich, spontaanweg, trekt 't met houtskool of pen in enkele lijntjes, of onmiddellik is het erbij passende plastiese woord aanwezig, onbevangen en fris als van 'n kind. Terwijl de klassieke kunst eerst zocht 't abstracte idee, het dan rijkelik versierde met 'n beeld op maat met het idee, is 't in de kunst van Timmermans het beeld, dat 't eerst ontspringt en elk beeld is hem goed, sierlik of ruw, edel of onedel, op voorwaarde dat 't is: sprekend, warm en origineel. Niet vlotweg schrijft hij, maar langzaam en moeilik met geduldige en angstvallige zorg; daarom is zijn werk luidop niet vlot te lezen. De driftige, innerlike bewogenheid stuwt niet de beweging der zinnen; vele werden afzonderlik en fragmentair bewerkt: in 't stipte zorgvuldige der woorden gulpt de stuwing op, die onderdoor verdoken blijft. Zijn stijl is niet van 'n zekere eentonigheid vrij te pleiten. Het | |
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
rytme wisselt weinig. In vloeiende golvingen, in kalmte met matige glooiingen psalmodiëren de volzinnen voort of gaan huppelend vlug en even gedragen tot 'n rustige vreedzame val. (Zie Schoon Lier bijv.) Daardoor heen voelen we steeds de rytmiese pols van het door Timmermans gesproken woord, ook als andere personen optreden, en het kortgetrokkenne van de schetsende lijn. Hij gaf lyriek, maar steeds schilderende en vertellende lyriek, geen muzikale. Zijn rytme is meer op gevoel en visie dan op gehoor gebaseerd. Mooi voelen we de beweging aan in 'n zin als deze, die tot de langste behoort, die Timmermans schrijft. Uit Symforosa: ‘Als er blauwe nevel lijk een fijne wierook voor de vesten staat, en de koperen zon over de velden draden weeft die in uw haren of in uw gezicht blijven hangen, als het stil is in de gele bladeren, en men uit de bosschen jagerschoten hoort verechoën, dan is de tijd gekomen om de druiven te plukken, want dan zijn ze rijp en groot, en dragen ze in hun vleesch het licht van de zon.’ In 'n geheel ander driftiger rytme zijn sommige zinnen van Pallieter geschreven. 'n Enkele maal voelen we in z'n werk 'n variëring in tempo en toon, bijv. bij 'n dans: ‘en als de armen heelemaal boven het hoofd gekomen waren, en heel het naar de hoogte gespannen lichaam nog enkel rustte op den top van de twee groote teenen, en Salomé daar stond, rilde als een gras, waarop bloedde de roode wonde van haren mond, zakte ze ineens in en begon op de vlugge muziek te wervelen, te draaien, te tollen, dat men van haar niets meer zag als een bleekgroen waas’Ga naar eind2). Timmermans' kunst is die van de schilder, die maar één moment pakken kan, maar daarom juist 't karakteristieke moment vat, 't kenschetsende uitzicht in kleur en licht en lijn met 't typerende détail. Eén lijn, de lijn, de hoofdlijn die de vorm van een ding bepaalt, en 't hele ding staat er; één kleur en 'n beeld en de wolk hangt, de natuur leeft rond U; één woord goed gekozen en de gevoelsfeer is bepaald; één pittoresk détail en archaïsties, primitief of volks voelt ge aan de atmosfeer waarin iemand leeft of beweegt, waarin iets gebeurt; één trek, één enkele biezonderheid, 'n eenvoudige aanduiding, en er treedt 'n type voor U op in 'n humoristiese situatie; één enkele uitdrukking, één enkel woord, die niet anders kunnen zijn dan van iemand die spreekt en het Vlaamse land met de mentaliteit van zijn bewoners heeft gesproken; en dat enige onverbeterlike woord te zetten, dat is de kunst van Timmermans. 't Woord schilderen is eigenlik te zwak; we zien niet alleen de natuur als 'n tafereel of 'n landschap voor ons liggend, wij ondergaan 't natuurleven, wij krijgen tastbaar werkelik de overtuiging, dat het zó ìs wat hij zegt met z'n warme blije stem. | |
[pagina 174]
| |
Wat hem als picturaal schrijver karakteriseert tussen velen zijner tijdgenoten is, dat hij zeer weinig ondergeschikte zinnen schrijft; meestal nevenschikkend gaat de zegging voort; hij praat meer dan te stileren, hij vertelt van 't uitzicht, de kleuren, de lijnen en luchten, waar anderen beschrijven. De etser maakt de zinnen kort en sterk. Met betrekkelik weinig vergelijkingsvormen, door middel van nieuwe woordvorming, constructies met de bepaling voorop en 't gebruik van deelwoorden, wordt de stijl vrij samengedrongen. Deze beknopte uitbeelding zien we toenemen in Timmermans' werk vooral na de jaren 1919-1920. 't Kan en 't zal ook wel ten dele invloed zijn van Noord-Nederlandse schrijvers, maar juist in die tijd heeft Timmermans veel geschilderd, getekend en geëtst. 'n Voorbeeld van schetsmatige tekening is Salomé: ‘Smal was ze als een maansikkel, olijfkleurig van vel met roze, puntige nagelen. Een lange, granaatrooden mond barstte open lijk een vijg, en liet de sneeuw van kleine tanden zien, ze had een plat, breed gelaat en daarin zwarte, luie oogen’Ga naar eind3). - In 't zelfde stukje treffen we aan diamant beringde handen, de zwart bebaarde man, een roodbemond hoofd, hare roosbenagelde handen, het zeepkleurige licht. In Symforosa kwam dit moderne element reeds veelvuldiger voor dan in Pallieter of Het Kindeke; we lezen daar o.a. de witbewimperde oogen, metaalklinkend, den klimop-bespreiden muur, de purpergebuikte wolken, de wit geammelaakte tafels, zondoorglansde druiven, de lucht was natzilver, een vlaag van zaligheid smakregent op haar neer. Vooral de Breughel-hoofdstukken, die in De Nieuwe Gids verschenen, doen in dit opzicht modern aan. We lezen er: schelvinger-in den mond gefluit, een bespinnenet vensterken, zich hardnekkigend tegen de schrik, 't licht der laaggebrande kaars, de pepernoot-gerimpelde knecht, een dikgelipte mond, kreefthard enz. Zelden treffen we uitgewerkte beeldspraak bij hem aan - Boudewijn had één doorlopend beeld als achtergrond - het is altijd 'n beeld, dat, niet volledig gegeven, met één enkel woord vaak maar even aanstipt. 't Raakt ras maar zonder diepgang; 't vele van de fragmentariese beelden geeft meer 'n roering die treft, dan 'n visie die af is. Met de rijping in jaren nochtans dringt 't uitborduren van 'n bepaald beeld met vernuft in zijn werk door, op gevaar af dat verbeeldings- en vernuftselementen met elkaar in konflikt komen. In dit verband wezen we reeds op de beeldspraak van de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt; ook in andere stukjes treffen we deze vernuftswerking aan, zoals in De Friesche Klok, waarin hij vertelt van zijn drie staande Brabantse horlogiekasten. ‘Ik houd zoo- | |
[pagina 175]
| |
danig aan hunnen zwaren tik-tak, die de vierkanten steenen stilte van de koele gang ernstig bestapt, de stilte van de huiskamer met vrede bestipt en het stiltevlies van mijn begijnhofkluizeken met koperen perels bestikt.’ In 't aanschouwelike moet men het dus, wat zijn beelden betreft, niet zoeken, want dat is zeer twijfelachtig, veeleer in de werking van 't gevoel. Dit borrelt telkens op in de keuze van woorden en wendingen; het ligt gekristalliseerd in de verhevigende uiting, in 't symboliserend karakter van z'n taal, in de zinnen en betekenissen die maar bij benadering, door in de richting te wijzen, de schakering van gedachten en gevoelens en onbepaalde waarnemingen moeten uitdrukken.
Lijk het schilderen met de kinderverven, zo doet heel zijn vereenvoudigende uitbeelding primitief volks en populair humoristies aan. Zij is gevat in het elke mens zo gans vertrouwde woord. Zo spreekt hij van: een bloemkoolwolk en een pluimwolk, een rechte streep rook, een porceleinen lucht; van 't eiland Walcheren, waarvan Charles De Coster zegt ‘een bloemtuil drijvend op het water,’ noemt Timmermans Middelburg de middenroos met de Lange Jan als stamper. Uit het stoffelike, uit het zintuigelike en tastbare leven is 't woord of beeld meestal gegrepen, ook waar subjectieve gemoedstoestanden of geestelike gevoelens moesten worden vertolkt. Zo draagt Timmermans' beeld hetzelfde materieële, lichamelike en antropomorfiese karakter - zij 't meer volmaakt - als dat van de gewone volksman: Simeon voelde het met zijn ziel als met zijn vingeren, dat dit hulpeloos kindeke degene was dien hij zocht. Symforosa schudt de gedachten weg, het spijt bleef lijk een doorn in haar lijf, alle zelfzucht loopt weg, haar hart is geblesseerd; - in Anna-Marie: kwam over Corenhemels' hart een zoete weemoed gedruppeld; door dit heimwee stak scherp als een stopnaald het verdriet om zijn vrouw, die hem met haar slijpende ziekte geestelik uitpelde als een ei; - de Pastoor trok al zijn gedachten, al zijn gevoelens, heel zijn wil, zijn hoop en verlangen bijeen tot een bol; hij asemt nog eens om daarmee de zwellende zorg uit zijn gemoed te blazen, maar ze zit er in genageld, zijn geest is er voor dicht gecimenteerd; ze heeft een ijzerdraad van wil in haar ruggegraat gestoken. Schrijft ge mij een kaartje dat ge komt - zo zei Timmermans in z'n aanspraak tot Karel Van den Oever bij diens huldiging in Averbode (1926) - dan trek ik mijn fraksken aan en ik kam eens door mijn haar.... en nu ook met deze geschrevene, ik zal maar zeggen door hun haar gekamde woorden, kom ik tot U.... Uwe critieken zaten vol spel- | |
[pagina 176]
| |
nagelkes en pinnekensdraad.... en uw Vlamingschap was niet van aard om met een caramelleken te sussen. Er zit nog een andere overeenkomst in zijn zegswijze - zoals wij boven reeds aanstipten - met die van 't volk. Pathos is algemeen menselik bij de eenvoudigen. Spontaan en hartelik direkt uit de volksman zijn ervaringen, meningen en gevoelens; de verbeelding werkt krachtig, de levendigheid van zijn woord is biezonder groot, of, zo ge wilt, zijn zegswijze is opgeschroefd en grootsprakerig, vol rethoriek in de beeldspraak. De overdrijvingen dienen als gewoon middel ter versterking en om grappig te zijn; ook de vergelijkingen zijn in hoofdzaak 'n soort van krachtige versterkingenGa naar eind4). Zo ook bij Timmermans. Bij hem vormen de overdrijvingen van allerlei aard 'n deel van 't geheel, zij helpen mee om de kunstenaarsemotie te uiten; daaruit spreekt de dichter, de mens, 't gemoed; zij maken 't werk warm - het zijn hoedanigheden. Wanneer hij geen woorden meer vinden kan om de aandoening te uiten, dan roept ook hij, zoals 't volk, 't uit in 'n wens- of gebedsvorm. Zo verstaan we, dat 't kraakte in Pallieter van geestelijken wellust, dat hij zijn hert van aandoening voelde smilten tot een zoete zalf, dat het van goeddoen opwipte in zijn lijf, dat de schrik in haar oogen te pakken lag, dat 't fijn vogelengefluit uit de boomen regende, dat de botten openknalden en de gedachten in zijn hersens rolden lijk donders (Anna-Marie). Uit de andere werken zijn deze voorbeelden met talloze te vermeerderen. In Het Hovenierken Gods o.a.: ‘Zijn moeder was zoo een van die moeders, die hun kinderen aan hunne borst kapot zouden kunnen kraken, “'k zou u kunnen opeten!” zeggen die moeders.... maar 't hart barst, krak! 't Scheurt lijk een blaze.... En hij predikt voort, 't is een horen van overvloed, hij zweet mirakelen. De figuur die over de wereld danste, zot van God, lijk een zevenslager, aanhoudend vol Godsontploffingen, bij elken knal nieuwe liefdetuinen optooverend.’ Deze beelden zijn niet zo maar extravagant of volks, of smakeloosheden zonder meer te noemen, als men let op de warmte van gevoel en geestdrift die achter dit uiten zit, al is 't ook hier niet vrij van wat behaagzucht. Timmermans is 'n sensories mens, neemt de buitenwereld scherp waar, maar altijd met gemoed. Gemoeds- en zinneleven zijn innig versmolten. Hij leeft echter meer naar binnen dan naar buiten. Tussen de toestanden van 't gemoed en de hele omgeving is er 'n bestendige harmonie. Dieren en natuur doen mee met de menselike stemmingen. Alles heeft symboolwerking zonder bepaald als symbool bedoeld te zijn. Weer 'n primitieve trek. De vogels fluiten zijn blijheid en de regen zingt zijn weemoed, in kleurenweelde juicht zijn hart. | |
[pagina 177]
| |
Hij is zeer ontvankelik voor gevoelsovereenkomsten en beroeringsgelijkenissen. Neemt hij iets waar, dan denkt hij onmiddellik aan iets anders en dit andere, stemmingsverwante, brengt hij te pas om de gevoelstemming te duiden. Dit is geen vergelijken, want het gevoel vergelijkt niet, het verschaft verbindingen, het schept komplexen, die berusten op overeenkomst, gelijkenis in stemming, nuance, timbre. Dit verklaren bij gevoelsbeelden is 'n belangrijke factor in Timmermans' kunst. Let men daar niet op, evenzeer als bij elke ontleding op kleur en klank, die de woorden krijgen in de gevoelswereld, in 't rytmiese verband waarin de kunstenaar ze leven laat, dan zal men 'n vals oordeel vellen. Men kan vele van zijn beelden niet zo maar verstandelik uitwerken, want dan komt men er niet. Probeer 't maar: De pastoor is als een dobbele roze van geluk; hij scheert over de heuvelen; er is als een perzikwaas van stilte; het is gelijk fluweel dat valt. Zo heeft Timmermans ook 't vage, 't onbestemde gevoel, dat zo dikwels in z'n werken voorkomt, door 't verwante weergegeven. Als de reigers verdwenen waren voor Pallieter's starende oogen, was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven; de Maagd Maria verlangde naar zoete, zachte kinderen, die haar zouden gegeven zijn lijk 's avonds de dauw op de beemden zijgt, en Anna-Marie ontdekte na de ontgoocheling, dat ‘haar ziel verlangde naar een fluweelen sereniteit’. - Hier lijkt me ook de verklaring te liggen voor 'n wijze van uitdrukking, die in de Schemeringen-periode wortelen moet en Timmermans geheel eigen is geworden. In al z'n werken spreekt hij van ‘de ziel der dingen, de ziel van het water of der aarde, het teeder zieltje of het weelderige hart der orgel, het inwezen van de wereld, het innerlijk leven der aarde,’ enz. 't Is telkens 'n wezensbegrijpende gelijkenis. Zijn kunst is tenslotte 'n scheppend verklaren van 't uiterlik gebeuren in het licht van zijn emoties. Zijn eigen aandoeningen draagt hij over op 't levende en levenloze zelf, zodat alles menselik-levend wordt. Als men ginder in de verte tegen de horizon een molentje draaien ziet, dan krijgt het landschap leven, dan verroert het landschap. ‘Voor Pallieter had die molen misschien lijk alle molens wel veel weg van een mensch; hij had de gebaren, de werkzaamheid, het vertrouwelijke van een mensch’ (De Molen van Fransoo). - ‘Als ge weet dat daar in de schaduw van den toren een vriend van U woont, dan is 't of die toren U wenkt’ (Opgang, 29 Mei 1926). Zo zegt hij in 't zelfde stukje: een vreedzaam veldkapelleken omringd van vereerende boomen; - in Pallieter: de einders en de verre hooioppers wandelden mee; in dezen vollen vrede hief de dikke roode maan zich op; de reuk der kruidnagelen wandelde over de | |
[pagina 178]
| |
tafel heen; - in de Pastoor: de zon schuift en wroet de witte nevels weg, lijk een wakker wordend koningskind de tullen en de kanten van zijn beddeken stampt; - in Breughel: de wijn lacht rood in de bekers, het dik fruit in de manden zingt een vertelsel van kleur; met melkwitte worstwolken schoof de morgen over de wereld en alle molens begosten elkander te groeten.
In de onmiddellik gegeven sensaties beleefd, direkt en plasties wordt alles weergegeven. Met de fijne zintuigen van de Tachtigers en Negentigers stond Timmermans in de natuur. Hij zag, hoorde, proefde, rook en voelde, alles tegelijk en altijd leven. De sensaties van de verschillende zintuigelike gebieden zijn innerlik versmolten. Pallieter voelt de geuren als een balsem, de Pastoor heeft 'n wijn, waarvan de gewaarwording zalvend van nature is, hij ziet in de bloemen muzikale kleuren. Juist in deze verwisseling der zintuigelike indrukken zit de versterking. Bij de meeste Vlaamse schrijvers werden de natuurschilderingen meer dan décor; hun werken zijn landschappen met figuren, zoals de schilder Albijn Van den Abeele zijn eerste boekje (Karel en Theresia) had willen noemen. Het biezondere is echter bij deze schrijvers, dat men de indruk krijgt, dat elk natuurverschijnsel een gebeurtenis is. Nooit staat 't leven stil, 't broeit en groeit en breekt los uit de grond en de bomen en 't gaat altijd voort. Dit bezig-zijn, deze handeling heeft keuze en vorming der woorden bij Timmermans gekenmerkt. Hoewel Pallieter meer is 'n uiting van een ‘zijn’ dan van een ‘gebeuren’, toch is de verteltrant en woordenkeus juist andersom. Vooral het ‘werken’ der natuur, het gebeuren, de beweging, het klinken en het geuren, het proeven en het beroeren, en zijn zien van de dingen, de vorm en de lijn, heeft hij vertolkt, in woorden en vormen, die inchoatief en duratief, soms transitief, altijd actie aanduiden. De verbale visie speelt 'n grote rol; ook zelfstandigheden en blijvende eigenschappen worden als zelfbewegelik verbaal weergegevenGa naar eind5). In Vlietjesdemping: de vlietjes wandelen langs neerdalende hoven, waar huizen en daken bijeentroppelen, - in Pallieter: het sap kookte in de stammen; een groote appelenreuk viel uit de boomen; het felle geel schetterde los tusschen, bruin en groen, het rood jubelde de wolken in en rolde over de wereld; een zonnestraal kroop schuin door het venster; herfstdraden in de lucht wandelden mee; het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, lekte van de boomen, plakte op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der huizekens waarvan de ruiten gensterden; - in 't Kindeke: de hitte middag werkte; de sterren werkten; haar hoofd bloemde bleek op uit de haar- | |
[pagina 179]
| |
donkerte; - in Symforosa: de zon die van tusschen rappe witte wolken op 't Begijnhof tuimelt; de druivelaar die over den muur uitwaaiert; - in Anna-Marie: er wandelden blonde wegen; de huizen krolden en trapgevelden; in de wassende avond knopte open de glorieuse Venussterre; - in de Pastoor: al de bleeke straten draaien hun elleboog naar een kerk; tegen den muur kandelaren de perziken; - in Breughel: de zoete zalflucht zoog plekken salaadgroen gras uit den grond en trok heelder processies van haastige madeliefjes langs de grillige beken; achter een klein vensterken ballonde een dik purper gezicht; het bier dat over de drie kinnen franjelde, enz.
In woord of beeld veelvuldig voorkomend zijn kenmerkend: het ‘buikend’-ronde; de vredige stilte, waarin een enkel geluid valt; het zalfmilde en olieverkoelende, de kalmerende beweging die ‘wandelend’ rust legt over en tussen de dingen. In Pallieter spreekt hij van den veldbuik, waarboven de zon opklom, van zeilen die de wind deed zwellen lijk buiken, van druiven die spanden van het sap, van een ronde ballonwolk, - in de Pastoor van de buiken der heuvelen, de buik der aarde, - in Breughel van tonlijven, enz. - In Het Kindeke: de geluiden vielen vredig in de stilte, er vielen twee klokkenklanken uit een dorpstoren, en ievers was een vogel die voor zijn eigen floot, door de nachtstilte wandelde het getromp van een koehoren; - de pauw scheurde met zijn leelijken rauwen kreet de stille lucht vaneen (Pall.). Vooral in Anna-Marie treffen we dit aan, waar de stilte van 't stadje wordt weergegeven. Geliefd zijn Timmermans vooral zalf, olie en balsem. Hij schreef van zich zelf in 1918 (Het Vaderland 25 Dec.): ‘En als een zalf aan mijn verdriet en een zachte olie aan de verbittering mijns harten is deze eenzame oneindige avondzee.’ - Pallieter liet den malschen regen als een balsem op hem neerkomen, de avond en de Nethe waren kalm lijk fijn olie, de regen was voor den grond een zalf geweest, - Ik voel me kalm als olie, zei Maria; - in De Pastoor komt 't veelvuldig voor: een wijn die werkt lijk koele olie op heete wonden, 'n andere heeft 'n geur die beter is dan balsem, 't was 'n zalf van 'n weer, een zalf van troost, zijn leven was een kalme olie, de goedheid die als een olie boven het verdriet drijft, er zat geen olie meer in 't gemoed, voor Isidoor was de vreedzaamheid der straten een koele hand op zijn heet verdriet. Telkens gebruikt Timmermans 't woord ‘wandelen’, waar ons iets tegenkomt of iets langzaam voorbijtrekt, of bij geluiden die aanzwellen en uitklinken. In De Schemeringen wandelde de ronking | |
[pagina 180]
| |
van de geluiden door den donkere, - in Pallieter wandelt pijpesmoor door den regen weg, wolken wandelen rond de aarde, regengordijnen wandelen gietend over het land, de zoetwandelende Oostenwind, de zonneschijn bedekte al wandelend het land; - er kwam een zoete reuk van reseda gewandeld (Anna Marie). Dan heeft de Pastoor nog een wijn, van 'n smaak, die als een wijding door uw lichaam wandelt, en bij 't zien van 'n molen wandelt een gevoel van vrede en herderlijke eenvoudigheid door uw hart (De molen van Fransoo). De zelfrepetitie gaf op de duur cliché. De perseveratie in 'n zelfde gebaar, in 'n zelfde gevoel, in 'n zelfde visie en woord is typerend voor 't individu. Op blz. 124 en 125 lezen we in Pallieter: ‘Wat eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel en roos en purper.... Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen.... De roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht lijk een late zon.... Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen sloeg en echo's gaf.’ Timmermans' kunst is ook fragmentair, maar toch geheel anders klinkt zijn woord dan dat zijner moderne tijdgenoten. Hij stoot de woorden niet uit met schorre schreeuw of bijtend accent; hij slaat er niet op, gekweld om er de waarheid uit te persen, ze ontspringen bij hem als uit 'n bron, in de gulpende verteltoon giet hij ze uit en hun klank is mild.
Van 't lezen van andere schrijvers heeft Timmermans weinig in zich opgenomen. Beelden en zegswijzen uit de Bijbel en de psalmen hadden, hartelik en plechtig, 'n biezondere bekoorlikheid voor veel Vlaamse jongeren met hem. In elk van z'n werken zijn er voorbeelden van te vinden; denk maar eens aan 't belofteland, de horen van overvloed, de parabel van de wijngaard enz. Ook bijbelse genitieven komen talrijk voor: het gebed der gewassen des velds, de diepten en de perijkelen des hemels, het hart des menschen en veel andere. 't Meest heeft Timmermans ontleend aan 't volk. Hij spreekt graag van den Baes van hierboven, van paternosters worst, van koe-, kat- of hondenoogen, de druivelaar is zoo oud als de straat, het waren de schoonste druiven van zeven uren in den ronde, hij smakt met zijn lippen alsof hij juist goed spek gegeten heeft (Symforosa). Een aardige verzameling van volkse vergelijkingen, overdrijvingen, | |
[pagina 181]
| |
typeringen en metaforiese naamgevingen zou er zo op te tekenen zijn. Er zijn ook veel woorden bij, die dageliks levend in de familjaire Vlaamse volksmond, door de nette Hollander als plat of onedel worden aangevoeld. Waaraan hij de zegswijze ook ontleende, altijd weer fris heeft hij ze laten doorvoelen. Hij verlevendigt wat verstijfd, versteend is, giet 't in andere vorm, zegt 't op 'n nieuwe manier zó, dat 't de aandacht trekt. Hij laat soms 'n woord van 'n onverwachte zijde zien, specialiseert 'n woordbetekenis of breidt ze uit, zoals ‘wandelen’ bijv. Hij is ook 'n wonderlik vinder van nieuwe woorden, hier en daar pikken wij er een uit: een wabberende lauwte, een regenlek pletst op hun handen open, stilaan pitste de vrees omhoog, van over de Nethe beurelt een koe, buiten dreste nu en dan de rammel van een klokkenliedje. Met dit al schreef Timmermans, niet minder effectvol dan de geleerde stijl van de Tachtigers en vele Negentigers, een volkstijl. 't Was de kunstenaarsdrang van de Vlaming, die boven de koud aandoende eenvormige geschreven taal uit, een zeer persoonlike auteurstaal verkoos. Deze vormde hij zich uit 't algemeen beschaafd Nederlands, uit 't levende Vlaamse-, vooral Brabantse woord, uit oude taal en eigen vinding. Hij is een der laatste geniale dialektschrijvers, maar anders dan de Gezelle-school. Veel vrijer heeft hij allerlei taalmateriaal gehanteerd; de weerklank, de biezondere resonantie was beslissend. De woorden en klanken zijn hem waardevol. Zonder bekommernis om vocabularistiese juistheid of etymologiese of filologiese getrouwheid, werd zijn keuze bepaald door het rake, het sappige en kleurige, 't kruimige en schilderachtige, 't plezante en plechtige, 't verrassende en volkse der woorden in klank en aanduiding. Fijn proefde hij nuance-verschillen, de gevoelswaarde der woorden en zegswijzen, 't atmosferies duidende van vorm en klank; en hij gebruikte deze taalelementen om de gebeurtenis door het beleven in zijn stemming te versterken. Archaïsmen om de sfeer van oudheid die hen omgeeft, dialektwoorden en -vormen om de kleur van 't milieu, om de stemming van vertrouwde gemoedelikheid, talrijke plechtige genitieven, vormen op n, en andere buigingsvormen en woordverbuigingen, altijd om de picturale stemming, om 't komiese effect, en de gevoelswerking die ervan uitgaat. Speciaal NoordNederlandse uitdrukkingen zijn niet zeldzaam; de dialektiese volkstaal bracht veel Gallicismen binnen en ook meer verkleinwoorden dan anders gebruikelik zijn. Van eenzelfde woord gebruikt hij verschillende vormen, o.a. hart naast hert, emmer - eemer, nergens - nievers, bij - bie, staart - steert, klompen - klonen; bruggesken | |
[pagina 182]
| |
en brugsken, wegeskes en weggeskes, pluimken en pluimpje, begon naast begost, kon en kost, hong en hing, slaan en overslagen; bij wederkerende werkwoorden hem, haar, zich enz. Met de geslachten springt hij ook vrij willekeurig om; zo is bosch m. en o., kleur vr. en o., melodie vr. en o., stoet m. en vr. Dat is 'n kwestie van wellluidendheid dikwels; ‘als den angelus luidt,’ schrijft hij in De Pastoor, en op elke bladzijde zijn zo meerdere voorbeelden te vinden. Het berust overigens op zelfbedrog, dat de Vlaming het geslacht nog zuiver zou voelen; om de spelling de Vries - te Winkel te schrijven zou ook hìj aanhoudend 'n woordenboek moeten raadplegen. Is Timmermans poëet tot in z'n spelling toe? Een zelfde woord schrijft hij nu eens zus dan weer zo, zonder dat er altijd reden, waarom voor te vinden is: hammelaken en ammelaken, overentweer en overendweer en over end' weer, kapelin of kappelin, kappel en kapel, beggijn en begijn, wierook en wierrook. Deze en tal van andere inkonsekweties in de weergave kunnen ten dele drukfouten of vergissingen zijn; maar ook heeft hij zeker, waar klank of betekenis te kort schoten, wel eens de spelling aangewend om beeld of stemming langs visuele weg te versterken. Natuurlik zijn er ook taalfouten te vinden: 'n kresch (w.w. kressen), Symforosa breidt aan een kous, hij houd, dagelijsch als bijwoord enz.
Op taal en spelling is dus wel 't een en ander aan te merken. Maar erger is, dat de zekere wellust die Timmermans heeft aan een woord of zin, evenals aan de bekoorlike kleur, die frapperend werken, 't gevaar meebracht van overlading, van zelfrepetities en overdreven streven naar verbluffende oorspronkelikheid in beeld en woordkeus. Uit het kostelike woord heeft hij te veel munt geslagen; in de artificiële tover dreigde het onderwerp wel eens te verdrinken. Eenzelfde gebaar of eenzelfde uitdrukking, eenzelfde beeld hield hij te lang vast, en de herhaling viel op, nog meer doordat 't altijd karakteristiek van hem is. Maar ondanks ook deze tekortkomingen doet 't peinzend invoelen der bekoring van de spontane en warme natuurlikheid in woord en taal ons Timmermans waarderen. De beeldspraak waarin hij vernieuwing brengen mocht, wijst ons zijn originaliteit; zijn kunstwerk spreekt tot ons, tot de diepmenselike zin, die in ons leven bleef buiten conventies en meningen van 't ogenblik om. |
|