Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
IX. Timmermans die naar Breughel en als Breughel keek.In de jaren 1919-1925 heeft hij z'n visies uit Het Kindeke Jezus en de andere verhalen op doek gebracht, veel pentekeningen gemaakt om zijn eigen werk en dat van anderen te verluchten. Zoals Timmermans' litterair werk is, zo zijn ook zijn schilderijen, etsen en tekeningen. Hier ook dezelfde felle visie zonder bekommernis om 't preciese détail of om perspectief; weer die simplistiese aanduiding, die onze verbeelding in werking zet; diezelfde ongedwongen volksheid, die 't zout is van zijn werken. 'n Zekere techniese ontwikkeling ging niet ten koste van zijn natuurlike kijk. ‘Het niet kunnen teekenen en schilderen zooals de anderen, is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking’, zei de Lierse schilder Opsomer. 't Zijn maar simpele lijnen, die hij trekt om 't landschap met de verte te tekenen; 't zijn de hoogst nodige die een silhouet of voorwerp omgeven en binnen dit wezen of voorwerp 'n naïef gebaar en 'n hoedanigheid laten zien; in hun geheel steeds technies allerminst volmaakt, maar toch ook niet te vervolmaken. Onbeholpen in proporties, onhandig in aflijning, want primitief en kinderlik, hebben ze toch altijd iets pittigs, iets samenvattends; ze zijn expressief als elementaire vertellingen van de epicus Timmermans, wiens hele werk, tot de toneelstukken toe, op de eerste plaats vertelsels zijn. De charme van z'n illustraties is, zoals Cornelis Veth zegt ‘dat spontane, dat bijna slordige, dat elementaire vertellen, dat te doen, waarbij het zoo heel niet op de mooiheid aankomt’Ga naar eind1). Als karakteristieke biezonderheid van zijn grafiese fantasieën valt ons op: de bijna algehele afwezigheid - tenzij waar 't niet anders kan - van 't rechtlijnige en 't rechthoekige, de overheersend aanwezige rondende lijn, die alles bollend buikend maakt, passend bij zijn gulle goedige openronde verhalen. Kortbenig en rond zijn de mensen getekend, maar plasties, als zijn beelden en zinnen. Was 't niet te lichtvaardig, men zou er 'n aanwijzing in willen zien, 'n vermoeden willen zeggen omtrent zijn zeker niet resolute natuur. Bij Pieter Breughel, de echte volksverteller-schilder, zien we 't ook, en 't is bij Timmermans zeker | |
[pagina 149]
| |
geen namaak, al zou men dit op 't eerste gezicht misschien
vermoeden. 't Spontane, 't ongedwongen innige kan nooit 'n kenmerk van namaak
zijn. Van zijn plezante schilderijen is 't pretentieloos koloristiese 't
voornaamste: felle uitbundige kleuren, met de kinderverven ingevuld tussen
zwarte lijnen. Die kleuren zeggen ons veel van 't karakter en de aard der
mensen, van de kinderen, van de Zondag of door-de-week, van de tijd van 't jaar,
van de frisheid, Felix Timmermans.
't Zieke paard. Foto B. Janssens. de ouderdom enz. Zo zijn ook de prentjes waarmee hij eigen werk en dat van anderen verluchtte, steeds volksvertellend met 'n ‘kleurenpracht’ van kleuterboeken, zoals hij er zelf ook een met rijmpjes gemaakt heeftGa naar eind2).
De uiting van Timmermans' persoonlike smaak, waar hij van houdt en wat hij gaarne ziet - kriticus wil hij niet zijn noch worden - lezen we, waar hij spreekt over 't werk van andere | |
[pagina 150]
| |
schilders, van vrienden en tijdgenoten die 't silhouet en 't licht van Lier lieten zien, van Flor Van Reeth, die innig is, van Eugeen Joors, die kloeke personages brandde in kerkramen, van Dom Gregorius de Wit ‘die door een regenboog is gegaan en in zijn armen draagt lijk fruit de kleuren van den hemel’, vooral van de oudere schilders, wier kunst zo specifiek Vlaams is, dat dit haast haar meest typiese kenmerk wordtGa naar eind3). Timmermans en Flor Van Reeth samen hebben ze gedweept van af hun meest melancholiese tijd met ‘mystiek’ (die oppervlakkig,Felix Timmermans.
Er Gebeurt iets... Foto B. Janssens. uiterst exquise stemmingsafwerking werd) en uiterlike vormen- en kleurenweelde van de Brabantse barokperiode, met de echt Brabantse geest, zoals deze zich uitte o.a. ook in Van Reeth's ontwerp voor 'n Breughel-huis. 't Folkloristies litteraire was overheersend, de kleur verdrong de strenge lijn. 't Machtige talent van Rubens, bij wie | |
[pagina 151]
| |
de bewogenheid zit in de lijn, in de licht en donkeren, heeft Timmermans nooit aangetrokken. Hij verkoos de kunst waar de bewogenheid zit van binnen, die spontaan is met hart en gevoel, die 't innige doet uitstralenGa naar eind4). Hij houdt van de kunstenaars, die hun land, hun volk niet konden verloochenen, die slechts schilderden als 'n Vlaming met ongedwongen volksheid in de uitdrukking, volksartistiek. 't Kon zijn in 't sombere als Laermans, in 't gemoedelike als De Braekeleer, vol gloed als Jacob Smits, zo haarfijn als De Saedeleer .... 't was toch altijd typies Vlaams. ‘Het werk der specifiek Vlaamse schilders kenmerkt zich,’ zo zegt hij, ‘door een zekere naïeviteit, een volheid en warmte van meestal platte fruitkleuren; hun landschappen en personen staan in een vlak licht; geen tintelend spel van zon en schaduw; alhoewel niet stijf en lomp, toch missen zij souplesse en zwierigheid. Ze zijn frisch, oergezond en laten gaarne alles op hun schilderijen zien wat de bloote oogen zien. Zij hebben een groote liefde voor de onderdeelen, er ligt iets mystieks over hun werk .... Breughel en de Brugsche mystiekers zijn hunne geestelijke overgrootvaders’Ga naar eind5). Ja, Breughel voelde hij aan als de meest zuivere Vlaming onder de schilders. Niet Rubens van Busken Huet, ook niet Quinten Metsys in wie Cornelis Veth 't meest representatief-zuiver de gevoelsdeiningen der Vlamingen vindt uitgebeeld, maar Pieter Breughel, omdat hij naast de kleurenlust en de zinnelikheid ook 't naïeve, 't kinderlike van 't Vlaamse volk heeft gezien: ‘De werken van Rubens en Quinten Metsys zijn er boven uitgegroeid; 't zijn rijpe werken, hunne visie is bewasemd door vreemde culturen; zij hebben om zoo te zeggen de gevoelens van hun volk hersmeed tot gouden sieraden, waarin ze de edelgesteenten van een Zuidelijken geest hebben gevestigd. Maar Breughel's visie is de visie van het volk, zijn levensstemming is de levensstemming der Vlamingen’Ga naar eind6). Naar hem zag Timmermans de rasechte Vlaming en vond in de grote meester de mens, die zocht en voelde en dacht als hij.
Geworteld en gegroeid uit 't Vlaamse eigen wezen, was hij met Breughel reeds verbonden. De sfeer der plaatselike omgeving met de typiese kijk van zijn vader droeg hij in zich. Als jongen hield hij er reeds van, uit 't simpele leven van ongedwongen volksmensen te vertellen, 't ruw gezonde en 't innige in hun gewone menselikheid te tekenen. Streuvels' visie en weergave, de saamgevatte uitduiding van De Laey konden hem daarbij ten goede komen; maar toen reeds voelde hij zijn belangstelling, zijn verbeeldingen en gedachten geheel verwant aan Breughel. Wat hij zag bij hem, dat waren de felle | |
[pagina 152]
| |
kleuren naar zijn eigen schildershart, 't was zìjn zin voor spreekwoorden vol levenswijsheid, 't was zìjn genoegen om te luisteren naar de gezegden en liederen van 't volk, om te zien naar de oude gebruiken, de processies, de bedevaarders, de begijnen en 't boerenleven en 't waren ook de schimmen van de grote vernieler, de triomfantelike dood, die hem met schrik sloeg. 't Spokerige, 't grillige, zijn trek naar 't diaboliese en tragies ontstellende was ook 'n trek van de oude Breughel. De naïeve maar onrustige geest, die op 't gevoelsleven was gericht en, uit ontzag voor 't indrukwekkende, 't biezondere wilde, 't subtiele en 't geheimzinnige, had hem geheel uit 't evenwicht gebracht. Timmermans' gevoelig mensenhart ervoer de angstige strijd, de onrust en passie, de tragiek van alle leven - De Schemeringen van den Dood - alvorens te ontwaken tot 'n verhevigd leven. Onder vrienden bemerkte hij, dat hij plezant kon zijn in 't extravagante van z'n artiesterige wendingen, in 't partij trekken van 'n comiese situatie, in 't ontwikkelen van 'n détail, dat aangedikt disproportioneel de aandacht ving, en in 't iets al te originele nabootsen, van 't eigenaardige. 't Was tragiek en humor, die leven en werk verbinden. Want toen stond plots in hem de drift te leven - niet speciaal met deze, met onze tijd -, 't primair gevoel, dat de dingen ziet met felle kleuren in hun oorspronkelike vorm, zonder slijtage van gewoonte en tijd; en als uit 'n lang gesloten bron spoot de humor op; (zeg liever niet geestigheid, want 't had zo te zeggen niets van 't Franse ‘esprit’.) Groter levensintensiteit in 't natuurlike was mogelik; en in liefde tot 't leven dat eenvoudig goed kon zijn, richtte hij zich tot spontaner ware menselikheid, waar niet de civilisatie stond tussen mens en natuur. Want Pallieter was geboren uit oproerigheidsentimenten tegen eigen belastheid van geest en conventionele angstvalligheid, tegen alle intellektualisme en pendant gefilosofeer, waardoor de mens verleerd had te zijn. Toen de smaak voor kunst verfijnd was en haar beperkingen had aangemeten, te midden van de talrijke bespiegelingen over de nerveuse maatschappij, in onze tijd van verfijnde hoogmoedige civilisatie en vormelikheid en opgeblazenheid, ging hij uitmunten door als 'n tweede Rabelais te tonen datgene, wat niet modern gekultiveerde beschaving is, gebruikte hij 't eigenaardige, 't populaire, 't boertige, 't burleske en de ruwe grap om de mensen te laten lachen, richtte hij de blik op mensen die 't leven zonder pretentie in natuurlikheid beleven als 'n eenvoudig iets, gaf hij de joviale levensleute juist gelijk Breughel, omdat hij van 't leven hield. En al moet men in Pallieter - en de geleerde Pantagruel - niets anders lezen, dan wat er zeer duidelik en direkt geschreven staat, | |
[pagina 153]
| |
met weglating dus van 't tussen-de-regels; en al worden er geen ideeën uiteengezet, - vanzelf zijn ze niet vergeten - dit staat er in: de mens moet natuurliker leven, en dit kàn naar de rede, die niet veel redeneert, niet verstart, 't moèt naar de natuur. 't Is 'n soort kritiek op zijn manier zo ge wilt, 't is zijn grotere liefde voor zijn volk, 't volk van Breughel, dat ook hij nooit gaf karikaturaal ter bespotting. Hij stelde zich zelf niet boven 't volk en dit was zijn grote kracht. Maar Pallieter bleef in 'n toverwereld, hoewel Vlaams bepaald, van tastbare mensen. Door alle somberheid, strijd en lijden uit te sluiten was hij er niet van verlost; hij had 't evenwicht niet herwonnen. Na de levensgenieter - want dit is de enige levenshouding die Pallieter wilde - was de ontkenning van de realiteit reeds minder absoluut, want weer uitgesproken in Het Kindeke Jezus, en vooral in Anna-Marie en de Pirroen-wil. Maar deze man, die boven ieder moeilik en alle zwakheid gaat staan, die zich loswringt uit conventionele dingen, omdat hij ‘leven’ wil, de kennis, zijn burgermans-filosofie gebruikt tot ‘levensheil’, is tenslotte 'n scepticus, 'n cynicus die nog gelooft aan 'n klein aantal dingen; hij zelf is eigenlik niet komies, wel de wijze van vertellen. De triomfante mens rustig heersende over de tragiese ziel, dat is Timmermans' eigen wijsheidswillen. 't Is Timmermans tenslotte zelf, die altijd met 't leven is blijven vechten, de innerlike stuwkracht die in hem dringt, en de tragiek die hem toch bevangen bleef. 't Is zijn innerlik niet rustige natuur, wier hele verlangen ‘snakt naar een pastorale kalmte’, maar wier geest zijn toestand van verscheurdheid bemint. De schrijver heeft voorzeker z'n hele leven nooit gegeven in z'n kunst; dit is wel karakteristiek voor zijn persoonlikheid, maar daarmee - met 't geen in hem karakteristiek is - is zijn hele persoonlikheid niet uitgeput; er buiten of onuitgesproken eronder is nog meer, 't fundament waarbovenop hij zijn scheppingen deed staan. Geleidelik aan, met de rijping in jaren, was hij uiterst rustig geworden in zijn tragiek, als 't ware berustend, maar pittig. Lachend en vredig werd z'n werk en tevens vollediger in levensobjectivering; in Symforosa en Anna-Marie sprak hij uit de twee machten van natuur en geest in evenwicht en worsteling. De toon van de schilder Uit Nauwe Stegen was gemilderd tot amandelgoede humor rond de historiekes zijner gans-gewone volksmensen, of waar hij ons hun levensmiserie toonde, was hij volksgeestig bijtend geworden. Het gezochte van de Begijnhofsproken en 't uitzonderlike van de Schemeringen werd beheerst natuurliker, de ongebreidelde vrijheid van fantasie was gekalmeerd. Zijn passief-subjectieve natuur - | |
[pagina 154]
| |
want hij drukte zich veel meer uit in gevoelens en stemmingen dan in wilsuitingen - had zich toegespitst op 't gevoelige en 't romantiese. Met weemoed ging hij terug tot 'n verleden, tot de oude dingen uit 'n kinderlik goede tijd en tot de oude stad, om 't leven daarvan te ontvouwen in zijn zonnige rust en stilte, want Timmermans werd 'n maker van stilte binnen in ons. Zijn kunst werd fijner, strelend, exquis soms in afwerking, fluwelig in aandoening; doch zij geeft 't ijle, 't wazige; 't polychromiese steeds omstraald en omgeven van iets plechtigs, zodat we 't geheel in 't goud zien staan. Zo is Timmermans geworden. Al dat werk is weinig geestelik; 't kan slechts gevloeid zijn uit de pen van 'n man, die overtuigd is, dat niets zo verstandig is als goed-zijn, die neigingen onderdrukt die epicuristies zijn, en van een die weinig systematies is. 't Is vooral 't werk van 'n goed humeur, dan men aanvoelt in alles wat hij zegt, in zijn bijzijn alleen al, zonder dat men kan zeggen in welk woord of in welk moment 't 'm zit. Daarom laat de reële geest van zijn stijl zich niet ontleden; er is geen conclusie, geen definitieve formule, geen laatste woord in Timmermans, men moet tot zijn werk gaan om er de zin van te begrijpen.
Dat alles betekende rijping voor vollediger Breughel. Onbewust heeft Timmermans langs de zonen de oude Breughel benaderd, langs de meer barokke en grillige ‘Pieter de Helsche’ en langs de fijne zachtheid van ‘den Fluweelen Breughel’ heeft hij de lach en de pittigheid van de vader verworven, en in zijn beste oogenblikken - als de vindingrijkheid van 't litterair vernuft beheerst blijft en zijn natuurlike middelen niet speels worden aangedikt - ook zijn sobere stijl en rustige strengheid van factuur.
Toen de Middeleeuwen eindigden en 'n nieuwe periode was begonnen, toen de strijd der godsdiensten de geschiedenis bepaalde en iedereen theologiseerde, in de tijd van galg en brandstichting, van overdaad en uitvierende menselike passies, van armoe, boete en ascese tevens, bij 't begin van de Renaissance, toen andere onderwerpen in de kunst kwamen, de natuur, 't volksleven, lichamelike- en vormenschoonheid, toen leefde Breughel. En bij 't naderend einde van diezelfde Renaissance leeft Timmermans, die in wat en hoe hij gaf 'n verwante geest deed kennen. Ook zijn werken wortelen in 't algemeen menselike, in 't primaire natuur- en volksleven, hoewel 't buitengewone hem eigen is als Breughel; en altijd vertellend en rondend tekenend als deze, met veel kleurige biezonderheden, gaf hij 't weer, zo Vlaams als 't maar kon. Als Breughel heeft hij ook | |
[pagina 155]
| |
't boek van 't verleden opengebladerd en geïllustreerd, maar altijd schilderend zijn volk, gaf hij zich zelf. 't Was hem 'n blijdschap, zijn volk te kunnen laten zien, met alles wat naar eigen grond riekt. In de natuurlike levensleute, met wat ruwheid en de gulle lach, had hij 'n smakelik genoegen. 't Simpele gebaar met de kleurige taal trok hem aan, het tedere gevoel en de vrije beweging van 't onverbasterde volk te midden van de grootse natuur, deed hem goed aan 't hart. Door de ogen van Boeren Breughel zag hij de oude Vlaamse geest, zoals hij naleeft in eigen Brabant, aan de nog rijkbeladen bruiloftstafels met kermisjolijt in meesterlik lampetten en schransen, zoals hij bewaard is in 't kinderlik geloof der oude volkziel en de diep ingewortelde zeden, de huizen met trapgevels en poorten met loofwerk, in de uithangtekens en heel de kleurige folklore. Hij luisterde naar de humor van 't dagelikse leven om hem terug te geven aan z'n volk tot in de ernstigste momenten; hij bewaarde de anecdoten om de menselikheid die haar omwelft, om er zijn wisselvallig hart over te laten zingen. Hij verpuurde met gretigheid 't riskante motief, waarin 't rauw realistiese en 't verheven mysterievolle in scherpe kontrasten staan. 't Was alles bij beiden geen zoeken naar diversiteiten, 't waren symptomen van menselikheid. Hun personen zijn weinig individuëel, en leven volstrekt niet 'n minutieus leven, zelfs niet in Anna-Marie; ze zijn niet diep, ze zijn slechts de ontwikkeling, op overdadige wijze, van de een of andere eigenschap, van 'n biezonderheid, van 'n gebrek of van 'n tendens, en dit maakt hun geheel uit. Zij houden ons vast bij 'n mens, bij 'n karakter, dat zij ons laten aanvoelen. 't Is 'n open lach om 't schone land van Vlaanderen als Breughel of Timmermans de natuur geven. Ver boven 't schetsmatig toevallige uitreikend, zien zij in de wijde velden en luchten de wereld indrukwekkend van schoonheid en op die wereld de dieren en de mensen; niet een enkele mens, maar velen soms als kleine maar betekenisvolle figuurtjes, soms als 'n herder of 'n boer als een type-beeld van mensdom en menselikheid. Alles tegelijk en expressief, in 't milde van 't ontroerend gevoel, wordt 'n kosmies gebeuren. Timmermans heeft de primitieve zielsgesteldheid, die de hele natuur levend, werkend, handelend en alle dingen verzadigd voelt van geestelike aanwezigheid. 't Is datzelfde geheimzinnnige leven, dat aan de atmosfeer van een lentemorgen, een herfstdag of 'n winteravond bij Breughel, een onzegbare intense heerlikheid geeft, een innigheid of een verlatenheid, zoals geen enkele morgen of avond, die wij ooit beleefden, voor ons hadGa naar eind7). Gelijk Breughel's tafrelen synthesen zijn van werkelikheden, zo heeft Timmermans, met bestanddelen aan de werkelikheid ontleend, | |
[pagina 156]
| |
altijd vernieuwend en verrijkend 't Netheland geschilderd, milieus geschapen, met 'n uitbundige Pallieterse fantasie zijn typen gestyleerd en volkse zegswijzen geformeerd. En dat alles zeer zorgvuldig, met de vreugd om in 't geheel ook de kleine dingen te zien; altijd dwepend met wat hem lief was, blies zijn verbeelding de dingen op. De onderdelen, de trekken van mensenkennis en gewoon gezond verstand, kregen 'n biezondere waarde. Timmermans luisterde 't liefst naar klagende muziek in de eenzaamheid, naar de doedelzak in de avond of de herfst, hij had 'n voorliefde voor 't bohemerachtige en de foorwagen, hij tekende en schilderde zijn trek naar de verten, en 't was telkens 'n ‘onbestemd gevoel’ dat Pallieter beving en na hem al de andere figuren van zijn hart. 'n Typiese mengeling van 'n iets angstige levensdrift met zachte melancholie, waaruit opsprankelt de vonk van de humor, die iets harteliks en warms is. Dit moet Timmermans naar zijn diepste aard gegrepen zijn. Zo voelen we hem aan, als 'n zacht, weekhartig man, ernstig angstig van natuur tengevolge van de innerlike drang naar iets anders dan de tragiek die hem trekt. Zijn gevoelsleven is gericht naar 't warme innig-sentimentele, zijn fantasie heeft de trek naar 't tragies-komiese, zijn geest zoekt 't frisse en 't joviale gebaar, 't nederige vol deemoed en vreze. In alles ligt een zachte tragiek, drijft de goedheid als 'n olie boven het verdriet, treedt 'n langzaam bewegen, zit een stilte naar haar eigen te luisteren.
Waar al de wonderlike typen van Timmermans onvervalste Breughelcreaturen zijn, en de tekeningen, schilderijen, 't landschap en de mensen en heel zijn werk in visie, in geest en uiting overeenkomst met Breughel verraden, zou men artistieke navolging kunnen vermoeden. Om echter zo diep in 't wezen van de volkskunst van zijn land door te dringen als Timmermans het deed, moet de verwantschap tussen hem en 't primitieve van zijn ras toch, afgezien van alle navolging, zeer innig zijn. In Timmermans is wezenlik naïeviteit, en daarmee staat hij reeds nader bij Breughel; de hele richting van 't geestesleven is immers van ontzaglike invloed op 't kiezen van objecten en uitwerken. Toch zouden de vermoedens blijven, was er niet de spontaneïteit van zijn kunstenaarschap, was niet alles natuur en groei in deze onopgeleide wonderbegaafde. Zeker, hij heeft gelezen in Breughel als in 'n boek, actief zijn invloed aanvaard, doordat hij er zelf uit trok wat hem ten goede kwam, maar hij vond er ook zich zelf in terug, en zoals hij zijn werk gaf, is 't pure uiting van zijn hart, spiegel van zijn ziel. Is er dan 'n aanwijzing in Timmermans en zijn werk voor de aard van verwante Breughel? | |
[pagina 157]
| |
Zoals hij zich zelf gegeven heeft kan ‘Pieter den Drol’ of ‘den viezen Breughel’ geen lolmaker zijn geweest; eerder is ook hij 'n tragiese figuur die zijn bloedwarm gevoel toch onveranderlik humoristies uitte. Zijn werk is ‘gheestig en bootsig’, 't sprankelt van humor, misschien spotte hij nooit. Hij ook was liefhebber van curieuse anecdoten, van boertige geschiedenissen en moppen. 't Lachende hart van zijn volk heeft hij geschilderd, maar hij heeft dit niet zo maar gegeven, alsof 't buiten hem omging; misschien zocht hij op, waar z'n hart naar verlangde, maar wat hij in eigen kring niet vond. Want joviaal en vredig kan 't toch uiting zijn van 'n onrustige aard. Hij gaf ook 't volk met zijn lijden; de strijd van Carnaval en de Vasten, 't leven maar ook de schaduwen van de dood. Ook Breughel zag zijn tijd wel, maar voelde hem eveneens niet aan. Ook hij was geen actieve geest, meer 'n schouwer, 'n ziener, 'n gevoelige natuur met warme bewogenheid. Wellicht zeggen zijn kinderspelen, z'n heimwee naar de jeugd, zijn foorkramers, zijn schepen, zijn reizende speelmannen en de verten, z'n trek naar 't vage, 't buitengewone en ongekende, z'n melancholie. Maar wie en hoe Breughel ook was, Timmermans moet tenslotte 'n andere geest zijn dan de zestiende-eeuwer, al was 't slechts tengevolge van de andere mentaliteit van beider publiek, waarvan de kunstenaar - dit is immers z'n zwak - de terugslag ondergaat. De innige verwantschap die er tussen hem en Breughel bestaat, laat hem toe, uit Breughel veel te trekken, wat hem ten goede komt zonder van zich zelf te vervreemden; maar met hem na te volgen zou hij gevaar lopen z'n vrije kijk op 't leven te verliezen, enigsins opzettelik te doen, wat voor Breughel noodzakelikheid was.
Niemand beter dan Timmermans kon men vragen om over 't werk van Breughel in voordracht of lezing te vertellen, en om bij Breughel's eeuwfeest aan hem de groet te brengen van de kunstenaars en van 't volk, ‘dat nog altijd leeft vischgezond zoowel van buiten als van binnen.’ Hij kon aan 't graf van de meester de groet brengen van zijn eigen feesters, van de vogelpikmannen en zijn bohemers, van de graatmageren en de dikken, van de bultenaarkens en de blinde venten, de groet van de schreeuwkleurige maskers, van de uithangborden, spreekwoorden en processies, de genadige groet van de O.L. Vrouwenbeelden op de vlaggen, kasten, in alkoven en veldkapellekens, de groet van de sneeuw en de schaatsenrijders, van de landschappen met hun waters en hun molens, waarin leven de boeren, de mulders en de herders. Aan 't einde van de feestgroet wendde hij zich tot Breughel speciaal als kunstenaar: ‘Uwe groote kracht is, dat gij niet boven dit volk stond en er | |
[pagina 158]
| |
hebt op neergezien, maar een deel, een levend stuk van dit volk waart, een stuk waarin mee het geloof bad, mee de zinnelijkheid roerde, de lach schudde, en de schrik voor de dood opdonkerde. Gij waart een deel van het volk, maar had van den Hemel de begenadiging gekregen dit volk uit te beelden. Gij schilderde u zelf uit, en gij gaaft uw volk, en gij schilderde uw volk en gij gaaft u zelf. Er gaat een fierheid en dankbaarheid naar u, omdat gij u zelf en van ons zijt gebleven, en dat in een tijd, toen alle kunstenaarsgeest door allerlei ismen wierd gekneed en herkneed. En alzoo zijt gij voor onze kunstenaars in dezen tijd van ziekelijke ismen en exotieke neigingen een rechten toren en een zonneweg: dat wij ons zelf en van ons volk moeten zijn! ...... Naar ons volk is de eenige weg onzer kunstenaars, willen zij worden lijk de druif, die met volle monden zal gesmuld worden. De anderen zullen verzuren en van het geestelijk festijn verwijderd worden. De kunst van het land, van het ras, in al zijn diepe algemeene menschelijkheid, is de kunst die 't leven veramandelt. Dat is het nieuwe licht in onzen tijd, en de eenige redding uit het gedool. En gij, o Peter Bruegel, Patriarch, gij zijt de lichtende Mozeszuil, die ons voorafgaat naar 't Belofte land; dat is: waar mensch en kunstenaar elkaar begrijpen....’Ga naar eind8).
Timmermans heeft de meester tot zijn gedenksteen gebracht, die nu in 't vermoede geboortedorp staat ‘als 'n opgestoken vinger, zeggend ‘Hier is het.’ Hij zal ook zijn leven vertellen, zijn triestig en vrolik wedervaren. Maar 't zal 'n verbeelding zijn van z'n leven naar zijn schilderijen, rond de schaarse gegevens van Carel van Mander, in 'n zestiende-eeuws Vlaams volksleven. Om de tijdgeest te suggereren, ziet hij terug naar 't Vlaamse volk van heden, waarin nog gedeeltelik dezelfde krachten en verlangens woelen als in Breughel's tijd. Om 't karakter en de aard van Breughel te kennen, te doorgronden, om Pieters' gangen te volgen, beschouwt hij vooral zijn werk en zijn liefderoman, zoals deze met 'n enkel gegeven vermeld staat. Hij is blij dat er weinig van zijn leven bekend is, want dus kan hij er van maken wat hij wil. In De Nieuwe Gids van 1924 verschenen reeds 'n paar hoofdstukken van z'n Breughel, maar hij besloot ze om te werken in kort en hoekig prozaGa naar eind9). Intussen ontdekte hij 'n oud silhouet van zijn stad - Schoon Lier en 't vertelsel van de grote meester kruisten elkaar - in 'n plaat van BreughelGa naar eind10). Dit werd hem 'n reden te meer, om 't Lierse landschap als 'n kader voor z'n werk te gebruiken: Breughel zal komen in 't oude Lier dat hij kent uit oude vertelsels en gele prenten.... |
|