Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
VII. Boudewijn, Anna-Marie en Mijnheer Pirroen.In de oorlogsjaren zaten de Vlaamse voormannen niet stil. Verder dan de oudere flaminganten-leiders raadzaam achtten, ging de nieuwe nationalisties-Vlaamse actie. Men had weinig vertrouwen in de regeringsbeloften; ‘gelooft er niet aan’ zei de krant, die iedere dag kwamGa naar eind1). Ook in Lier roerde zich dit aktivisme. In de vergaderingen van 't Algemeen Nederlandsch Verbond pleitten Reimond Kimpe e.a. voor 'n zelfstandig Vlaanderen. Timmermans, die voorzitter was van de vereniging Volksopbeuring en er tegen op kwam, dat men als wetenschappelike termen, in plaats van Vlaamse woorden, Latijnse in zwang wilde brengen, stak - hoewel zijn natuur zeker niet een agressieve is - zijn politieke mening niet onder stoelen en banken; hij schreef ze in De Vlaamsche PostGa naar eind2). 'n Meeting woonde hij bij, waar 'n felle rede van Jef Van Exterghem over de verdrukking der Vlamingen bij hem insloeg. ‘Het leek me, dat we allemaal zo 'n brave gewillige ezels waren,’ zei hij later. Boudewijn (1917-1918) werd de veiligheidsklep, waarin zijn gemoed zich luchtte. 't Moet eigenlik de schrijver zelf wel verrast hebben. 't Is zijn enige sociale affectsuiting over eigen tijdsleven. Zonder er veel zorg of tijd aan te besteden ontstond dit dierenepos. 't Kwam uit als boek in 1919Ga naar eind3). Van de oude Reinaert heeft hij overgenomen de allegoriese verzinnebeelding in dieren, het rijm en de versmaat en zelfs de humoristies-ironiese, krities-hekelende, moralistiese en realistiese geest. Ook in 't verloop en de détails is er veel overeenkomst. Vooraf waarschuwt de schrijver: ‘'t Geen da'ge peist is 't nie.’ Later gaf hij uitleg van z'n bedoeling: ‘Wel als Vlaming en als mensch worden we verdrukt’, maar Boudewijn de ezel wordt slim en wil geen ezel meer blijvenGa naar eind4). Als Reinaert den fellen metten rooden baerde de godsvrede breekt, wil Boudewijn 't tegen de gehate schurk opnemen tegen belofte van later vrij te zullen zijn - want hij is nog in de | |
[pagina 118]
| |
slavernij bij Courtois, die in 't land de lakens uitdeelt. Na 'n uiterst hachelike strijd komt hij terug bij Courtois om de beloofde vrijheidsbrief; hij krijgt nog op de koop toe verwensingen naar z'n hoofd geslingerd. Maar dan wordt Boudewijn 't moe: ‘Als de ezel krijgt verstand, komt er roering in 't land.’ De satire is zonder meer duidelik genoeg. Fel is ze eigenlik niet, vergeleken bij meerdere politieke geschriften van die dagen. Zijn niet resolute natuur behield die zekere effen-Reinaert-gemoedelikheid en uitte zich voornamelik in ironiese parodie. De humor, 't rytme, 't korte vers, de volle rijke rijmen en de prentjes, alles is volks; 't is volkskunst eerst en vooral. De eenvoudige vrije moderniseringen die de schrijver enkele jaren later gaf, van Karel en Elegast (1921) en van De Vier Heemskinderen (1922), sluiten bij Boudewijn aanGa naar eind5). *** Toen de wapenstilstand zou getekend worden, November 1918, week ook Timmermans op raad van anderen uit naar Holland, waar hij toch juist wegens geldverlegenheid naar de drukker moest. Eerst zocht hij z'n toevlucht bij vrienden in Den Haag; daarna ging hij met z'n vrouw in Scheveningen wonen. Na z'n komst in Holland had hij onmiddellik in Het Vaderland 'n causerieën-reeks begonnen, zowat dagboekachtig geschreven; 't ging over Pallieter in Holland, over zijn vader die in Desember van dat jaar was gestorven, over 'n bezoek bij Kloos en verder 'n klein vertelsel Salomé en Herodes met 't hoofd van JohannesGa naar eind6). Hij schreef, belangrijk of niet, omdat men 't hem vroeg en zodanig vroeg, dat hij 't niet weigeren kon. Zo groepeert zich van nu af aan zijn werk om twee kernen: groter litterair werk en kleinere verhalen. In die jaren, 1918-1919, werd Timmermans 'n algemeen bekende in Nederland, waar de litteratuur - meer dan in Vlaanderen - 'n passe-partout was. Er kwam 'n vloed van krant- en tijdschriftrecensies rond Het Kindeke; de Schemeringen van den Dood werden opnieuw uitgegeven, er verscheen een vermeerderde editie van de Begijnhofsproken, Boudewijn kwam van de pers, van Anna-Marie publiceerde hij hoofdstukken in De Nieuwe Gids, Sint Gommarus en zijne vrouw in Van Onzen Tijd, kleinere stukken in kranten en Wereldkroniek, zijn schilder-, ets- en tekenwerk werd geëxposeerdGa naar eind7)... Maar vooral werd hij 'n gevierd schrijver door Pallieter, waarvan herdruk na herdruk verscheen. In de meeste steden en veel dorpen kwam de schrijver voorlezen uit zijn werk en vertellen over 't ontstaan ervan. Hij maakte kennis met Louis Couperus, Anton Pieck, letterkundigen, schilders, met mensen uit allerlei | |
[pagina 119]
| |
kringen. Na de huldetocht van René De Clecq en Emiel Hullebroek door Holland, begon de grotere van Felix Timmermans. Het is te begrijpen, dat zijn werk uit deze jaren weer meer naar Pallieter aardt, want dit werd door velen vereenzelvigd met 't optimisme of 't vrijere natuurliker zinnelike en juist hierom gewaardeerd; en Timmermans onderging er de invloed van. De stilte en teruggetrokkenheid waarin hij Het Kindeke en Symforosa had geschreven, was gevolgd door 'n enerverende bedrijvigheid in bedachtzamer en verfijnder milieu. Timmermans beleefde veel prettige dagen vooral met zijn Vlaamse vrienden in Den Haag; door 't Scheveningse strandleven voelde hij zich ‘ernstig en droog’ worden. Maria Viola gaf hem na 't lezen van de verschenen hoofdstukken van Anna-Marie de raad, terug te gaan naar Vlaanderen. En hij verstond er uit, dat die bijdragen niet veel betekenden; hij las zijn werk opnieuw, en merkte dat Maria Viola gelijk had; het was gewrongen, cerebraal werk, er zat geen gang, geen leven in. Om der wille van 'n aanstaande geboorte, en op 't bericht van zijn advokaatGa naar eind8), dat er geen vervolgingKennisgeving van Clarekens geboorte aan de vrienden.
tegen hem zou worden ingesteld, keerden zij in Maart 1920 terug naar Lier. Ze werden gelukkig door de geboorte van hun eerste kind Cecileken; 'n paar jaar later kwam Clareken. Timmermans zou voortaan leven van z'n kunst. In Lier was er veel veranderd, vergeleken bij voor de oorlog. Ook de vriendenkring had gevoelige verliezen geleden: Antoon Thiry en Reimond Kimpe bleven in Holland, Raymond De la Haye was de eerste dag van de oorlog gesneuveld en Jozef Arras was naar Lier terug gekomen, maar gestorven tengevolge van geleden ellende. De René kwam er weer en ook de Flor. Bij de ontmoeting na zes jaar hebben zij hunne ‘vriendschap als goedriekende oliepotten over elkanders hoofd gegoten’Ga naar eind9). Flor, die de oorlogsjaren 'n beetje bohemerachtig in Engeland had doorgebracht, voelde zich op zijn beurt nu door 't godsdienstige gemoed van Timmermans getroffen en werd weer overtuigd Katholiek. Timmermans, die zich nergens zo goed thuis voelde als in Lier, waar z'n fantasieën dromen hadden gebouwd, waar hij later als jonge man 't reële leven had meegeleefd en alle mensen bekenden voor hem waren, liet de stemming van 't vertrouwde stadje rijkelik op zijn gemoed inwerken; en zijn geest, zijn vreugde en verdriet, zijn somberheid en verlangen gingen terug langs 't uitzicht der | |
[pagina 120]
| |
omringende dingen naar de schone oudheid, waar rustige stilte in gekristalliseerd lag. Door omstandigheden en rijpere leeftijd zal, langzaam aan, de zin van 't leven hem meer bewust worden en zijn geest zich verdiepen. In de tijd van Pallieter wezen we reeds op 'n kiem voor Anna-MarieGa naar eind10). De schrijver sprak toen al terloops over 't sfinksen-hart der vrouw (die Césarine zal heten en Pirroen, de Pallieter-redivivus, in zijn aard zal doen weifelen). Hij had 'n oud portret gevonden, van 'n mooie vrouw met weemoedige ogen, 'n verlangende mond, haar- en klederdracht van de jaren 1840. Later Oud-Lier ± 1850. De Grote Markt.
Foto B. Janssens, Lier. hoorde hij eens in de nachtelike straat 'n mannestem 'n weemoedig lied zingen, dat hem deed denken aan 't onmetelike verre Rusland. En in zijn verbeelding verlangde die vrouw dat lied te horen, om dan te ontdekken dat de man verliefd was. Hiermee had de schrijver 't gegeven voor 'n roman uit de krinolinentijd, die hij atmosferies kon evoceren aan de hand van oude prenten en decoratieve dingen uit 'n oud verleden, huizen, modejournals van de jaren 1830-1840, bloemfiguren, uithangborden, opschriften in gevels enz. | |
[pagina 121]
| |
In de loop der jaren had Timmermans 't een en ander gelezen. Hij had aangevoeld de dartele bevalligheid van de precieuse Louis-quinze-kunst in Mijnheer Serjanszoon (1908). En lijk Teirlinck voor zijn Scharlaken Thijl z'n vinger in Pallieter sopte, zo kon Timmermans wat van de dilettanties-wijsgerige dingen van de orator didacticus gebruiken. Hij had verder met 't verliefde hart van Romeo meegeleefd en kende de hartstocht door Shakespeare uitgebeeld, en Goethe's Werther en Hoffmann's vertellingen; hij voelde wel wat voor dat leven met 't hart, voor die sfeer, waarin heroïese sentimentaliteit, vage weemoed en 't fantasties aandoenlike recht van bestaan hadden. In de kleurigheid der vergane romantiek, in het decoratieve verleden kreeg dat alles waarde voor hem.
Toen hij in Lier terug was, voldeden hem de hoofdstukken niet meer die hij gepubliceerd had in 1919 in De Nieuwe GidsGa naar eind11). Hij ondervond, dat wie 't volk met zijn humor in zijn werk wil brengen, ook onder dat volk moet leven. In Holland had hij niets dan ‘Mevrouwen en Meneren’ gezien, nu zag hij weer mensen in hun bekende geschiedenissen. Hier had hij typen bij de hand, die hij door 'n toverachtige bril kon bezien, omweven kon met z'n fantasieën; door de neus van de één op 't aangezicht van de ander te zetten kon hij meerdere samenkoeken tot één. Ook interieur, milieu en achtergrond voor z'n droom vond hij nergens zo stemmig als in zijn oude stadje.
In 1921 kwam Anna-MarieGa naar eind12). Jan Toorop gaf met admiratie Timmermans' portret eraan mee. 'n Volksprent-poppetje van Pirroen, antieke stadsgezichtjes en andere primitieve vignetjes illustreren verder dit boek. Als roman is dit werk allerminst strak van opzet. Het bestaat uit drie boeken, die ieder 'n aantal zeer korte hoofdstukken bevatten, telkens met 'n afzonderlike naam, en die rond drie intriques gesponnen zijn. Na de typering der personen, hun verhouding ten opzichte van de liefde en 'n inleiding voor 't verder gebeuren, volgt in 't tweede boek de kern: 't geweten en de zielestrijd van Anna-Marie, wier hele leven reikte, geheimzinnig maar hartstochtelik verlangde naar 'n onbereikbare liefde; 't laatste boek geeft haar tragiese zelfmoord en de komiese vereniging van Pirroen met Césarine. De Pirroen-figuur, die over alles regeert, houdt heel 't gebeuren bij elkaar. De schrijver noemde dit zijn boek van 't geweten, 't staat in zijn geheel onder de Venussterre; 't is de liefde die 't gebeuren regelt, en wel de liefde van allerlei slag: de onbegrepene, de verbodene, de | |
[pagina 122]
| |
hartstochtelike en de verkoelde, de jaloerse en de ontrouwe, de egoïstiese en de ontzinde, de Don Juan- en de Werther-liefde. De taferelen of scènes, die kaleidoscopies, in 'n schilderachtig décor, voorbijschuiven, brengen ons, zonder dat er stad of tijd genoemd wordt, in de sfeer van 't antieke Lier uit, laat ons zeggen, 't einde van de 18e begin 19e eeuw. Onder 'n porcelein-blauwe lucht zit bijna roerloos stil 't oude stadje in z'n witte trapgevels, klein gekasseide pleintjes met arduinen pompen en vele vergulde oude heiligenbeelden, luisterend naar de rammel der torenklok en te wachten op de postwagen ‘De Hazewind’ of de trekschuit, die enkele mensen zullen brengen; en dan zal de avond weer komen en de nachtwaker 't ‘slaap gerust’ blazen. In de huizen en tuinen woont 'n kleurig gedempte oudheid als van parelmoer; er hangtIn de tijd van Anne-Marie. Felix en Marieke.
residageur; onverschillig wandelt daardoor 'n pauw, edeldrachtig wiegend met zijn glanzende hals en zet de staart naar 't licht helemaal open, zodat al de donkere blauwe oogen van 't groen-gouden wiel ‘egyptisch den hemel aanstaren.’ De schemering en maneschijn brengen wegkwijnende vogelzang en hobogeluid, mandoliengetokkel en melodijen van clavecimbel en harp. En door dat alles ruist 't chartreuse-groene zijdekleed rond Anna-Marie, galmt 't verliefd rederijkersvers van 'n jong poëet en knallen de typiese Brabantse ‘goede dagen’ van festijnen Bacchus ter ere. De milieuschildering, de stoffering geeft de atmosfeer voor 't verhaal, waarin Rederijkers-dilettantisme en zelfgenoegzame burgerlikheid, huiselike sentimentaliteit en levensopgetogenheid, gevoeligheid der zachte ontroeringen en vage weemoed zijn samengebonden. Maar voor deze decoratieve weergave van verbeeld oud-Vlaams leven heeft hij - en dit is zijn kracht - uit 't nerveuse leven | |
[pagina 123]
| |
't rustige rytme moeten distilleren, dat in die vergane romantiese tijden rond de liefdesgeheimenissen van 't hart 't leven regelde.
't Eerste hoofdstuk brengt ons in de oude afspanning bij de vrienden. Hoe wordt onze verbeelding gesuggereerd, in wat 'n juiste volgorde staat daar alles plasties saamgetrokken aangeduid, en met wat 'n geest van humor en gemoedelikheid: ‘De magere olielamp met haren scheeven, blikken hoed, spande een tent van licht en pijpesmoor over de ronde tafel en de twaalf handen. De bruine muren waren behangen met portretten, teekeningen, pijpen, lauwerkronen, waarbij een gouden en een zilveren; mannekens-bladen, tabak en geldbeurzen, brieven en gedroogde bloemen. 't Waren herinneringen uit vroeger avonturen. Zij hongen daar nu als ex-voto's rond een oud uithangbord met een woesten dolfijn, van waarop een leelijk minnegodje liefdepijlen schoot naar bruine tritonen en vette zeemeerminnen, die in de verte van kabbelende golfkammekens speelden. Uit de stilte van een duisteren hoek glom de geheimzinnige buik van een oude mandolien, belegd met perelemoer en bestrikt met lange bleeke linten. Een Delftsche tabakspot met koperen scheel buikte op de tafel, waarop nog tinnen kannen stonden en dikke bierglazen, waarin geel bier waggelde. Terwijl er buiten in den donkeren een natte sneeuw kletste, en een dwaze wind grollend aan de boomen sleurde en in de schouw geluid maakte als iemand die stil binnenmonds zingt, stond hierbinnen de moeder-milde schouwmantel heet en licht van vlammend, krakend hout. Hier zaten ze elken avond de zes Dolfijnen: Pirroen, Corenhemel, Van de Nast, Koekoek, Swaen en Broederhert.’ Deze zes kameraden zijn ‘de filozofen’ van 't stadje; bij goed eten, drinken en pijpesmoor diskuteren zij voornamelik over de liefde, want daar weet ieder van mee te spreken. 't Zijn typen; in willekeurig humoristiese belichting echte typen van Timmermans; geen naar 't leven getekende mensen maar evenmin karikaturen, al hebben ze iets potsierliks en patheties; ze groeien niet zelfstandig voort, ze zijn in rust gezien; ze werden niet getoetst door al wat de schrijver van 't leven weet, maar zijn wel getekend met veel mensenkennis. 'n Paar gezegdes, 'n enkele gewoonte - en deze keuze van Timmermans is even meesterlik als zijn plastiek - zijn zo essentiëel kenmerkend, dat wij geen psychologiese analyse wensen omdat we genoeg van hen weten. Wij geloven wel niet in die verschillende personen, maar wij zien hen graag, omdat er de samenleving 'n tikje marionet-achtig bekeken achter zit. De speel- | |
[pagina 124]
| |
goedachtige uitbeelding, de wijze van typering in 't eerste boek en de wonderlike dooreenmenging van 't dramatiese en 't grappige door heel 't verhaal heeft wel iets van de geest der poppekast (waarbij Putiphar de pauw, Pirroens huisvriend, dan de aap zou vervangen, die op de rand olienootjes eet)Ga naar eind13). Livinus Broederhert is 'n jong kunstschilder met zwarte baard en bruine monnikoogen, en zeer gevoelig van gemoed. Van de Nast is de man met de wolvendarm (die Timmermans nodig had om de tafels eer aan te doen), ‘hij snijdt in hout prentjes voor almanakken, mannekensbladen, ganzenspelen en de levens der heiligen, - beiaardiert op het klokkenspel van den toren, speelt klarinet in de harmonie van Sint-Cecilia, en is lid van veel maatschappijen, vogelpik en anderen, die het meeste soupers geven.’ De zwartkrullige jongeling Koekoek is de zoon uit 'n snuifwinkel, hij dweept met Klopstock, maakt vele rederijkersgedichten op zijn vele lieven, en werkt intussen aan zijn thesis voor Doctor in de Letteren. Michiel Swaen is 'n zacht witharig man ‘die in zijn vredige woning zeer gezochte teedere landschappekens schildert.’ De verfijnde en rijke en altijd zeer verzorgde Corenhemel met z'n bleekblauwe ogen, lange fijne handen, 'n zacht omfluweelde stem, treurt voort, hoewel getrouwd, over 't liefje dat hij vroeger in Rusland had gehad, schrijft mémoires en verzamelt camées en mozaïeken. Deze vijf - allen met liefde door de schrijver getekend - zijn min of meer gefatsoeneerd of opgevoed door de kurieuse notaris Pirroen. Aan hem heeft Timmermans zelf veel genot beleefd: hij heeft Anna-Marie overgroeid. - ‘Mijnheer Pirroen was altijd te zien, in zon en regen, met een witten zijden hoogen hoed op, een pruimpurpelen frak aan, en met een wandelstok waarvan de kruk de horen van een geit was.... Kort en vierkantig als een doos was hij gebouwd, de kop direkt op de schouders, zonder hals; de breede kin, waarnevens harde, platte bakkebaardjes stekelden, ingetrokken, als een stier gereed om te stooten. Pirroen had groene oogen. Zei men: “'t Is goed weer vandaag,” dan snauwde hij terug: “Dat weet ik ook.” Donderde het dat het daverde, dan stond hij smorend aan zijn lange pijp, in de deur naar den hemel te zien. Hij hield veel van blaaskensregen en mistlucht, om er kunnen door te wandelen liet hij zijn dringendste akten liggen. Hij smoorde veel pijpen van den morgend tot den avond; hij werkte er met twee, terwijl hij de eene smoorde stopte hij de andere. | |
[pagina 125]
| |
Als hij op reis ging nam hij altijd twee pijpen mee, die hij om niet te breken in de mouw van zijn frak stak. Eens ging hij naar de liefdadige tombola: “Geef en zwijg”. Elk lot kostte een frank. “Geef mij drijduizend loten,” zei Pirroen. “Wat belieft?” vroeg de juffrouw, verschietend van het getal. “Geef mij éen lot,” zei Pirroen. Hij beweerde dat de ziel in den buik zit: “Triestige menschen hebben altijd piepende en slappe buiken,” en kon uren achtereen diskuteeren, en als men hem dan op 't laatst gelijk gaf, zooals apotheker Snip, dan zei Pirroen: “Neen ik heb geen gelijk, 't zijt gij die gelijk hebt.” Na den noen sliep hij altijd een half uurken in zijn bibliotheekkamer; 's zomers ging hij dat naar de kerk doen, omdat daar geen vliegen waren. Hij deed veel goed in stilte, maar wie hem kwam bedanken vloog met een vloek en een bevenden vinger de deur uit.’ Bij al de andere Dolfijnen is de liefde sterker dan de wil; ‘er is geen andere wil dan die der liefde, Carpe diem’ spot Corenhemel zelfs. Pirroen zegt: ‘de liefde is ne wil’ en hij beheerst kortaf de liefde, omdat hij groot wil blijven in zijn eigen ogen. Hij is tevreden met zichzelf, kent geen moeilik, is nooit bang en houdt van uitersten in zeggen en doen. In deze nieuw originele Pallieter-figuur zit iets van 't zonderling-bohemerachtige, van 't onverwoestbare zelfvertrouwen, van 't spottend overheersende en radikaal konsekwente van de voorganger. Maar na de forse ruk van de groeiachtige Pallieter staat Pirroen te midden van ander leven en over 't leven uit. De lust aan 't leven, gaf hem de humor en 'n blik voor tegenstrijdigheden en zwakheden, die in 't gewoon dagelikse doen als konventioneel in orde gelden. Er zit veel ernst van de schrijver achter 't hele gebeuren; hij heeft alle levensverschijnselen, ook dat der sentimentele liefde, tenslotte ondergeschikt gemaakt aan zijn kunstenaarsopgetogenheid over het werk der levensafbeelding.
In boeiende trant, in gave ongebonden toon geeft de schrijver 't verhaal, waarin hij als tegenstellingen koos Pirroen's hardnekkige liefde en de romantiese dwepende van Anna-Marie. Jonkvrouw Césarine van Sint Jan was voor Pirroen de kleur en de honing van zijn dagen, maar op zijn huweliksaanzoek gaf ze trots ten antwoord: ‘Ik kan mijn stand niet verzaken.’ ‘Ik kan wachten,’ zei Pirroen, ‘en hij wachtte geduldig als een tieger.’ Op zijn aandringen zou Anna-Marie, 'n dame van goeden huize, uit Toskane | |
[pagina 126]
| |
overkomen. Met een tuil roze rozen, die roken lijk een balsem, reed Pirroen naar Brussel. Toen hij haar ontmoette, ‘stond hij paf als voor een wonder. Anna-Marie had een kleed van bleek radijsroze zijde aan, dat ruischend om haar heen ballonde; een korfhoed waarop grijze bloemen sidderden, huifde gracielijk rond haar aangezicht, dat aandeed als een schotel fijn fruit en als blauwe druiven waren de twee trossels blauw zwarte krulletjes, die nevens haar zachte wangen hongen; en als zilver water uit een kruik gegoten, ritselde en vloeide een witte zijden sjaal met purpere bloemen van haar ranke, blanke schouders. Ze was rijzig en slank van gestalte, bewasemd van zoete geuren. Ze bezat nog dezelfde bevalligheid en jeugdige teerheid, dat edelbloemige, wat het miniatuur zoo goed had weergegeven. Maar over de kinderlijke lieftalligheid was een zachte ernst komen liggen, een stille weemoed die zich fluweelend in de helderheid der groote, lichtgrijze oogen weefde. Mijnheer Pirroen deed zijnen hoed af, gaf haar de bloemen en kuste aarzelend en voorzichtig de vingertoppen van haar witgeschoeide hand. Hij zag dat ze bedeesd was en schuw, en Pirroen zijn hert klopte. Hij stond plots als op een lauwen rozenweg met veel koele fonteinen; hij was innig aangedaan; hij dacht dat Fénélon met al zijn woordentalent hierbij maar een aap op een stoksken was; zij was verheven boven alle woorden en hij zei met een zucht: ‘Ik ben Pirroen.’ - En toen de andere Dolfijnen ook die schoonste vrouw van hun leven hadden gezien, ‘was hun geest en hun hart zoo uitbundig, dat z' er behoefte aan hadden veel klankvleugelen aan hun geestdrift te binden.’ Corenhemel voelde 'n hartstochtelike liefde voor Anna-Marie over zich komen en zijn blik overweldigde haar, die al jaren gewacht had naar iets, wat haar zou doen versmachten van geluk. Ze had juist Werther gelezen. Ze ontstelt, als zij hoort dat Corenhemel getrouwd is. Nu was 't boekske een spiegel voor hare plotselinge verboden liefde. - ‘De meeslijpende, smartelijke kracht, die in Werther opzwoelde, was iets voor haar; van in hare jeugd reeds deed het haar het hart zwellen; het verrukte en 't verweekte haar en 't deed haar uitzien naar de verten. 't Spitste hare ziel met het wonderlijke. Z' had verdriet en liefde noodig. Ze kende Beatrice en Dante, Ronsard en Cassandra, Abelard en Héloise, ze kende Romeo en Julia en Petrarkus en Laura en ze kende Werther en Charlotte; die | |
[pagina 127]
| |
boeken hadden haar ziel geweven, haar hart gekneed en haar zinnen beasemd en doorwarmd. In vaag-onschuldig gemijmer toen haar jeugd opstond stelde zij zich steeds verlangend de liefde voor als iets dat plotseling op haar zou neerploffen, haar onweerstaanbaar opheffen en dan breken en vernietigen.’ - Ze had 'n kwetsuur van die grote liefde gekregen, de onbereikbare liefde. En toch, ze zou er tegen vechten omdat het zonde was. Het was stil, een ijle manestilte, die alle geluid vast in haar zilveren handen hield, toen Corenhemel 'n witte roos op hare borst stak.... Als haar liefde maar zuiver geestelik zou blijven....; en ze begon met hem tedere brieven te wisselen, waarvan ze wenste, dat ze zouden zijn ‘als gezonken goud in een stillen vijver’. Als Anna-Marie de wegterende bleke zieke vrouw van Corenhemel ziet, krijgt zij wroeging. ‘Liefde is nooit verboden als ze echt is’ verzint hij. ‘Ik bemin u te veel’ zegt Anna-Marie. Haar liefde voor de man die ze niet mag beminnen zal haar noodlot worden. De zinnelikheid doorsijpelt haar hele wezen. Telkens wordt zij haar goede voornemens ontrouw. En als 'n erbarmelike stoet van bedelaars haar voorbijtrekt kan zij geen medelijden voelen: ‘Haar leven scheen heur zwaarder om dragen dan het hunne te saam. Zij kenden wel holle magen, de snijdende ellende van kou en honger, maar hunne zielen waren ruw en bot, niet doorregen van wanhoop, niet doorzeefd van verlangen en gestadig verdriet, niet strak gespannen van een kwellend geweten. Zij leefden maar door zonder redeneeren, simpel en grof, namen wat ze konden, kenden bevrediging door geweld zonder geestelijk te lijden. Ze waren blij om brood en grove dingen, en beseften geen kruimel van de pijn der verboden liefde, die 't hart verplet en doet uitzien naar den dood. En dacht ze: ‘Hun ongeluk is af te koopen. Het mijne niet.’ - 't Is uit de Schemeringentijd van Timmermans. - ‘Er hong immers een te sterke macht over haar, die het allemaal zoo had gewild, iets waar ze niet aan weerstaan kon, waar niet aan te weerstaan was.... Z' had een eentonig leven gehad zonder geestdrift.... 't Was allemaal zonder haar wil of overleg geschied.’ - Livinus voelde hoe langer hoe meer voor Anna-Marie en minder voor zijn Françaisetje dat hij geschaakt en meegebracht had uit Parijs. Pirroen, die op Césarine is blijven wachten - haar hart staat in 'n prentje op sterk water - heeft zich de grote vraag 'n tweede maal laten ontlokken. ‘Ze bezag hem, knipte eens de zwarte oogen toe en zei dan heel bedaard alsof het een boterham gold, terwijl | |
[pagina 128]
| |
haar hart krinzelde en stampte van triomf: ‘Neen Pirroen, nogmaals moet ik u afwijzen, hoe arm ik ook ben. Aan mijn stand verzaak ik nimmer, als vriend schat ik u hoog, maar trouwen doe ik niet.’ - Dan gaat hij de grote stap voorbereiden. ‘Wie niet kan hebben wat hij wil moet maar sterven.’ En cyniek bouderend met de dood richt hij voor zichzelf 'n begrafenisfeest aan en maakt macaber-humoristies toebereidselen om zich met 'n revolverschot om 't leven te brengen.... Maar dan stormt Césarine binnen: tegen zoveel liefde was de adellike ijskorst om haar hart niet bestand. De koddige tragiek van Pirroen's 20-jarig wachten op 't ja-woord loopt uit op 'n huwelik. Even later gaat door 't stadje het gerucht, dat Anna-Marie in 't water is gesprongen. Zij werd er levend uitgehaald maar was doodziek. Haar smachtende liefde voor die ene, die ze niet mocht bezitten, deed haar leven tragies eindigen. Bij haar sterfbed staat Livinus, in wie zij plotseling de liefde ziet, die zij altijd had verwacht. ‘Haar oogen braken en na het devotielijk prevelen van zijn naam zoende ze zich dood op zijnen mond.’ -
Enige schijn van mogelikheid heeft 't verhaal niet. 't Is 'n romanties bedenksel. De dramatiek is niet waar, ze heeft meerdere psychologiese onwaarschijnlikheden. Typies Brabants vóór alles speelt dit zielsgebeuren zich af. Niet de zuivere gevoelstemming van 'n Sara Burgerhart, ook niet 'n psychologiese ontbolstering van de 18e eeuw als bijv. van Moerkerken in De Bevrijders, heeft Timmermans nagestreefd; zonder verdieping in die tijdgeest, geeft hij die sfeer voornamelik plasties uitwendig weer, zoals hij dat charmant romantiek verleden zag door 't prisma zijner kleurrijke verbeelding. De onfrisse 18e eeuw zou zijn natuurvisie niet hebben verdragen, de onbereikbaarheid van 't gevoelsideaal ware gebleven zonder 'n dergelik mysticisties-occultisties slot, en de brieven zouden geschreven zijn in de gezwollen sentimentele toon, zoals we die kennen uit Ferdinand Huyck e.a. Op 't visionaire kwam 't aan, détail en sentimentaliteit. In de kleurige schildering staan natuur, 't ouwerwetse ding, de anecdote en 't bijgeloof in waardering bijna op één lijn met 't godsdienstige; 'n oppervlakkig geloof hebben de personen nog wel, hun daad is alleen 'n spelen ermee. De wonderlike typen vergeten we niet. 't Geheel blijft 'n merkwaardige evocatie door 'n subtiel en archaïserend talent. Pallieter is 'n festijn van kleuren met levensvreugde oversausd, Het Kindeke Jezus blijft lijk 'n gebrandschilderd kerkraam warm in ons nabloeien, Anna-Marie is 'n pareling van fijne tinten, zoals men ze in 'n oude | |
[pagina 129]
| |
porceleinkast vindt. Hier zijn de kleuren in hun combinatie doffer, koeler en precieuser, gelijk de geuren aaiend en de klanken vleiend zijn; alles lokkend als zingend licht en slangen van muziek. De naïef gehouden levensbeelden, de eenvoudige verteltoon, die suggestief werkt, 't milde in de ontroering, de simpele visie en weergave, 't is allemaal weer echt van Timmermans, ditmaal in zijn aangeboren sentimentalisme vooral. In overeenstemming met 't ouwerwetse is 't koddige originele beeld, in zijn simpelheid als van 'n kinderblik, met daarnaast of tegelijkertijd de vlotte, maar accuraat-, precieus fijne schilderijtjes. Enkele voorbeelden: ‘Een blauw-gouden glazen bol, die aan 't plafond hong als een oog, weerspiegelde Pirroen en zijn bloote voeten en de schuivende zon en de open deuren en al de dingen, die de bol kon zien. - De vijver was helder en transparant tot op den ondiepen grond, waar rosse waterkruiden recht stonden, daartusschen lagen karpers roerloos stil als steenen, die niet zakten. - De zilveren voorwerpen wierden donkerblauw van den dag die uitging, maar droegen nog op hun buik een helder vensterken waarin miniem weerspiegeld was, de hof met zijn vijf populieren, die tenger oprilden tegen een honiggouden lucht. - ... de horlogiekast, die op haar belandschapt gezicht met twee koperen vingeren den tijd aanwees, dien hare tanden van binnen in kleine stukskes knauwden - er ging een gekraak en geknars in het horlogiehoofd en helder, zilver lijk een lentegeluid, trilden zeven slagjes zingend door het huis.’ - 'n Enkele keer treffen we in dit boek een te zeer blijkende stijl- of kunstpraeoccupatie aan, of 'n iets te veel vernuft in de weergave van primitieve ontroering, zodat een pseudo-naïviteit dwingend hindert. Zo lezen we o.a.: ‘de geurende geest van slapende rozen schuift het lage kamerken binnen - het heimwee in Corenhemel was weer opgestegen en 't welde met het lied over de wanden van zijn hart. Alsof hij met zijn gezicht in den regen had gestaan, waren zijn wangen nat van tranen.’ Maar dit zijn kleinigheden die aan de waarde van 't boek nauweliks raken.
Mijnheer Pirroen kwam ten tonele in 1922. Timmermans was er aan begonnen, toen Eduard Veterman, 'n jong toneelschrijver, hem 't geraamte, 't skelet voor 't stuk stuurde. Hij vond 't heel goed en in samenwerking hebben zij toen Mijnheer Pirroen voltooid. Veterman, die van 'n beetje verfijning houdt, van 'n zekere cerebraliteit, van iets precieusheid, had Anna-Marie 'n mooi boek gevonden, maar vooral de Pirroen-figuur, die voor 'n Royaards of De la Roche geschapen kon zijn. Hij concipiëerde | |
[pagina 130]
| |
vooral 't verhaal, dat dramatiese motieven bevatte; Timmermans gaf de schilderachtige détailbekleding en werkte 't af in humoristiese zetten.Ga naar eind14) Titelplaat van Mijnheer Pirroen.
Dit schouwburgspel, waarin Pirroen op de voorgrond staat, brengt Anna-Marie op 't achterplan; zij dient nu slechts om 't zonderlinge karakter van Pirroen beter te laten uitkomen. De intrigue tussen haar en Corenhemel is ten dele bewaard; Anna-Marie gaat terug naar Italië als zij vernomen heeft, dat Corenhemel gehuwd is. De beschrijving, die in de roman 'n belangrijk element is, moest 't toneelspel natuurlik inboeten voor de meerdere handeling. Hierdoor werd de construktie, de opzet van 't geheel, veel strakker. Technies is 't schouwburgspel zeker sterk. Bij de gegeven stof kon men natuurlik omtrent dramatiese diepgang niet meer eisen stellen. Mijnheer Pirroen is geslaagd: hij is geworden 'n speciaal en zeer zonderling type, dat met z'n grappigheid en egoïsties- en altijd anders willen, te midden van 't volk alle uren gangbaar is en populair. |
|