Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
VIII. Omdat hij nu eenmaal schrijver was.Als naast de scheppende kunstenaar in Timmermans vooroptreedt de verteller, die spelenderwijs door pen en hart te laten gaan verhaalkens geeft, als de goed-dertigjarige terugziet op eigen leven en werk, als vooral de schilder, de etser aan de beurt komt, is dit 'n herademing, 'n consolideringsproces van zijn gaven en 'n onbewust zich weer bijeenrapen. Dan is Breughel in hem gerijpt en 'n nieuwe periode in zijn litteraire bedrijvigheid zal beginnen. Daar in die korte vertelsels, in die enkele trekjes en schetsjes van de schrijver die tot zelfzekerheid is gekomen, in dat bedromen van eigen levens- en ontwikkelingsgang, daar kunt ge ze altijd 't best betrappen: de kunstenaar en zijn kunst. Timmermans was heengegroeid naar de geheime bekoring der herinneringen. In de Rommelkas had hij allerlei dingen uit z'n jeugd en liefde-tijd bijeengehouden om de ontroeringen van tijd tot tijd nog eens te kunnen beleven van al die gedachtenissen uit vroeger dagen. En nu ging hij eruit verhalen, over z'n kinderjaren en z'n humoristiese vader, over zijn eerste boek en die der tovenaars, over de onrust zijner geestelike ontreddering, 't ontstaan van Pallieter en 't Kindeke Jezus in VlaanderenGa naar eind1). Oog en hart stond open voor de schone omgeving, die zo ijverig had meegewerkt voor de ontvouwing van z'n aanleg en hem rijkelik had geïnspireerd voor z'n werken, van Uit Nauwe Stegen tot in De heerlijkheid van de Eenhoorn van Anna-Marie. Uit werkelike genegenheid, uit liefde levend in een ouwerwets interieur, zocht hij 't oude uitzicht van de stad op, waarin bewaard lag de herinnering zoals 't vroeger was. 't Is altijd zo hartelik in oude prenten van z'n omgeving te snuffelen. Hij deed 't en verheugde zich als die afgebeelde dingen nog bestonden; er ging een gouden weemoed over hem als ze verdwenen waren. Dit had hij ook gevoeld, toen de vlietjes waren gedempt, toen de oorlog over de Nethe was gegaan en de windmolens werden geslecht, telkens als 't oude stadje iets verloor van zijn intieme verleden. | |
[pagina 132]
| |
De schone geschiedenis van de oorsprong van Lier - dank zij St. Gommarus en zijne
vrouw - had hij reeds geschreven; nu liet hij z'n dromen gaan de tijden door,
over haar verdere roemrijke historie, over 'n ordinaire dag uit 't leven, en
over de gebruiken der jaargetijden aan de hand van Lierke-Plezierke's feestelike
almanak. De Rommelkas.
Hij vertelde het silhouet, de kleur, 't licht, heel 't aanschijn en gedoe van 't stadje en van de schone schare zijner kunstenaars, 't ‘Lyrische Lier’, om alles te vatten in de lofzang, die joviaal en uitbundig eindigt: ‘En nu Gegroet o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gommarus en der andere heiligen die er leefden; Lier der goede Liersche | |
[pagina 133]
| |
vlaaikens, der ronde bruggen, der hartelijke mannekensbladen en der klaar
weerspiegelende waterkens! Gegroet het geloovige Lier der gebeden, Lievevrouwen,
beewegen en processies, Lier der klappeien, Lier der siroopstekken, der
speculatieventen en der tikkenhanen op een stoksken, Lier van Breughel, van
Teniers, en der drie dubbelkinnige Jordaenskoppen, Lier van smakelijk bier, en
van 't plezier en goeden cier op een plezante manier. Lier van De Braeckeleer en
Pieter Vermeer, Lier Felix Timmermans.
'n Hoekje in Schoon Lier. der begijnen, der ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der Schapenkoppen. Lier van den schoonen blijden toren. Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen! Lier der luidende klokken, zingende torens en eeuwigen beiaard, Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, visschers en moedige kegelaars, Lier der vetten en der tooneelspelers en der soupers, der maatschappijs en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers, der vasters, kwezels, uit gebrek van ezels! Gegroet Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en den schoonen kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten, nieuwjaarsbrieven, der 3 Koningen die om ter slechtste zingen. Gegroet Lier van Rubens, van Cornelis De Bie, Tony en David Jan Baptist, en menig anderen poët en artist, zoo van de besten, als die in nesten! Vlaamsch Lier, de Vlaamschte stad van Vlaanderen! Gegroet!....’ Rijkelik geïllustreerd, kunstzinnig en naïef, met 'n portret van de schrijver door Isidoor Opsomer vooraf, en in grote letter gedrukt, kwam ‘Schoon Lier’ (1925) uit als 'n smakelik prenteboek. Meermalen las hij er uit in voordrachten en bij opening van schilderijententoonstellingen. 't Is 'n vrucht van de vroegere stads- en begijn-hofkultusGa naar eind2). 't Volkseigene, 't sterk lokaal gekleurde Vlaams leven deed terugzien naar 't verleden; toen men wars van alle affectatie in eenvoudigheid leefde, toen men ervan hield, gemoedelik felle ‘toneelstukken’ met dubbele tietel te spelen uit vroegere tijden, om schone costuums te kunnen dragen, toen gedurfde cluyten en sotternieën geduld waren bij de gratie van 'n algemeen geldend geloof, toen de | |
[pagina 134]
| |
volksmystiek geankerd lag in 't simpele gebaar van 't dagelikse leven. Dat oud Vlaanderen zag hij in z'n stad en streek nog leven. 't Was er nog in die zingende en wierokende kleurige processies der dorpen; in 't volksgeloof rond 't Kerstmiswonder en de kinderlik vrome legende der Paasklokken, die ronkend en gonzend naar Rome wiegen om in juichend gebommel terug te keren en 'n hagel van eieren uit te schudden; in 't landelike offeren aan de heiligen, St. Antonius vooraan; in de liederen en anecdoten, waar eenvoudige mensen de tijd mee korten; in 't kleurig boertige van de kermismalen en de vastenavondgrappen; in de zucht naar 't wonderlike en wonderbare die rond 'n kern van werkelikheid 'n fantasties vertelsel weeft; in de doffe uithangborden die hun naïeve geestigheden boven de deuren der herbergen en der winkels vertellen, en in de humor, die 't zout is van 't volk, 't zout van 't leven, 't gezond humeur, dat van ouds altijd boven komt, bij de plechtigste gelegenheden en voorvallen, bij de triestigste en tragiekste wederwaardigheden, die zelfs bij en rond de godsdienst eruit spuit, zoals Timmermans in Holland verteld heeft. 't Waren al maar vertelsels waarnaar hij in de schemering, als de kleuren uitdoven, zat te luisteren, en die hij blij en voorzichtig behandelde als perziken en zeepbellen. 't Werden omhulsels om er zijn hart in open te leggen of het erin te verbergen. Want hij schreef ze niet direkt op, dan zouden ze nog te nuchter zijn. Hij moest er eerst eens over slapen, ze doordromen totdat ze wat van zijn bloed en geest hadden opgezogen om ze dan tot de harten der mensen voort te vertellen door 't vertelsel van zijn wisselvallig hart heen. Zo werd 't Keerseken in de Lanteern (1924) aangestoken - en de Driekoningentryptiek (1923) ontsloten.
't Keerseken, verlucht met prentjes die aan Renaissance der zestiende eeuw en Barok van eind achttiende eeuw herinneren, is 'n bundel vertellingen - de meeste waren reeds verschenen in tijdschriften en weekbladenGa naar eind3) - die allerlei merkwaardige dingen van Vlaamsheid belichten. Uit 't ouwerwetse leven van ongeletterden, die in de kleine Vlaamse provinciestad hun dagen slijten, worden typerende histories verteld; hun simpele alledag wordt geschetst, waartegen 't wonderlike gebeuren, bijgelovig gekleurd, des te komieser, dwazer moet uitkomen, en die op zich zelf tragies moet zijn in z'n onnozelheid; 'n kinderlik slag van volk, dat feestelik is en prachtlievend, van processiegangers en kermisvierders, beleeft plezante anecdotes en wonderbare avontuurlikheden; kortom: Timmermans heeft behandeld kostelike voorvalletjes, die gewichtige gebeurtenissen zijn in 't leven van zijn mensen. | |
[pagina 135]
| |
De schrijver kan allerliefste dingen zeggen, bijvoorbeeld als hij verhaalt van
Ceciliaatje, die 's nachts onder de schouwmantel zit te wachten, met haar
hoofdkussen op heur armkens, opdat daar het chocoladeschip, dat Sinterklaas zou
laten vallen, zacht als een pluimken op zal neerkomen. Hij kan koddig zijn in 'n
zeer simpel vertelsel als Het Verksken, rap en meesterlik 'n Ambiorix schetsen, Beeweg naar Scherpenheuvel.
Felix Timmermans. Foto van B. Janssens. de ziel der kindsheid aanvoelen in de dromende jongen, die vraagt vanwaar de kindjes komen, teerheid en diepte geven als in de Kerstmissater, die is als 'n ballade in proza tegen de brede achtergrond van 't alledaagse leven. 't Zijn steeds gevallen vol humor, verzwegen humor als in de Landelijke Processie, of allerlei barokke humor, die ruwer en | |
[pagina 136]
| |
krachtiger lacht als In de Koninklijke Vlaai; van rechtstreekse humor door 't gebeuren, door de aanwezige dingen zelf, of onrechtstreekse, door de wijze van weergave en mededeling. 't Is steeds de humor die 't leven verlicht door alles heen, die als een brandende kaars in de duisternis de kleuren der dingen oproept. Fluwelig en strelend bekoorlijk kan die zijn, maar ook volksgeestig schrijnend en vlijmend, zoals in Matantje, De Kistprocessie en Het MaskerGa naar eind4). 'n Innig ernstig meevoelen, dat we tot nog toe sporadies in Timmermans' werken aantroffen, spreekt hier in veel vertelsels. Echt ontroerend is 't, als hij ons brengt aan afgronden van 't leven, bij de moeder, wier kind stierf in 't verbeternishuis, of bij die andere moeder, die met 'n muziekdoos naar 't ongewijde kerkhof gaat, waar haar zoon, die zich verhangen had, begraven lag, om voor haar jongen in de eeuwige stilte iets schoons te spelen. Dood en Leven zijn de leidmotieven, die uit de meeste dezer vertellingen opklinken. Met ogen wijd open van verwondering is steeds de schoonheid van 't landschap gezien. De ontroering van de uiterlike schoonheid der wereld wordt er als 't ware lichamelik ondervonden. In gretigheid aan 't schilderachtig uiterlike van al die wonderlike wezens, die door 't Keerseken worden beschenen, heeft het uitbundige penseel van Pallieter alles voorzien met overdaad van kleur; 't anecdotiese en 't dramatiese, 't kinderlike, 't gevoelige en 't ruwe, alles werd 'n tikje gechargeerd. De fantasie heeft ieder gevalletje tekenend aspect gegeven en alles hoekig afgelijnd, zodat 't alledaagse gebeuren groteske vormen aanneemt en de schepselen in type-verhoudingen voor ons staan. In deze speelse manier, niet helemaal vrij van wat behaagzucht, ligt 't betoverende. Door de plaatselike stof zijn deze vertelsels gebonden, maar veel meer nog door de gemeenschappelike ondertoon, waarin halfmenselik-reële en half legendariese motieven tot eenheid zijn vergroeid.
Timmermans' werk is liefde voor z'n volk en z'n land. Zo draagt hij in zich de trek naar 't karakteristieke in eigen wezen, en de artistieke volksaard met veel gevoel voor de vorm. Hij is 'n eerlike, goede en vrome ‘smuller’; en, hij heeft ervan gesmuld: van z'n land, van z'n mensen, van de joviale zinnelike levensleute, die oud-eeuwse aardsheid van 'n kinderlik gemoed; van z'n kurieuse typen en koddige anecdotes, van 't bijgeloof en 't naïeve gebaar, van de ruwe grappen en volksgezegdes, want hij kent ze allemaal, zoals Rabelais ze in Vlaanderen zou gekend hebben. Uit 't leven rondom hem nam hij bij voorkeur de mensen, die 'n boertig vertelsel op hun gezicht en in hun houding dragen, of de simpelen, wier geest bestempeld is door | |
[pagina 137]
| |
de angst van bijgeloof en tovenarij, of die met 'n
bohemerachtige trek door de dagen gaan, de optimisties ruwen van gebaar met in
hun hart 'n warm gemoed, zoals Pallieter ook was. Hij ging onder de mensen, voor
wie de gewesttaal is gebleven de eigenlike moedertaal, waarin men 't eigene, 't
karakteristieke ziet; en hoorde hij iemand 'n typies dialekties-gekleurde
uitdrukking gebruiken, dan was ze direkt zijn eigendom. Wat hij las uit oude
dingen, wat hij opdiepte uit de volksziel, wat hij plukte van de volksmond, werd
vernieuwd en verrijkt door zijn gretig spelende en kleurig volkse fantasie, die
vrijuit kombineert en abstrakt is in typenvisie. Zo heeft hij 't Lierse milieu
en kleinsteedse leven, aansluitend bij de Uit 't Keerseken in den Lanteern
volkstraditie, omhangen met folkloristiese en legendariese motieven, 't tintelend Vlaams volksleven met al zijn schilderachtig en vulgair realisme herschapen. Zich scharend bij de kunstenaars, die warm sterk en gezond Vlaams zijn, Gezelle en Streuvels, heeft hìj 't gemoedelike, sterk lokaal gekleurde leven van Vlaanderen beklemtoond. Hij zag 't leven van het volk in werkelikheid en waarheid, met niet meer tragies gevoel dan het zelf ondervindt; hij zag het, in de streek waarin het woont, vergroeid met geloof en godsdienst, zeden en gebruiken, ja met alles wat het omringt. In 't vertrouwend geloof dier mensen die met 'n kwinkslag over 't eeuwige zullen praten, zijn God en de godsdienst als eigendom. Zelfs bij de onverschilligen in Vlaanderen zijn er tal van zaken, die een overgebleven godsdienstig gevoelen verraden. Met deze wetenschap moeten wij benaderen De Driekoningentryptiek (1923), in kleur en innigheid zo louter Vlaams als 't maar kan, 'n concentratie van levende folklore en van al wat de Vlaamse volkstaal aan beeldkracht bezit. De groei van dit werkje is in Timmermans' jeugd begonnen. Van z'n vader kende hij 't liedje van ‘Driekoningen met een ster’; later had hij meermalen de aangeklede Driekoningen zingend van huis tot huis zien gaan. Hij hoorde 't volksgeloof vertellen van de afgezette pastoor, Philemon van Sichem, die de zwarte kunst beoefende: de Zwarte Madam; over 't Kerstmiswonder, dat zich zou herhalen door de komst van God op de wereld, alle jaren opnieuw in de Kerstnacht, en tal van andere wonderen en legenden. Hij maakte 'n Driekoningenliedeken (1907), Pallieter verkleedde de drie blinde venten als Drij Keuningen en was gepakt door hun oude zangen. Timmermans verhaalde van 't Kindeke Jezus en tussen de talrijke | |
[pagina 138]
| |
Keersekens-vertelsels door - waarvan enkele juist voor Kerstnummers van tijdschriften en bladen bedoeld waren - een Kerstnachtgelijkenis (1919), later nog De Twee Sterren (1921) en tenslotte 't derde Kerstmisvertelsel van 't litteraire drieluikGa naar eind5). Voor z'n verbeelding hadden de mensen, die hij in z'n jeugd Driekoningen zag doen, iets legendaries in hun leven. Elk der drie zwervers had 'n ruwe mystieke kiem in zich; als deze maar eenmaal aan 't bersten en aan 't groeien zou gaan, dan was er geen tegenhouden meer aan; zo gaf de schrijver zelf de ondergrond vanTietelplaat van ‘En waar de ster bleef stille
staan’.
't vertelsel. Timmermans is voorzeker 'n goed legendeschrijver. Wat Andersen in sprookjes gaf aan de kinderen, dat gaf Timmermans aan 't kinderlike dat in volwassenen bewaard bleef. In de haar eigen primitieve toon is deze legende geschreven: zo ontroerend naïef, ruw humoristies en innig, dat 't moeilik | |
[pagina 139]
| |
wordt 'n keuze te doen tussen de vertelsels en hun dramatisering. Onder invloed van Ghéon's werken had Prosper Thuysbaert Timmermans aangespoord ook eens 'n mirakelspel te schrijven. Hij kende de bekoring van Middeleeuwse stukken als Mariken van Nieumeghen, Elckerlyc, Beatrijs enz. Hij las De Arme onder de Trap en De Heilige tegen Goesting van Ghéon, en ging toen op zoek in de Levens der Heiligen. Maar 't moest 'n mirakel zijn, dat gewone, boterham-gewone mensen uit z'n streek beleefden. En toen dacht hij aan z'n Kerstlegenden: zelfs op de armen en havelozen kan Gods genade neerdauwen; overal is er plaats voor heiligheid. De Driekoningentryptiek lag er klaar voor 'n Kerstspel; dat had ook Veterman begrepen. Timmermans schreef de eerste akt, want de Vlaamse volksman ten volle aanvoelen, dat kon zijn niet-Katholieke medewerker, Hagenaar, zeker niet. Veterman gaf vooral de indeling, de handeling en zinnetjes precieus fijn van gemoed in de dialoog, die overigens 't werk van Timmermans is. Zo ontstond 't legendenspel ‘En waar de Ster bleef stille staan’ (1924)Ga naar eind6). 't Is 'n mirakelspel in eigen Vlaamse volkstoon, sappig, kleurig, plezant en schilderachtig in de onderdelen, in typering en taal, door 't volks verzinneliken van 't onzienlike en 't warm gevoelselement bij 't wondergebeuren. Onmiddellik zonder overgang wordt 'n profaan vulgair toneeltje gevolgd door 'n naïeve mystieke ontroering; 't is de verwantschap aan de geest van moraliteit en mirakelspel. Dat Timmermans evenals z'n volk dichter nog staat bij die Middeleeuwse geest, heeft hij op Ghéon voor, met wie hij af en toe gemeen heeft de iets te artificiele kinderlikheid. De dramatisering van de drie legendes kon geen toneelstuk worden, uit één drang, uit één kunstenaarsgedachte opgebouwd; 't is 'n kijkstuk; met 'n konflikt, of dramatiek in tragiese schoonheid, heeft men hier niet te doen; er is geen intrigue en geen geleidelike ontwikkeling van personen; 't is en blijft 'n vertellend bekoorlik spel, 'n reeks pittoreske toneeltjes vol onverwachte vondsten en typiese trekken. Met Teirlinck's panorama-spelen vertoont 't nog al wat overeenkomst - denk voornamelik aan Ik dien - maar terwijl hier als 't ware filmbeelden voorbijschieten, in de greep van scherpe en vaste contouren, schuiven bij Timmermans-Veterman de taferelen langzaam, 't een na 't ander aan, bijna op goed geluk af. Naast de vernuftige uiterlike cerebraliteit van de dramaturg spreekt hier eenvoudige innerlikheid met frisse volkshumor, die knettert in de religieuse atmosfeer. Het toneelverhaal volgt van nabij de drie novellen der KersttryptiekGa naar eind7). Rond drie versjovelde mensen, die met God en godsdienstigheid | |
[pagina 140]
| |
vrij
over de baan gaan, graag borrels drinken en er op bedacht zijn niet te vergeten
hun buik goed te doen, speelt 't mirakelspel. Binnen in hun hart hadden ze
ongeweten veel edelmoedigheid schuilen. 't Kinderlik vroom geloof dat Suskewiet,
de herder, van nature bezat was slechts in slaap gevallen. Schrobberbeeck de
bedelaar, bang voor duivel noch hel, vreesde God ‘als
uitwerksel’, als iets vreselik heiligs; Pitje Vogel, de palingvisser,
had maar angst voor de Zwarte Foto B. Janssens.
De Driekoningen op weg naar Bethlehem. Madam. Op drie achtereenvolgende Kerstnachten gebeurt 'n wonder: de genade van de liefde brengt Suskewiet, de genade van de schrik Schrobberbeeck en de genade van berouw brengt Pitje Vogel binnen, waar de ster bleef stille staan. In 't Zeemeerminneken, 't estamineeke van Polien, tussen drinkende boeren, zitten ze met 'n onverzadigbare dorst maar, ellendig genoeg, met de zak vol lucht en de lei vol schuld. 't Is rond Kerst- | |
[pagina 141]
| |
mis; de Nethe ligt toegevroren en 't land dik in de sneeuw. Voor Schrobberbeeck, die z'n wijsheid langs de baan heeft opgedaan en aan elk woord 'n slagwoord weet toe te voegen, is de bijtende winter 'n ernstige ambtsbelemmering: ‘Ik kan niet schreien in die kou: mijn tranen bevriezen, voor ik ze kwijt ben.’ Zo gaat 't niet langer; Suskewiet krijgt ‘een blinkend gedacht’: ze zullen met de Ster gaan Driekoningen doen. Opgewonden als kinderen voor 'n feest, dringerig met hun ik-en ik-en ik, wordt 't plan uitgewerkt. De herder zal een papieren ster aan 'n stok maken om die te laten draaien, de bedelaar zal 't wit van zijn ogen laten zien en paternosters lezen en de palingvisser moet liedjes zingen. 't Zal geweldig zijn; Schrobberbeeck belooft zijn buikske rond te zullen eten, dat hij er een vlooiken op kraken kan. De kinderlik potsierlik verklede Driekoningen trekken rond, en ze beginnen al vlug te tellen de frankskes en centen: ... dan zijn ze totaal de weg kwijt ... er hangt een fantastiese stilte over 't sneeuwveld ..... bang voor de Zwarte Madam beginnen ze te bidden.... ‘In den Kerstnacht wordt God opnieuw geboren!’ zegt Suskewiet met overtuiging. Schrobberbeeck (kinderlijk): Is het waar dat dan de schapen met hunnen kop naar 't Oosten staan? Suskewiet: Ja en dan zingen en vliegen de bijen. Schrobberbeeck: Over de sneeuw? Suskewiet: Ja. Pitje Vogel: En dan kunt ge dwars door het water zien; maar ik heb het nog nooit gezien. Schrobberbeeck (angstig): Gelooft ge waarlijk dat God nu terugkomt op de wereld? Nu vannacht? Suskewiet: Ja.... maar wààr weet niemand, en hij komt maar voor één nacht.’ Opeens staan ze voor 'n foorwagen en zien er binnen 'n moeder met haar kindje. Als werktuigelik gaan ze op de knieën zitten en geven en geven maar, van al hun schatten, heel hun buit aan de wagenbewoners. Met bevreemding over dat wonderlike, over zich zelf, waarom ze alles aan die arme mensen hebben gegeven, trekken ze dan weer verder. Hier eindigt de eerste novelle, de Kerstnachtgelijkenis. Na dit tafereeltje, fijn van ingehouden ontroering, denkt men 'n ogenblik: 't is uit. Waren de taferelen die volgen bondiger geweest, dan had 't stuk in ieder geval aan sterkte gewonnen. - De tweede legende De Twee Sterren vertelt Suskewiet's opgang tot God. De oude herder, na die eerste Kerstnacht doodernstig geworden, is 'n ander leven begonnen, 'n leven van bidden en vermanen, want | |
[pagina 142]
| |
duidelik had hij gevoeld, dat 't kindeke God zelf was geweest, die alle jaren voor één dag opnieuw op de wereld komt. Wat hij vertelt vinden de mensen goed voor 'n pastoor, maar niet voor 'n ander mens: ze noemen hem simpel. Pitje Vogel en Schrobberbeeck hebben spijt gekregen over hun dwaze goedgeefsheid en beloven elkaar, bij 'n volgende tocht, heel de opbrengst om te zetten in toebak, genever en vitriool. En als Suskewiet niet meer wil meedoen, tenzij alle profijt voor arme mensen zou zijn, gaan ze met hun tweeën Driekoningen spelen. Ze halen bijna niets op; de duivel ziet 'n kans, verschijnt in de gedaante van de Zwarte Madam en Pitje Vogel verkoopt hem z'n ziel voor twee jaar en veertien dagen. Intussen ligt Suskewiet op sterven en daar gebeurt 't tweede mirakel: ‘Omdat gij dezen nacht niet naar mij kunt komen, kom ik naar U,’ zegt 't Kindeke Jezus, dat hem naar de hemel komt halen. De derde Kerstmis. Pitje Vogel, de bezetene, heeft ondanks al zijn geld en overvloed aan genever geen leven meer met die duivel in z'n huis. Schrobberbeeck voelt zich veilig met z'n skapulier en ‘met wat wijwater berst de duivel uiteen’; maar voor God, die hem in de ziel kan zien, is hij beangst. - Als Pitje Vogel door de duivel naar de Heksensabbath zal gebracht worden, houdt hij hem op 'n afstand door 'n schietgebed en vlucht de nacht in, .... waar juist het witte wonder van Kerstmis is begonnen, de Lieve Vrouwkensbeelden levend worden om 't Goddelik kind te gaan aanbidden. Berouwvol valt hij neer aan de voeten van de Moeder der Smarten. De duivel vordert zijn recht op, maar in de felle redetwist wint Maria door haar tietel, die sterker is dan 'n kontrakt: ‘Ik won hem met liefde.’ Pitje Vogel's ziel is gered; met 't ‘Weesgegroet Maria’ op de lippen sterft hij. - Schrobberbeeck, die alleen op de baan is, ziet tot z'n ontzetting dat de Lieve Vrouwkes uit hun kapellekes verdwenen zijn. 't Zweet breekt hem uit. ‘Och mijn handen zijn rapper dan mijn gedachten en de kiekens loopen zoo bekoorlijk dicht tegen mijn voeten,’ begint z'n verontschuldiging voor z'n zondaarsleven. Plotseling staat dan voor hem O.L. Vrouw van Zeven Weeën, die hem vraagt, met z'n grote benen haar toch vlug naar de middernachtmis te dragen, waar ze anders te laat zal komen. Dan dauwt over Schrobberbeeck de genade rijkelik neer. Met 'n gebaar, alsof hij de ster doet draaien zingt hij: Wij zijn de drie koningen met hun ster
Wij komen gerezen van heel ver
Wij gingen en zochten overal
Over berg en over dal
En waar de ster bleef stille staan
Zijn wij alle drie binnengegaan.
| |
[pagina 143]
| |
Dat is 't mirakelspel, waarnaar men maar hoeft te horen en te zien, en waarmee de litteratuur van de schalkse geest van Tijl Uilenspiegel en van de vette eetlust van Lamme Goedzak, van de zonnekloppers, wilokswijven, truuters, orgeldraaiers, filosofiese lantaarnopstekers en zotte Lowiekens weer 'n paar onvergetelike typen rijker is geworden: Suskewiet, Schrobberbeeck en Pitje Vogel. Als in andere werken zijn ook hier vooral niet gegeven mensen harmonieus uitgebalanceerd naar geest en gevoel, maar typen in de echte zin van 't woord, die meer gestoffeerd dan psychies handelen; maar die toch ook weer leefbaar zijn in de brede volkslagen onder de ‘beschaafden’, waaraan vooral 't specifiek volkse element van deze kunst is ontleend. 't Zijn verbeeldingen en personages volop van Timmermans, waarbij 't niet allereerst aankomt op beschrijving, op psychologiese ontleding, maar op samenvatting en voorstelling. Natuur- of levensgetrouw detaillerend beschrijver is hij vooral niet; evenmin bekommert hij zich om historiese juistheid of om anachronisme. Hij schildert volgens zijn fantasie, rustig, vereenvoudigend en vereenzelvigend, door romantiese aanleg fel 't pittoreske geprononceerd ziende, en al scheppend verklarend 't uiterlik gebeuren in 't licht van zijn stemmingen. Bij de eenvoudig-aangeduide kleurige biezonderheden is er veel sous-entendu, zodat 't type met z'n mentaliteit in onze verbeelding volledig gegeven wordt. Maar 't is steeds 'n personage dat naar oude mannekensblaeren wijst, gelijk de beelden, die ook volkomen bewust willekeurige illusies zijn, aan de schijnduidingen van 'n spelend kind herinneren.
In visie, beeld en folkloristiese behandeling vertoont Timmermans verwantschap met enkele schrijvers der La Jeune Belgique-groep. In Vlaanderen hadden zij vooral als iets biezonders, als iets essentiëels gaan opmerken en beminnen de kentekenen der overlevering, de levende overblijfsels van traditionele wezenstrekken; zij zagen om naar 'n schoon verleden en gaven meer traditioneel-eigenaardige, meer nationaal-karakteristieke hoedanigheden dan hun land- en tijdgenoten die in de taal van dat volk schrevenGa naar eind8). 't Oude Vlaanderen met z'n natuur- en volksleven, met z'n glorierijk verleden, z'n folklore en z'n Middeleeuwse schoonheid, gaf ze het levensap voor de kunst van velen. Charles De Coster vond er inspiratie voor zijn legendeboeken, Georges Eekhoud voor zijn romans en novellen en Emile Verhaeren voor zijn poëzie; het gaf ook de stof voor ‘Villes Mortes’ van Maeterlinck, ‘Bruges la Morte’ van Georges Rodenbach en andere nog meer ‘dode’ provinciestadjes; Lemonnier, De Molder en hun volgelingen gaven daarvan | |
[pagina 144]
| |
't gevoelige beeld. Bij de laatsten speciaal kwam 't aan op 't visionaire; geen historiese getrouwheid; zij gaven in 't licht der folklore verbeeldingen en personages; tegen de achtergrond van 'n schilderachtig stadje dat dood is, atmosferies weergegeven naar oude Vlaamse prenten en schilderijen, treden mensjes op van 't meest ouwerwetse stempel, met hun bijgeloof en levensanecdoten, in gemaniëreerde toestanden. De speelgoedachtige uitbeelding en uitduiding, die aan het houterig kleurig gebaar van de herleefde marionetten doen denken, zijn het produkt van een geraffineerde Breugheliaanse kunstreflexie tegenover een - zij 't bewuste - naïeve geest en werkwijze, als van Streuvels en Timmermans. Waar bij de laatsten taal en inhoud organies konden vergroeien, bleef uiteraard in de archaïserende kunst der Belgiese schrijvers d'expression française aanwezig 't dualisme: Vlaamse inhoud in 'n Frans kleed. Merkwaardig kwam de verwantschap van Lemonnier-De Molder en Timmermans tot uitdrukking in de gemeenschappelike sneeuwvisies, waar Karel Van den Oever op weesGa naar eind9). Lees eerst Lemonnier door Thiry vertaald, Het Ventje van O.L. Heer, in de aanvang van het 12e hoofdstuk: ‘Op Driekoningen begon het te sneeuwen: een sneeuwpoeder fijn lijk meel door den teems. Had Kas Onkelaer nu kunnen uitgaan met zijn koningsmantel, het zou er een echten hermelijnen pels over gelegd hebben. Zijn hofken met den witten perelaar en 't palmenboomken geleek op het kleine denneboschken met watten erop uit herdersdoozen. 't Deed zoet aan, alsof de stad stillekens nu begraven werd in een bed van pluksel. De sneeuw dwarrelde daar niet lijk ievers anders, ze was locht lijk de wol van het Goddelijk Lam. 't Was dezelfde sneeuw, die reeds viel toen Jezus geboren werd in het stalleken.’ De Molder in zijn ‘Contes d'Yperdamme’ (vertaald door Marie Koenen): ‘De nacht zat als een uil met wijdgespreide vleugels op den trans van het belfroot, en aldoor sneeuwde het over Yperdamme. De straten werden alaan blank in de duisternis, de uithangborden kregen wollige mutsen op, en het “doof vuur en licht” van den wachter uit den hoogen toren drong versmoord tot de bedolven huizen door alsof ook deze horenklanken uit de wolken sneeuwden.’ Vergelijk nu Timmermans in het ‘Kindeke Jezus’ (Kapittel der onnozele-kinderen-moord): Tegen d'ure van den noen zeefde een losse, luie sneeuw zijn witte waden op de daken en de tinnen. De groote logge vlokken zegen dik en dichte neer, altijd aan en altijd door. Het bovenste der groote stede werd er donzig mee belegd, maar op de straatsteenen smolten de vlokken haastig weg tot killig | |
[pagina 145]
| |
donker water, en daarbij kwam het, dat die huizenmassa zoo oud en triestig onder al die dikke, blanke huizenkoppen lag.’ Ook in de atmosferiese stadjesweergave zit overeenkomst. Lemonnier beschrijft: ‘'t Eene uur na 't andere viel in den put der dagen. 's Noens ratelden al de kleine blokken uit de school over de keien. Soms kwamen er visschers naar de winkels. Een vrachtwagen rolde traagzaam de markt over, ofwel het sjeesje van den doktoor met het kleine gele paardeken, waarop het haar gestreuveld stond lijk op de haremuts van een grenadier. Men hoorde de deurbel bij den apotheker bibberen. Herodes kapte vleesch op den blok. Het eeuwige krassen der vijl in Pilatus zijn werkhuis deed iemand kiekenvleesch krijgen. Druppelken na druppelken reikte het leven verder met het gerucht van een bloeddroppel op den grond. Na het noeneten sliepen de dikke mevrouwen met hun linten-mutsen achter de venstergordijntjes, den almanach op de knieën.... Het was het einde van den dag dat neerzeeg, zooals zijgen de slaap en de dood. De kleine huizekens weerspiegelden in hun koude ruitjes een zieken hemel. Een hond op de straatweg blafte. Rook steeg uit de schoorsteenen.... De straat was doodsch lijk een gasthuiszaal.... Op dit uur trok er niemand meer op winkel, iedereen had zijn inkoopen gedaan; achter de beloken deurkens ging het leven van de kleine stad met kleine stapkens den slaap in. Zelfs Christus, als hij te Veurne kwam, zou lang moeten kloppen aan de huizen.’ Zie nu Timmermans in ‘Anna-Marie’. Hier en daar 'n zin eruit pikkend lezen we: ‘Het was stil in de straat lijk het na den noen in het stadje altijd stil was. Veel verder bengelde een smidshamer zilverig op 't aanbeeld, er lag een vrouwtje over d'halve deur te breien, anders was er niets te hooren en te zien.... Het rammelde twee uren op den toren, traag en helder; daarna was er weer de zonnige stilte over het stadje, en een vrouw zong een sleepend raamliedje van “Napoleon den Groote”.... Zij gaan door de stille straten over de zonnige pleintjes waar de hitte trilt op de met grasomgroeide kasseien, over de ronde bruggen, voorbij kloosters en kolossale pompen met heiligenbeelden op. Aan veel vensters kleuren helle bloemen, er floddert een vlinder boven de roode daken, in de verte zingt in de zonnige eenzaamheid een leurder: “garnaat, versche garnaat, krabben en garnaat,” en 't metaalachtig geluid van een steenkappershamer gonst door de stilte van de stad. De gordijntjes der rijke huizen, waar ze voorbijgaan, worden geheimzinnig op zij geschoven en daarachter loeren nieuwsgierige gezichten.... | |
[pagina 146]
| |
Het gras groeide tusschen de steenen, en van uit een andere buurt kwam er soms een haan met zijn kiekens langs hier gewandeld. Danig kalm en rustig sleepten de uren zich voorbij; de trage beiaard-deuntjes vielen hier zuiver en kleer als in een krystallen vaas en van achter de vensters der school ging soms 't eentonige gerommel van kinderen, die hun lessen spelden. In den hof, ommuurd met de hooge muren van een kloostertuin, was het nog stiller’.... Aan navolging of rechtstreekse beïnvloeding hebben we hier niet te denken; in 1916 las Timmermans Un Mâle van Camille Lemonnier, maar daarbij bleef 't, totdat Thiry's vertalingen in de jaren 1920-1922 hem nader in kennis brachten met dat Frans-Belgies litteratuur-genreGa naar eind10). De eigenaardige trekken waarop de overeenkomst steunt, waren reeds in jeugdwerk van Timmermans aanwezig. Kunstenaar, is hij 'n kind van zijn volk gebleven; hij heeft ook de primitieve trekken er van. Zijn persoonlikheid ligt versmolten met de aard en de geest van de eenvoudige mensen, in wie 't moderne leven en moderne kultuur weinig hebben veranderd. En dit deed hem terug zien. Hij zelf voelt zich 't meest thuis bij dat oude goede leven. 'n Tikje meer romanties bewust van eigen zijn, voelt hij nog Vlaams als dat volk, is zijn verbeeldingspel in verrassende ongedwongenheid dat van de naïeve geest. Hij wil zoo dicht mogelik bij zijn oorsprong blijven; ook door de kultuur erboven uitrijpend, wil hij er niet van vervreemden. Zo moest hij de gebeurtenissen van het onbekende brengen in vormen en gestalten van 't geen men kende, hij moest het leven van Jezus en Maria in eigen land zien gebeuren, want de figuren uit de gewijde geschiedenis zijn te zeer eigen, om hen in 'n streek te laten wonen, die 'n vreemde is. 't Kleine, 't eenvoudige en 't geringe bezag hij met liefde, en juist hierin toonde hij zich zo 'n waar humoristGa naar eind11). Naar zijn volkse aard was hij onmiddellik de poëet der dingen zelf, niet alleen van de kleur en 't licht der dingen, en uitte hij zijn bewogenheid in versterkingen waarin ons gemoed 't warme blijde lichte leven zinnebeeldig voelt. Bij de gemoedelike kleinkunst van vroeger tijd, - over de maatschappelike aanklacht en de individuële zielsverscheurdheid van Van Nu en Straks heen - sluit zijn werk aan. Hij werd de eerste volopverteller sedert Conscience. Ook hij, gelijk veel andere schrijvers van zijn geslacht, vertelde in 'n kader van beschrijvingen, maar deze beschrijvingen zelf zijn bij hem geen oponthoud, geen verwijlen in impressies, ze vertellen zelf voort 't algemeen menselik ervaren. Van de wondervertelsels in Vlaanderen, die alle lang geleden gebeurd zijn, en spelen in de tijd van Daar was eens.... stammen zijn verhalen af, van de Blauwboeken, de volksromans van de vijf- | |
[pagina 147]
| |
tiende en zestiende eeuw en de devote Middeleeuwse volksboeken. Daaraan zijn Het Kindeke Jezus, Symforosa en De Driekoningentryptiek verwant, door dezelfde gemoedelikheid bij 't vrome en realistiese, dezelfde humor rond 't kurieuse en ruw alledaagse, met de kinderlike trek naar 't wonderbare en groteske, volop ook gevend 't leven van alle dag, 'n tikje moraliserend tevens en verteld in dezelfde gesproken toon. De humor sprankelt er altijd uit, zoals hij ook bewaard ligt in de oude getijdenboeken, waar de zonden staan afgebeeld - de gulzigheid, waarvan de geweldige buik moet ondersteund worden -, waar lachedingen geschilderd zijn onder de verheven gebeden, - de bekoring van 'n biddende monnik, voorgesteld door gebraden kippen, die achter hem aanlopen en worsten die lijk slangen rond zijn voeten kruipen -. Deze satirieke humor helpt ons Timmermans' werk begrijpen, of omgekeerd geeft zijn humor ons verklaring en opheldering over die schilder-bepeinzingen van sataniese dingen. |
|