Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
VI. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen.
| |
[pagina 97]
| |
zij voorbij gingen; ‘kom ne kier binne, 'k zal oe iet vertelle,’ zei de zakenman. Aan 'n nieuw vertelsel was hij begonnen, dat hij weefde rond 'n oud portret van 'n melancholieke vrouw en decoratief verzorgde naar almanakken en mannekensblaren en uithangborden, die reeds in de jaren 1911-1912 zijn kurieuse belangstelling hadden getrokken. Deze Anna-Marie-in-spe liet hij echter rusten; de gemoedsinnigheid, de piëteit van de primitief-kristelike kunst, die hem op tentoonstellingen had ontroerd, drong als eigen gevoel in hem naar boven. In de stilte en teruggetrokkenheid zou de ziel, de eenvoudige zuivere ziel, haar eerste schuchtere, maar grootmenselike ontroering en verwachten uitspreken. De primitieve bijna Middeleeuwse toestanden droegen er veel toe bij om zijn geleidelike terugkeer tot 't geloof der kinderjaren te verhaasten. Met de angst voor de dood bij de operatie was dit proces begonnen; de ingetogenheid en 't religieuse leven der zusters in 't gasthuis - want ‘wat 'n kracht zit daarachter,’ zegt hij - de kleurige bekoring en de symboliek der kerkelike diensten, de innigheid, die het gemoed er vond, de rustige zekerheid, die de kerk aan zijn geest gaf en de invloed van Flor Van Reeth, die katholiek was gebleven, hebben zijn ziel omhoog geheven. In 1915 is zijn moeder gestorven. Hij bad weer als 'n eenvoudige van harte en kreeg 'n rustiger opgewektheid terug.
Iedere avond bad z'n schoonmoeder de rozekrans voor met vermelding van de mysteriën in de oude trant: ‘Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth, De Driekoningen zagen de ster en knielden neder ter aarde’ enz. Toen zijn de vergeten Kindeke-Jezus-verbeeldingen weer opgeleefd in 't hart van Timmermans, die voor de geheugenis van Middeleeuwse zin, de stille stemmigheid van 't mystieke Vlaanderen, altijd ontvankelik was gebleven. Hij zag nu in z'n verbeelding weer 't Kerstverhaal in eigen land gebeuren, in de omstreken van zijn stad, zoals z'n vader 't had voorgetoverd, zoals 't mystieke Brugge 't vroeg, zoals Breughel 't had gegeven en de vrome gelovige primitieven. Hij aanvaardde de invloed van die oude meesters gaarne, want aan hun verbeeldingen voelde hij de zijne verwant. Zoals Memlinc en Van Eyck Maria hadden geschilderd, ingetogen biddend in 'n stemmige binnenkamer en tronend als de Madonna in blauwe mantel, in kleurenpracht, zo was 't naar z'n schildershart en zoet eenvoudig naar zijn gemoed. Zoals hij 't zo graag zag, had Van der Weyden gegeven de Geboorte Christi en 't verhaal van de Drie Koningen, die ter aanbidding kwamen, en Van der Goes de goedhartige | |
[pagina 98]
| |
herders, die bij 't pas geboren kindeken, waarlangs bloemen stonden, hun hoed afnamen als in 'n kerk. En dan die Opdracht door Van Eyck, diep in 'n grote kerk Maria en de profetes Anna, geknield bij 't altaar onder 't licht van een gebrandschilderd raam, en de Vlucht naar Egypte door Fra Angelico, het was alles zo stil teder en zo innig, dat hij 't moest vertellen gelijk zij 't hadden geschilderd. Ook heeft hij geschouwd in 't werk der latere Vlaamse schilders Jacob Smits, Albert Servaes e.a., waar zij taferelen gaven uit de Kerstgeschiedenis. Hij heeft hun visies in visionaire beelden nàgezien, hun ontroeringen nàgevoeld. In deze verhevene taferelen leefde hij zich in en in zijn verbeelding kregen ze 'n plaats in 't landelike Vlaanderen; tussen de eenvoudige landse mensen, die de verre Evengelie-feiten in plaats en tijd zo dicht mogelik naar zich toe halen en wie, niet belast met schroomvalligheid tegenover 't heilige en vrees voor ontwijding, de geest van vertrouwelikheid tot het intieme toe met geloofsmysteriën eigen is. Lijk in oude descriptieve geestelike liederen en Maria-legendes zou 't hele leven der Heilige Familie dat van 'n Vlaams huisgezin worden met De Braekeleerse gemoedelikheid van nederige mensen. 't Begijnhof, waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren, waar de liefde woont in huizen en harten en men nog bidt uit oude getijdenboeken met schilderbepeinzingen van bloemen en innige gezichten rond de tekst, was 'n harmonieuse achtergrond. In die simpelheid van alledaagse doen kon 't grote geheim zich voltrekken; in een dier witte huisjes, maar dan bij dennenbossen gelegen, zou Maria over 't kantkussen gebogen zitten, want ‘'t was allemaal in de geest van Maria's familie en de traditie van haar geslacht: de heilige prenten aan, de muren, geraniums voor 't venster, de roode tichelvloer, het groote bed met breede witte gordijnen erover, de wassen bloemen onder glazen stolpen en de koperen marmittekes’Ga naar eind2). En de H. Jozef.... In de toon der Primitieven is hij 'n klein krachtig oud man met koornkleurige stoppelbaard en gezond van wezen; zijn vaderlike zorgen werden verteld door oude naïef-realistiese kerst- en souterliedekens. Het bekende ‘Herders brengt melk en soetigheijd’, zongen de drie blinde sukkelaars met de Ster voor PallieterGa naar eind3). En Timmermans zou de herders ruimschoots voorzien van soetigheijd en andere geschenken. Ziet hoe hij de troep de heuvel laat afdalen blij en uitgelaten als een kinderschaar, makend geronk van doedelzak en fijn geluid van vedel en klarinet, de een met twee schapenpelsen, de ander met 'n mandeken bellefleurkens en grauwe rabauwen, den osse om op te eten, een gewijde kaars, om het onheil af te weren en daarbij nog twee pond peperkoek, een | |
[pagina 99]
| |
lammeken om mee te spelen, olie en brood, gerookte hesp, en nog veel meer. Dit is Breughel, die Timmermans geleid heeft, niet alleen door zijn Volksoptelling, de Moord der Onnozele Knderen en de Driekoningen, maar bij de schildering van alle bijpersonen, met eten en drinken, folklore en volkstaal, langs humoristiese namen en uithangborden. Zelfs de volkszeden en maatschappelike toestanden, die men uit 't verhaal zou kunnen distilleren, en de verhouding der mensen tot de natuur, brengen ons terug naar 't einde der Middeleeuwen. Meer dan bij Breughel zou Maria op de voorgrond komen, en hierbij vooral heeft 't werk van Jacob Smits, die 'n voorliefde had voor taferelen uit 't leven der Moeder Gods, hem ten dienste gestaan. En aan Breughel verwant had Jordaens 'n Bonenkoning, die ons de smulpaap Herodes zou kunnen voorstellen. Alles samengebonden en bezield door Vlaamse geest en bloedeigen schoonheid, zou gebeuren in 't kader der schone natuur van de Kempen, Vlaanderen en Brabant, want ‘de Nethe was de draad waar Nazareth aanhong.’ Zo ontstonden uit bouwstoffen van allerlei tijdvak en herkomst in Timmermans die schone volksverbeeldingen en de beeldende visie: de hemel in de omarming van de aarde.
De uitschakeling van 't gewijde verhaal uit zijn oosterse omgeving en inlijsting in levensomstandigheden, die veel meer de onze zijn, was niet iets nieuws. In verschillende schone kunsten liet men 't leven van Jezus en de Heiligen in eigentijds gewoon dageliks leven gebeuren. Zo had Opsomer Jezus op 'n visserschuit langs 'n vlietje tot achter de oude huizen onder de St. Gommarustoren gebracht, waar hij Hem zag prediken met witte gebaren tot de achterbuurtmensen en de visser. En 't is genoegzaam bekend, hoe tal van hedendaagse schilders, het Vlaamsch Volkstooneel, Henri Ghéon en vele anderen de gewijde geschiedenissen in ons midden brengen. - Litteraire voorgangers had Timmermans in Balzac (Jésus-Christ en Flandre), Max Kretzer (Das Gesicht Christi), Maurice Maeterlinck (Le Massacre des Innocents) en tal van anderen, Jean Béraud, als ge wilt, die Jezus in 'n Parijs salondécor liet leven, en Ludwig Thoma, die 't leven van 't Kindeke Jezus in Beiers dialekt dichtte kort voor Timmermans. Deze hebben hem echter niet tot voorbeeld gediend, noch geprikkeld tot navolging. In eigen land was De Wandelende Jood van August Vermeylen en schreef Karel Van de Woestijne Janus (1908) en De Bestendige Aanwezigheid (1918), maar hier zouden de oude motieven als symbolen van moderne psyche in veel voornamer sfeer en geest worden gehouden. Het Kerstekind (1911) van Stijn Streuvels staat korter bij 't Kindeke Jezus in Vlaanderen. - | |
[pagina 100]
| |
Wat letterkundige opvatting en uitwerking
betreft is Timmermans' verhaal zeker verwant aan Récits de Nazareth,
La Route d'Emeraude van Eugène De Molder en 't latere Le petit homme
du bon Dieu van Camille Lemonnier. Ook hier zijn de verbeeldingen dikwels te
danken aan aanschouwen en inleven in schilderwerken Aanbidding der armen.
Foto B. Janssens, Lier. en in 'n biezondere oud-Vlaanderen-stemming. Ook zij kleuren speelgoedachtig-uitgebeelde Vlaamse taferelen, waarin werkelikheid en anachronistiese fantasie gepaard gaan. De overeenstemmende waarde van visie en beeld, de bijna gelijkwaardige folkloristiese behandeling berusten echter niet op beïnvloeding van de een door de ander. Dit soort primitivisme zat in de luchtGa naar eind4). | |
[pagina 101]
| |
In de jaren 1916-1917 heeft Timmermans de verschillende episodes geschrevenGa naar eind5); in 1918 kwam 't boek uit, opgedragen aan de redactrice van 't tijdschrift Van Onzen Tijd, Maria Viola. ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijke verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd.’ Zo schrijft de auteur ter inleiding, om ons te zeggen, dat 't in werkelikheid niet zo is gebeurd; meer dan 'n verbeelding kon en wou hij er niet van maken. Hij heeft de Evangeliën gevolgd, maar ook de oude vrome volksvertellingen en gebruiken en vooral zijn eigen gemoed. Zo brengt in 't eerste tafereelken de Engel - niet volgens 't Evangelieverhaal bìnnenkomend - aan Maria de boodschap van de hemelse vrucht haars lichaams, terwijl ze door 't dreefken naar 't avondlof stapte. Haar teder figuurtje wordt eerbiedig en voorzichtig als door 'n fijnzinnig Primitief telkens tegen het schilderachtig fond gezet, in 't warme licht en de lucht, de natuur en 't rustig huisgerief. In het land der Mariaverering werd Zij de hoofdfiguur. In Nazareth leefde Maria het eenvoudige witte leven van haar goede moeder voort. ‘Haar genot was leven in den Heer, bidden in het boek door Lucas rijkelijk met kleurige printen en guldene versiersels opgeluisterd.’ Maar sedert die Goddelike boodschap wierd die innige zielevrede ‘een roes van goddelijke extaze.’ Toen een bloeiende lentedag de wereld had omhangen met verheuging, stapte ze langs de Nethedijk op weg naar hare nicht Elizabeth om het blijde nieuws te gaan melden.... ‘Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar. Onder een warmblauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boogaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen. Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken. En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje! Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hunne koppen naar haar | |
[pagina 102]
| |
omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie! een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend: “Wees gegroet, Maria!” Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als ze voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t' allen kanten zooveel leeuwrikken op? 't Was al om den Heer, dien zij in zich droeg, 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief hare olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel het juichend van hare roode lippen: “mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!......” ...... Een blonde wegeling huppelde van de heuvelen naar het witgekaleide huisje van den koster Zachaar, die met hare nicht Elizabeth gehuwd was. Maria zag hare nicht in den bloeienden boogaard waschgoed te drogen hangen; en om zich te verhaasten bij Elizabeth te zijn, ging Maria langs achter, waar een scheef lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt.’ De ontmoeting riep in beiden, als met licht vervuld, een vervoering op; de woorden, die Maria eerst niet had kunnen vinden om haar geluk te uiten, borrelden nu, als een lang gesloten bron, uit hare mond: de zang van 't Magnificat. Het is 'n wonder, hoe hier realisme en mysterie naast elkaar gezet, ineens, en toch in volkomen aansluiting zijn. De innige gemoedswarmte, waarmede de dingen van allen dag zijn gezien en door elkaar zijn verwerkt, alsof het vanzelf sprak, met de stille ontroering, geeft er 'n wijding aan als van 't mysterie. Na de tweestrijd in Jozef - om de zwangerschap van de zuivere Maria en de opspraak van de mensen, en na de stem van een gevleugeld licht: ‘Jozef, zoon van David, vrees niet Maria uwe vrouw tot u te nemen......’ volgt het huwelik in 't reuzig gebouw der kathedraal. Er naderde blij geluid van rommelpot en viool. - ‘En ineens vlogen de deuren open en, wijl het buiten nog tokkelde en vedelde, kwam er een kleine stoet van mannen en vrouwen binnen. Jozef en Maria waren vooraan; 't was dan nicht Elizabeth met Zachaar; 't waren verder peters en meters, nichten en kozijnen, nonkels en tanten; allen op hun paaschbest, fijn afgeborsteld, geschoren en gekamd, de vrouwen stijf van de zijde en blinkend van 't goud. Ieder zocht een stoel, en zij troepelden zich bijeen voor den grooten altaar. ...... Maar pas had ieder zich neergezet, en nog geen | |
[pagina 103]
| |
tijd gehad om zijn kerkboek te nemen, of de sacristijdeur wierd geniepig op een kier gezet en de dunne kosteresse kwam er eens door loeren, snoot eens haar neusje, en ging dan met open hand naar de lieden om een cent. 't Was een mager pinnekennauw met feemachtig, wasbleek, scheef koppeken en smalle schoudertjes. Als zij van allemaal het stoelgeld had ontvangen en gezien, dat ze niemand overgeslagen had, ging ze tot Jozef en zei van nog te wachten, daar de pastoor een zieke was gaan bezoeken. De twee muzikanten waren ook eens komen zien, maar als zij het venijnig kosteresken zagen naderen om een cent, slenterden ze buiten en gingen liever in een herberg een pint gersten drinken. In afwachting zaten de menschen te bidden, naar schrale kerksieraden te zien, of de vergane opschriften der blauwe plaveien te ontcijferen waaronder menschen lagen begraven. Eene deur wierd hevig toegeslagen dat heel de kapel er van galmde, en achter den altaar kwam er een misdienaar te voorschijn, met rooden rok, wit koorhemd en witte kousen aan. Hij hield een langen stok vast, waaraan een brandend wieksken, waarmede hij de twee lange, rilde kaarsen aanstak, die in koperen kandelaars op den altaar stonden. De kleine misdienaar moest zich rekken om er aan te kunnen, en dan schoof zijn roode rok omhoog, en waren twee heel scheeve beenen zichtbaar. Iemand van de familieleden schoot achter zijn zakdoek in een lach......’ 't Is de lach om 't verrassend komiese, die juist dan bedwongen wil worden om de verhevene religieuse sfeer, waarin men is. Deze contrastwerking roept de schrijver graag op. Alle bijpersonen zet hij daarneer, in z'n lust aan 't type, met scherpe omtrekken en felle kleuren. Treffend, als met excentriciteiten, zijn die karakters altijd getypeerd; van officiële personen en vooral geesteliken ressorteert 'n dergelike voorstelling te meer effect; ze is dan ook eerder op 't karikaturale af. Maar 't is in de toon van 't werk, 't is pikant lijk de populaire grappen en grollen door 't hele mysterie-verhaal. Het is tevens 'n tekening met 'n ouwerwets cachet, waardoor dit boek 'n speciaal Breughel-karakter heeft gekregen. Zo was de parochiepaap van Nazareth kort en dik, met een hoofd dat groot, rood en vetblinkend was en hoe hij ook vol iever was voor 't zielenheil zijner schapen, toch kon hij niet de geest van God in zijn woorden leggen. Die bij Jozef kwam was lang-mager, had 'n bril op den spitsen neus, pimpelende kleine goede grijze oogskens, een vriendelike lach en zwart-berookte tanden; vol eerzucht wenste hij als Jozef tot de | |
[pagina 104]
| |
mensen te kunnen spreken: ‘Hij ware al lang ievers pastoor geweest in een groote stad.’ Na de huweliksplechtigheid, waarbij Zachaar een stijgende zang van geluk, smiltend van extase en geloof, meeslepend en vertederend uit het weelderig hart van het orgel had doen opstijgen, ging de stoet onder 'n lustig deuntjen van vedel en rommelpot voorbij mosselventen en kolenleurders over de weg, die bestrooid lag met late witte zomerrozen, tot hij verdween in de poort van de oude afspanning ‘De Zoeten Inval’. ‘Daar gingen ze de bruiloft, volgens oude manieren, met goeden sier doormaken, en reeds hong in de smoorlucht de smakelijke reuk van ajuinsoep, gestoofd konijn en andere lekkere beetjes.’ De burgerlike Vlaamsheid kwam hier ter tafel. Boerenhesp met dikgeboterde pistolekens, geklopte eiers, en nog veel meer wordt opgediend ook elders in dit boek; er wordt nog al eens 'n potteken Oudenaerds gedronken en in de kernige krachtige winterdag zal het de H. Jozef goed hebben gedaan toen hij 'n borreltje Fransen kreeg en Maria een braaf kommeken hete koffie.
Bange en grote dagen zijn aanstaande.... de stille gangen van weemoed en bekommernis, van vertedering en grote liefde. - ‘Onder een bleeke wasgele lucht lag de wereld stil in sneeuw... In blijde angstige verwachting, waaroverheen zich weefde met het vallen van den avond een onbestemd verdriet, zat Maria een hemdeken te maken voor het kind, dat ging geboren worden. En terwijl ze een zoomken lei in 't van stessel nog stijve linnen, luisterde ze naar een regelmatigen bijlslag en kraken van hout; dat was Jozef die hout kapte in het achterkot.... Het was in die dagen ellendig te leven. De armoede was groot, de patatten waren tegengeslagen, en op straat, in de herbergen, en op de boter- en vischmijn, overal hoorde men van niets anders spreken dan van een grooten oorlog, die over het land ging komen en alles kort en klein ging slaan.... De woekeraars, joden en kruidenieren, en de boeren niet minder, vonden in heel dien harrewar een kolfken naar hun hand, en verkochten hunne waren aan schandaligen prijs, zoodat er menige kater den stoofpot inging, en velen reeds spraken van beenhouwer in ratten te worden. Tot overmaat van ongeluk regeerde er toen over Vlaanderen een booze koning, die zooals altijd, een vreemde was. Herodes heette hij; zijn hart was nog zwarter dan inkt, hij zoog en perste het volk uit, liet zijn soldeniers maar brassen en tempeesten, rooven en plunderen, en wie daar wat hardop over nadacht, wierd gestraft met klein | |
[pagina 105]
| |
vuur tot de dood er op volgde, terwijl hij zelf, de tiran, waggelde van het vet, en alle dagen zat was als een zwijn. Ach! wat ging er allemaal niet gebeuren; wat zat daarachter niet te loeren en te dreigen!’ - Vlaanderen in nood; 't gemoed en de levensomstandigheden van 't volk vóór en tijdens de oorlogsjaren klinken uit 't verhaal op. Als er 'n stoet van vluchtelingen de velden intrekt, als vaders eenvoudig weg worden opgehangen, de huizen worden afgezocht van de kelder tot de zolder, als 'n oud manneken de besprekingen der soldaten afluistert en ze rap als 'n vuurken ronddraagt, als 'n oude vrouw in haar groot medelijden dolende lieden wil opnemen maar weifelt, als ze aan de wraaklustige Herodes denkt, die ook haar zal treffen, als hij te weten komt, dat zij die lieden herbergde, dan komen ons telkens de oorlogsgebeurtenissen voor de geest. Maria had verdriet, maar Jozef troostte haar gemoedelik en toen klaarde stilaan haar gelaat weer op. Maar opeens kwamen daar twee soldeniers, de ene met 'n trommel, de andere met 'n trompet, 't bevel van de koning brengen, dat alle inwoners gevestigd binnen de palen van zijn rijk, zich op Zondag 25 December moesten laten opschrijven in de gemeente, waaruit het hoofd des huisgezins voortkwam. Toen begon voor de zeer zwangere Maria en voor Jozef de eindeloze tocht door de besneeuwde velden naar Bethlehem, dat nog achter een dag en een nacht in de verre wereld lag. Met ontroerende innigheid staat dit beschreven: - ‘Eenzaam en eindeloos was de weg. En overal waar ze gegaan hadden, gaapten de sporen hunner voeten in de sneeuw. Ze waren een kleine stip in de witte verte, en gingen onopgemerkt de landen langs. De verre hoeven, die elk een vredige rookpluim in hun schouwpijp droegen, zaten diep en gesloten in de sneeuw. Soms kwam er over de verre landschappen, uit bruin-blauwe bosschen, 't gekrijsch van een vogel, maar zwijgend en zwert wiekten groote kladden kraaien lenig over de velden neer, en de luie zon, bleek als een hostie, volgde Jozef en Maria als een koppig dingen mee. Een boerke, rookend als een wierookvat, reed hen in zijn bellende slede voorbij, en riep hun een helderen goeden morgen toe. Daar waar huizen bij den steenweg stonden, wierd er bij hun voorbijgaan soms een gordijntje op zij geschoven, en verbaasde medelijdende gezichten zagen de grootgaande Maria na, die nog zoo jong was en op den arm leunde van een bijna oud man. Uit een smidse kwam hamergeklang en 't blinken van rood vuur; | |
[pagina 106]
| |
er kraaide een haan, er baste soms een hond, en verder was er sneeuw en stilte, en eenzaam en eindeloos was de weg.... Een beetje na noengelui kwamen ze voorbij de huizen van een klein stil dorp.... Voor de blinde muren der school, op oude boomen die daar lagen, zetten ze zich neer, en Jozef klopte in een der gekregen eieren een gaatje, en Maria slurpte het uit; het andere borg hij in het kofferken, en toen aten ze safraankoekskes, en dronken uit een blekken busken koude koffie. Zij wilden de kerk binnengaan om wat te bidden, maar de poorten waren toe, en toen zijn ze maar verder gegaan, den langen rechten steenen weg op, onder hooge kanadas.... Jozef kende al die wegen op zijn duimpken, van toen hij nog jong was, en vanuit de Kempen, waar hij zijn stiel deed, tweemaal 's jaars zijn ouders in de Vlaanderen bezocht.... Een felle wind liep, laag over de aarde, het wolkendreigement vooruit, en stoof de sneeuw in wervelingen hoog de lucht in; de boomen piepten en bromden, het vale riet zuchtte en kreunde, en de lucht ruischte en zoefde als het kleed eener loopende vrouw.... Maar Jozef en Maria, leunend op den wind, boorden en wroetten zich door het luchtgeweld vooruit, want, wat zou er gebeuren, als Maria nu eens baren moest....’ Ze dwaalden af...., wat een vermoeienis valt er dan op ons neer.... Eindelik komen ze bij 'n goedhartige gulle mulder terecht ('n Hollander), die hun 'n ezel leent om de reis verder voort te zetten. Er was geen plaats voor hen in Bethlehem, noch in De Duif, noch in De Gulden Kemel, noch in De Drie Gapers, noch in De Paradijsappel, noch bij de parochiepaap.... totdat 'n kind hun 'n verlaten stalleken wees, waar ze 'n onderkomen vonden. Maria dankte Jozef omdat hij zo goed en vol betrouwen was geweest; Jozef was innig geroerd om de liefde van Maria, en zenuwachtig om de grote stonde die nakende was.
In 't hoofdstuk Kerstmis zien we op de heuveltoppen de herders. 't Zijn ruige wezens, misvormden en verwaarloosden; ze ruiken naar mest en aarde en spelen Scherpenheuvel met de kaarten. Bienus is de wijze onder hen. ‘Zijn stem was een gebod, hij was geleerd want hij kon boeken lezen en was ervaren in al de geheimen der schapen en der bieën, hij kon kruiden bezweren, kende den loop der sterren, en wist aan water, zon en manestand, het weder van den anderen dag, soms wel voor een heel seizoen te voorspellen. Er wierd zelfs gezegd, dat hij den wind kon keeren, en vele toovenaars uit de | |
[pagina 107]
| |
De Volksoptelling te Bethlehem.
Breughel. | |
[pagina 108]
| |
streek, die met den “Zwarten Ambrosius” werkten, waren venijnig op hem, omdat hij meer kon dan zij, en kracht putte uit de woorden van God en van de engelen.’ Maar bij 't verschijnen van de sterre met den steert stond ook zijn verstand stil en hij vreesde met de anderen het onbekende. 'n Blinkende engel, met draaiende lichtkransen aller kleuren om zich heen, verscheen en boodschapte de grote blijdschap voor alle volkeren aan hen, die maar half bewust waren, vanwaar dat alles kwam. Zoals de herders met hun vee tegenover de engel, zo staat dan al 't ruige en rauwe doen naast en in het mysterie. 'n Wonder van diepe eenvoud en sobere rijkdom der ziel als het kindeke geboren is in 't stalleke: - ‘Met vier handen wierd het voorzichtig in het kribbeken gelegd en als het daar rustig lag als een bloem, en weelderig als een wolk, het gezichtje nog wat nat van tranen en melk, toen bezagen zij malkander, Jozef en Maria. “Maria,” zuchtte Jozef, want hij voelde dat zij heilig was. “Beste Jozef,” lispelde haar mond, en het kwam Jozef voor dat heel de hemel hem bedankte, voor zijn waakzaamheid en zijn zorgen, en zijn gemoed rees omhoog, hij nam Maria's handeken, en drukte een kort kusken op haar wasbleek voorhoofd.... “Kom.... we zullen bidden,” stotterde hij, “want het is niet om te gelooven zoo schoon.” Zij knielden neer in 't hooi. De bijen hommelden voort in hunne korven alsof heel het doffig stalleken een bloemhof was, buiten kraaiden er hanen en de goede ezel die recht gestaan was, met al dit over en weer geloop, kwam ook eens zien, lei zijn kop over de kribbe, zuchtte eens een zwaren zucht, en liet toen zijn zwaren warmen asem over het borelingsken gaan. Het bruin lantarenlicht stond stil, zoo stil alsof het ook vol groote, vrome aandacht was.’ -
De opdracht had plaats in Gent, het Jeruzalem van Vlaanderen. In de kerk kwam de oude koster, die juist een snuifken nam achter 'n pilaar, haastig afgesleft. ‘Hei! 't is voor d'opdracht!’ juichte hij zijn vinger verrast omhoog stekend als hij de duifkes zag, maar zijn hals naar het kevieken rekkend, zei hij met misprijzen: ‘Mager beestjes,’ en dringt dan Jozef 'n dure kaars op van één frank vijftig, 'n lange bruinwassen kaars, mager als 'n riet. Als de opdracht is geschied en het nieuws, dat de profetes Anna met eigen ogen de Verlosser had gezien, binnen 'n kwartierken in Gent is verspreid, loopt alles uit; de vrouwen laten hun soep en patatten | |
[pagina 109]
| |
staan, de schoenmaker smijt els en pekdraad op zij, de kleermaker plukt de driegdraad van zijn broek en gaat hap snap ook eens kijken. 't Is alsof we het hele dorp uit Reinaert de Vos zien toelopen op de gevangen Bruin. Op de ure van den noen reed onopgemerkt het huifkarretje over de Korenmarkt. ‘Het stramme ezelke was even geduldig als altijd. Jozef ging leidend voorop, en onder de grijze huif zat de blauwgemantelde, jonge bleeke moeder, met veel verdriet in haar oogen, en de borst gevend aan haar rustig kind. En als een lied van zegen, roerden de klokken hunne klanken... Maar een klok zweeg. En dat was Roeland, de tong, het hart van Vlaanderen, die sedert het Vlaamsche volk verworden en verbasterd was, gescheurd daar in de hoogte hing, en zijn stemme niet meer roerde. Maar plotselings, als het karretje aan den zwaren voet van 't geweldig Belfortsteen passeerde, ging er daarboven in de lucht een bronzen geril, en als de jubeling van den hemel, dommelde Roeland ineens met volle galmen zijn zegen over het land.’ -
Hoe zorgvuldig is Maria getekend bij de kribbe, als de zon glanzend hangt in heur korengulden haren, waarover de witte hoofddoek zedig gebonden is, met het knoopken onder de kin. Fijnzinnig als 'n Primitief heeft de schrijver elk trekje verzorgd. Maar altijd komt de lust weer in hem boven om 't naïef vroom verhevene in onmiddellik kontakt te brengen met 't ruw-tragie-komiese. Want daar komt Kruisduit wijdbenend aangestapt met 'n mand op de rug en 'n groene slipjas aan. Hij heeft 'n echt spekulatieventengezicht. Alles wat niet te heet was of te zwaar, werd Kruisduit's eigendom. ‘Maar toch een goede vent; waar hij kwam wierd er gelachen. Soms bij open weer, was hij heel den dag op de baan, met een lied op zijn lippen, en een lek aan zijn neus, en de mand vol nestels, garen en lint, kaarten, solferstekken, haarpommade, blink, postpapier, en zelfs een fleschken reuk, en roze en blauwe kinderkammen. Hij sliep dan in een hooimijt of onder den blooten hemel. Had hij honger en geen centen op zak, dan vulde hij zich met uitgetrokken peeën en rapen, en dronk aan de sloten uit zijn muts; maar als hij “kommersie” had gemaakt dan dansten de stuivers, kocht hij een maatje brandewijn, een hespenknook, zette zich in de zon en speelde het smakelijk naar binnen met mosterd en met brood.’ Aan dit slag Pallieter en toekomstige Schrobberbeek, volslagen bedelaar van beroep, heeft Timmermans alle zorg besteed, of liever hij heeft er veel genot aan beleefd, toen hij hem schilderde. | |
[pagina 110]
| |
Al is er wat te veel spel van gemaakt, wat staat hij daar kleurig neergezet in enkele lijnen! En wat heeft hij 'n taal in de mond; hierbij vergeleken betekent Jozef's welsprekendheid tegenover de Pastoor nog niet veel. Al wat 't lagere volk aan beeldtaal en beeldkracht bezit is hier samengebald, in geconcentreerde vorm gegeven. Timmermans doet dit in al zijn werken, zowel voor taal als voor typen; hij geeft de volkskarakteristieke elementen en momenten, die hij bewaard, verpuurd en omgewerkt heeft, in nieuwe synthetiese formatie weer. Kruisduit z'n taaltje is representerend in dit opzicht. Overigens is 't hele verhaal doorsappigd met de levendigste dialectiese uitdrukkingen. Sander de snoeier vindt, dat de zon nog niet droog achter haar oren is en dat er nog andere peper in de lucht zit; de vluchtelingen zijn reeds de bollenwinkel in met de wind van achter, 't kindeken zit gerust in Holland als God in Frankrijk, enz. enz.; overal liggen volkse gezegden te grabbel. Als Kruisduit weg is.... hoe kinderlik lief zijn Maria en Jozef daar dan aan 't spelen met hun kindeke, terwijl beiden met hun gezicht tegen dat van het kind hangen en het honderd aardige woorden toeroepen, het onder zijn armen kittelen en op zijn borstje, en Jezusken uitbundig wordt en stampt en slaat en fel trekt aan Jozef's baard... Plotseling... ‘heel ver achter de blauwe heuvelen.Vignet uit het Kindeke Jezus.
ruischte er groeiend muziek, met vaag, rhythmisch donderdommelend geroffel,’ .... en even later op de heuvelrug verscheen grote beweging van mensendrommen en geschitter van metalen; ineens viel nu het bazuinengeschal en het paukengebrom feestelik in de dalen... Nog steeds daagden nieuwe scharen achter de heuvelkom op en dan volgt de daverende hulde van een dal van volk; het zijn de legers der Driekoningen met uitbundige zwier. Een brede schilderij, waaraan geen kleur, geen tinten, geen tonen zijn gespaard; 't is een bont en vol Vlaams tapijt.
Heel anders, maar weer passend in het kader, komt dan de vreemde heerser aan de beurt. Flink aandikkend, maar fel en tot afschuw dwingend laat de schrijver zich gaan om, rond de plannen voor de kindermoord, het eerzuchtige en kruiperige hofgedoe af te tekenen en later de angstige vlucht van 't volk. Herodes met 'n purper vet gezicht, bruine koeoogen, etterachtige puisten in de schrale, rosse stoppelbaard, een stierenek en dikke worstvingeren, tempeestte lijk alle duivels op zijn ministers Graathals, die 'n klein | |
[pagina 111]
| |
scherp citroengeel vrouwkesgezicht heeft en de dikke Donaat Kops, wiens stem piept van 't vet, op Hobbelewitje, de nar met zijn gebocheld scheef gebeend lichaamken, en vond er behagen in zijn handen en aangezicht te laten aflekken door 'n wit, dasvet hondenteefken. Hij is 't, die de wrede moord van Nazareth gelastte. Voor 't menselik moederhart van Maria is de angst en 't verdriet groot geworden. Met 't kindeke is zij en Jozef bijtijds gevlucht. Als ze 's avonds laat aan de Schelde komen, vinden ze gelukkig nog 'n visser, die hen overvaart naar 't veilige Holland. Maar nu, zonder het te willen, en niet bij machte het tegen te houden, welde in Jozef een gevoel van grote verlatenheid, omdat hij Vlaanderen, zijn schoon en goed Vlaanderen verlaten moest. 't Is 't aangrijpend gebaar der Landverhuizers van Eugeen Laermans, die bij de kromming van de weg nog eens 't hoofd omwenden naar 't dorp, waaruit zij wegtrekken de vreemde in. Maar als Herodes bij 't bericht, dat 't koningskind is ontsnapt, in 'n beroerte is omgekomen, keert de heilige familie uit het dorpken in Zeeland bij de Schelde, waar ze stil hadden gewoond, naar Nazareth terug;.... en weldra slaan de bolle handekens van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel. -
Dit alles uit 't ontroerd gemoed van de schrijver, uit liefde voor zijn Vlaamse volk en zijn Vlaamse land! Het verhaal heeft adem en kleur van 't echte volksvertelsel. Taferelen schuiven voorbij, waarin slechts weinig personen optreden ofwel in groepsverband vele. Op innerlike eenheid wordt niet biezonder acht gegeven; het causaal gebeuren zou er bijna kunnen zoek raken als in 'n sprookje of in 'n moderne detectief-roman. De grote disproportie tussen sommige détail-gegevens en de anders zeer summaire schildering van personen is 'n karakteristiek-kinderlike trek. De manier van 't volks-vertellen is ook 'n schilderend voortgaande tot plots aan 'n détail, en dit bijkomstige wordt uitgewerkt in naïeve vermelding van alles wat er rond hangt, en weer gaat dan 't verhaal verder, in uitweidingen telkens weer even circulerend, in voortzetting zo tot een einde toe. Schilderend vertellend gaat Timmermans aldus te werk; veel onderdeeltjes krijgen 'n eigen betekenis, en juist die détails doen dikwels karakteristiek de atmosfeer van 't gebeuren aanvoelen. Doel-bewust kan hij dit niet overal (in de memoriën van de koninklike schrijver ongetwijfeld wel) hebben gedaan; het zou al te scherpe doordachtheid en bedachtzaamheid van zijn geest hebben gevergd en deze zouden zich op andere plaatsen in sterkere konsekwenties moeten verraden. Speelse bewustheid is er zeker wel in aan te wijzen. 't Valt onmiddellik op, dat de vignetten bij | |
[pagina 112]
| |
voorkeur bij détails staan, 't prentje van monnik Lucas, koning David, Jonas, De Zoeten Inval, 't wandtapijt in Herodes' paleis, e.a., waar ze juist oude volksheid nadoen. Nog meer dan in Pallieter kwam hier de schilder aan 't woord. Voor dit goudkrullig kindeke-Jezus-verhaal was zijn palet van frisse verven voorzien. Als miniaturen zo kleurig en zo goud zijn de figuren getrokken. De zon hangt kardinaal-rood boven de kim, de hemel verkleurt met het verschuiven van de zon tot staalblauw, de avond staat in groen goud, in de stal staat het bruin lantarenlicht stil in grote vrome aandacht; Maria gaat langs bruine konijnenbossen, de halve maan krijgt in de donkerende lucht een gele goudvissenschijn; voor het kazuifel van de engel en Maria's lippen had hij kersrood, citroengeel voor het vrouwkesgezicht van Graathals, olijfgroen voor Maria's oogen, kropsalaad-groen voor de kousen van Sander, kikvors-groen voor het mos op de boomen, maar maneschijn-groen voor een koningskleed, en mals en sober, fors en teer, breed gestreken en even getipt, bracht hij zijn verven aanGa naar eind6). - Met aan de schilderkunst analoge middelen werd de zoete eenvoud van geest der Middeleeuwers gesuggereerd; en de ontroering was ontbloeid aan 'n liefde, die met de Primitieven verwant was. Toch hapert er iets. Waar 't louter picturale aanwezig was, kon geestelike diepgang natuurlik moeilik geborgen worden. Maar vervolgens is 't woord wellicht een tè geestelik middel en werd de veruitwendiging van picturale kunst tè vleeselik, toen de schrijver deed wat 'n schilder doet. Of komt 't voornamelik, doordat 't mysterie niet altijd voldoende was ingeleefd of dat de feiten niet doorschouwd zijn in hun goddelike betekenis? In 'n dergelik onderwerp moet 't bovennatuurlike uit eigen kracht spreken, en dit veronderstelt, dat de verbeeldingen 't diep-vrome gemoed van de kunstenaar hebben aangegrepen, tenzij de lezer zelf 't ontbrekende uit eigen gemoed aanvult, de verbeeldingen van de schrijver maakt tot uitingen van eigen religieuse gevoelens. Al naarmate 't meesterschap over zegging en beelding groter is, de kunstenaar beter de vorm beheerst, des te dieper moet gevoel en stemming beleefd zijn, anders blijft 't bij bekoorlike uiterlike schoonheid en kunstvaardigheid. 'n Innig godvruchtig doorvoelen, de warme, zuivere ontroering, missen we wel eens in dit Kerstverhaal: 'n naïef vrouwelik verlangen om kinderen te hebben kan de boodschap van de engel aan Maria niet motiveren noch, als 'n voorgevoel opgevat, inleiden. Onecht is 't ook, als de onrust van Maria beschreven wordt. ‘Want sedert zij uit Simeon's mond het orakel van het zwaard vernomen had, meende zij in alles | |
[pagina 113]
| |
een vijand van haar kind te zien. Booze machten beloerden het vanuit de boomen, de lucht, de zon, en het water, en al de schoone dingen, die zij vroeger zoo beminde.’ Waar de schrijver tot ontleding van gepeinzen of gevoelens overging - dit deed hij zelden en sober - was meestal onmiddellik gevaar. Daarom ook was de tweestrijd van Jozef zo'n biezonder moeilik onderwerp. Zo valt er wel iets af te keuren, maar veel meer te prijzen in dit innig goede, verrukkelike verhaal van Jezus' kindsheid, waarin 't onverstoorde voorvaderlike geloof leeft dat verheugt. De schrijver zelf noemde dit zijn boek der vergeesteliking na de triomfantelike, vooral zinnelike roes van Pallieter. De zinnelike sensaties staan er in dienst van geestelike realiteit, de meest geestelike gevoelens zijn gevat in een vereenvoudigend beeld, zintuigelik en grijpbaar materiëel. Bij grote verschillen hebben deze twee boeken van Timmermans veel gemeenschappeliks. Ook hier weer de bloeiende aarde, het wonder van de dag, vol zon, en de bloem-stille verrukking der avonden; maar nu koepelend over de ziel der mensen, geurend aan 't hart der reine Maagd Maria. Alle figuren die er in optreden zijn veel meer natuurmens dan een van ons. De uiting van inwendige blijdschap is dikwels 'n zalige verrukking om de natuur. Ontroerd staat de H. Jozef naar 't landschap te zien: ‘'t Was hem allemaal zoo nieuw en heerlijk; hij dronk het met gulzige oogen, alsof hij voor den eersten keer op de aarde was geplaatst.’ In Simeon, die zich onstuimig naar God gedreven voelt en in 't bijzijn van twee wilde konijnen sterft, heeft de schrijver iets van Franciscus' geest willen leggen. - Ook hier als in Pallieter staan regenbogen in de lucht, vliegen ooievaars en wilde zwanen over, zijn er sappige geneuchten in overvloed. Maar welk 'n zorg de schrijver ook gewijd heeft aan natuur en volk, aan personen en omgeving, er is toch voldoende plaats gelaten voor 't mysterie. De verwoording is tederder en ijler, rustiger en voorzichtiger; in donzige altijd vloeiende zinnen wiegen smart en blijdschap, ontroering en innigheid. De schrijver is 'n fijn taalvoeler, hij vergist zich niet omtrent de draagkracht van 'n ietwat vulgair maar tekenend woord. Legt men sommige beschrijvende gedeelten van Pallieter en Het Kindeke naast elkaar, dan is 't soms 'n enkel woord of 'n enkele wending, die in hun sfeer passen, die sfeer zelve helpen vormen en 't verschil in zegging bepalen. *** Wat Guido Gezelle schreef ter inleiding van zijn Vlaamsche Dichtoefeningen, dat had ook Timmermans in de opdracht van dit | |
[pagina 114]
| |
vrome verhaal kunnen zeggen; want beide werden ons aangeboden ‘met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de Middeleeuwen zou trachten weer in te voeren’Ga naar eind7). *** In 't zelfde jaar als Het Kindeke Jezus kwamen De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa BegijntjenGa naar eind8). Dit is 'n simpel vertelsel van 'n schuchter begijntje, dat stilaan verliefd is geraakt op de hovenier van 't Begijnhof, die niets vermoedt van wat er in haar omgaatAnton Pieck.
Bij de Calvarieberg, Begijnhof, Lier. en op zekere dag broeder wordt in 'n Capucijnenklooster. Dan heeft de Heer haar volgens de psalm Zijne wegen bekend gemaakt, haar Zijne paden geleerd. Timmermans' kunnen culmineert in Symforosa. Zo rustig, zo levend-eerlik en zielsdiep is dit eenvoudige leven getekend, zo zuiver en sober-rijk staat de natuur rond deze ziel, dat beide gezamenlik zijn geheven in 'n sfeer van onvergankelik schoon. Niet meer het gewilde der Begijnhofsproken; in Symforosa ligt de Middeleeuwse geest in al zijn hier-mogelike diepte open. Langzaam volgt de zegging in eenvoud de gangen van 'n zeer menselik gemoed naar 'n offer. Geen overladen détaillerend beschrijven: één typerende trek, één gesproken woord, en glimlachend om de fijne humor kent ge de mensen in heel hun doen en laten, hun geest en gemoed; één uitdrukking, de hoofdlijn, 'n naam: en 't archaïsties Vlaams milieu met de mentaliteit van zijn bewoners heeft gesproken; één zin: en gevat is heel de natuur die agerende leeft. De schrijver is geen realist in die zin, dat hij alles uitschrijft - juist dat hij dit niet doet karakteriseert hem - maar hij schrijft in één zin de gehele werkelikheid samen. Even een aanduiding en Martienus de jonge hovenier leeft in heel z'n simpel wezen en eenvoudige afhankelikheid vóór ons: | |
[pagina 115]
| |
- ‘Martienus lacht langs één kant van zijn mond, en weet niet goed wat te zeggen in 't bijzijn van vrouwspersonen. Het is de eerste maal dat hij bij juffrouw Symforosa werkt. Hij woont nog maar eenige maanden op het Begijnhof, en voor dien tijd was hij hovenier op het kasteel bij Turnhout; maar zijn oom, de onderpastoor, vond het niet geraadzaam, dat een jongen van vijf-en-twintig jaar soms een heelen tijd met de meiden van 't kasteel alleen was, en hij deed hem naar 't Begijnhof komen.’ - En dan in deze weinige regels de kern van heel 't schoon gebeuren in de ziel van Juffrouw Symforosa, Begijntjen: Vignet uit Symforosa.
- ‘Symforosa is fier dezen vernuftigen hovenier in haar tuintje te zien, ze voelt zich aangenaam gestemd in zijn bijzijn, en stelt hare gebeden tot dezen avond uit.’ - Het is of alles teruggevoerd werd tot z'n eerste meest zuivere verschijning, tot de klaarheid van z'n onomsluierd wezen. Rustte, voor de zegen, ook niet met ons de processie zo: - ‘Alles is nu stil. Het muziek zwijgt en ook het rozekrans-geprevel. In de zon gaat er blauwe wierook op en de begijntjes zingen met voorzichtige stem den “Tantum ergo”. Twee musschen tjilpen mede.’ - Het is ontwijdend bijna langs de rand der weinige bladen waarop Symforosa's ziel staat uitgeschreven onze woorden te zetten. - ‘De avond komt in de lucht en hangt al in de boomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied.’ - Dit is op de hooge Begijnevest het afscheid van Martienus die gaat broeder worden: - ‘Nu gaat gij voor altijd vertrekken, Martienus?’ ‘Ja, Symforosa,’ zegt hij verblijd, ‘en ik zal veel voor u bidden!’ Zij doet haar oogen toe en lacht bitter. ‘Dank u, Martienus, ik dank u.’ Hij verstaat haar niet, ze voelt het, ze hoort het, en ze is niet bij machte om in zijn klare, onschuldige oogen heel haar hart open te leggen.’ - Dan gaan ze beiden ieder zijn weg: ‘Het malsche regentje neuriet als een liedje op de daken en de bladeren, en de avond is gekomen.’ - Het begijntje leeft de zomer en de winter door, om in het rijpe voorjaar als de knoppen op bloeien staan, uit te groeien tot 't hoogste | |
[pagina 116]
| |
der liefde, die vriendschap heet. Ze gaat ten beeweg naar Martienus' klooster, en daar ziet ze hem gelukkig in z'n vrome leven. - ‘Ze heeft Martienus bemind om hem te huwen, dat weet ze nu. Maar nu ze hem gezien heeft in zijn pij en in dit geestelijk geluk, is dit allemaal ineens weggevaagd. Er is weer ruimte en licht in haar, en geen verdriet om hem zal haar meer komen kwellen. Zij is gerust. Van uit de hoogte ziet ze lachend op de vorige dagen. Waar waren hare gedachten? O goede Martienus!’ - En dan schrijft Timmermans aan 't slot van z'n kleine boekske die heerlikste lofzang op de liefde, die zijn dichterziel tot nog toe schiep: - ‘Symforosa juicht. Waaromheen zij kwelde en zuchtte van liefde die 't gemoed beneep, wat haar deed slingeren tusschen hoop en ontgoocheling, dat zelfde heeft door zijn eigen wezen haar paden weer effen gemaakt en veel licht gesteld aan hun uiteinde. En dat is geen klein ding in een mensch zijn leven!’ - |
|