Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
V. Timmermans zelfstandig.
| |
[pagina 76]
| |
In stof en vorm is dit alles nauweliks te vergelijken met wat toen kwam, onverwacht, gegroeid uit de droom van 'n dichter: Pallieter. *** Sint Augustinus vertelt van zijn bekeringsproces: ‘De nieuwe wil, die ik begon te krijgen, was nog niet sterk genoeg om die andereDe Mannen uit 't Belofteland.
Felix Timmermans. Foto van B. Janssens, Lier. wil te overmeesteren, die door langdurige toegeeflikheid was sterk geworden.’ Zo ook had over Felix Timmermans de gewoonte 'n geheimzinnige heerschappij gekregen, omdat hij gewillig was gekomen, waar hij niet wilde. De drang van 't opzinderend levens- | |
[pagina 77]
| |
gevoel boorde soms door de depressie heen, maar dit voedde niet meer dan de tragiek der Schemeringen. 'n Afkeer had hij van elke vervlakking en vervaging tot alledaagsheid; hij wist wel van de schoonheid, die rondom hem leefde, verlangde hevig, zich te hervatten, maar hij kon zich niet bevrijden, niet voluit bewonderen. 'n Ondragelike spanning was 't, totdat de doorslaggevende factor - bij Augustinus enkele woorden - de verlossing meebracht en de verwisseling van levenscentrum besliste. Het was een ‘gelukkig ongeluk.’ Voor 'n breuk-operatie moest hij naar 't gasthuis (Febr. 1910); er kwam een verwikkeling bij, en toen hij de dood dreigend zag, begon hij te vrezen en te bidden lijk 'n kind. Hij verlangde terug te leven, eenvoudig te leven. ‘Lijk een visch naar water snakt, zoo snakte ik naar het leven,’ zegt hij. 't Was juist 't begin van de lente. 't Gasthuisnonneken, dat hem oppaste, had twee bloeiende hyacinten op de vensterrichel van zijn kamer gezet. Die bloemen leerden hem 'n nieuwe wijsheid; zij hebben het eerste zaad van Pallieter in hem gelegd. - Uit dankbaarheid zou deze later de Bohemers op hun doedelzak 'n liedje doen spelen voor 't Gasthuis en er zelf 'n pot honing brengen. Ineens zag hij in, verkeerd te hebben geleefd, van woorden en schijnen, van boeken, begrippen en wijsheden, en nog in hinderende conventies. Hij begreep, dat hij als mens verleerd had te zìjn. De drift naar 't leven spoelde al zijn frasen, al zijn getheoretiseer, al 't gelitteratuur over God en de dingen weg. Vol liefde en overstromende dank aan 't Leven, wou hij als eerste en voornaamste functie van de mens het alledaagse leven gretig aanvaarden. Hij dacht aan de dichterlike zielen, die de schoonheid der natuur rechtstreeks, buiten alle civilisatie om, aanvaard hadden in kinderlike blijdschap. Aan Gezelle, aan Sint Franciscus, die de natuur in 't hart droeg en zo'n verrukkelik zonnelied zong. Maar meer dan 'n Franciscaanse natuurliefde zat hem de Jordaense en Breughelse in 't bloed. Want 't was de stem van zijn bloed; hij voelde de hartstocht om, door niets gebonden, te kunnen opgaan in alles, zoals Shelly en Byron, Tagore en Walt Whitman en zoveel andere groten - ongeweten voor hem - hebben ervaren. ‘Le désir’ trachtte zich integraal te handhaven; ondanks overeenkomst was toch de primitieve verrukking hier nog 'n heel andere dan de hete drift, die 'n zestal jaren later in kreten van Dada zou opklinken als 'n: ‘Leven, leven, leven, nòg na de wiskundige bezetenheid van 't tikkend machinegeweer, leven na de Marne en het Isonzo-front; dààrna nog den arm te mogen strekken naar den drift te leven’Ga naar eind2). Pallieter werd 'n nieuw bewijs van de produktieve kracht van 't verlangen, naast de Nouvelle Héloïse van Rousseau, die ook de drang naar levensvolheid | |
[pagina 78]
| |
en liefde niet verwezenliken kon, terugkeerde tot de natuur, maar niet tot 't volle leven. De geweldige vitaliteit en al die zinnelike weelde heeft de schrijver in blinde extase gebracht. Onweerstaanbaar, met de hartstochtelikheid van 'n jeugd, is zijn verlangen op 't wondere leven losgestormd en bleef geboeid door 't zinnelike beeld, de weelderige koleur, de geuren en de klanken.
Zijn volledig herstel wachtte hij niet af; hij verliet 't gasthuis en trok met z'n hart en z'n zinnen 't veld in. 't Was alsof hij blind en doof was geweest, 'n nieuwe wereld van kleurvisioenen en klanken ging in verrassingen voor hem open; 't was alles nieuw en nooit gezien, niet afgestompt door de dagelikse terugkeer; het gistend leven werkte, het stond niet stil, het groeide zwellend overal, het brak los uit de grond en uit de bomen, hij rook en voelde 't. Hij zag 't Salon en 't landschap van water, akkers, beemden, bossen en hoeven ‘met gewasschen oogen’, alles scheen helderder, vinniger en sappiger van kleur. De bewondering was 't begin voor verder zoeken; zo is hij z'n ontdekkingsreis door de Vlaamse natuur begonnen. Hij vond de zomer, de winter, de herfst, de avond en de nachten, de mensen en de molens en hij had meteen het voorrecht 'n molenaar te kennen. 't Voorrecht, want ‘het is een geluk bevriend te zijn met een hovenier en een molenaar. Hun oogen hebben de de kleuren en de verten gedronken. Hun geest en hun sprake is vol verwen en tinten en geluk’Ga naar eind3). Voortaan zou Timmermans de natuur niet meer, zooals vroeger, naar zich toe trekken, maar tot haar gaan. Die schoonheid bezat zijn hart, hij ging er zijn drang tot artistieke produktie in uitleven. De natuur besloot hij te gaan beschrijven onder 't wisselen van de jaargetijden, in 'n dagboek van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de bomen en van alles wat er op de velden roert en staat. En het werk ‘moest geënlumineerd worden als d'oude getijdenboeken’Ga naar eind4).
In deze tijd ook - toen was hij reeds aan Pallieter aan 't schrijven - is zijn ‘teedere liefde-idylle’ begonnen; zijn ‘hert bloemde open van liefde, kreeg vleugels en bouwde kasteelen en Walhalla's. 't Waren druivensappige tijden’, zegt hij. - De verlangende liefde, die de glans der schoonheid oproept en alle dingen nieuw en heerlik stralen doet, zal hem nog eens tot dichter geslagen hebben. Had Perk niet zijn Mathilde? - In plaats van een Mephisto ontmoette de Vlaamse Faustnatuur, Pallieter, 'n Marieke, wie niets ontbrak dan vleugeltjes; op haar zal hij zingen met z'n ogen toe van teder genot: | |
[pagina 79]
| |
‘Marieke, pirrewieke,
pirrewitje kandieke,
pirrewitje kanditje,
verrumpeld Marieke!
o zallef, o heunink, o boter der ziel!’
De 5e Oktober 1912 trouwde Felix Timmermans met Marieke Janssens. Terug van de huweliksreis naar 't eiland Walcheren, en speciaal naar 't stadje Veere, dat z'n vriend Kimpe hem had aangeraden, ging hij met Marieke wonen in 'n klein huisje op de Karthuizersvest. Zijn ouders, die er nu vrede mee namen, hielpen hen, dat zij ook handel in kant konden beginnen. Felix maakte er tekeningen voor, Marieke met haar moeder, die bij hen kwam inwonen, maakte de stalen en gaf 't verdere werk aan de werksters uit. Dit bleef de kostwinning tot aan de oorlog.
Al had hij tussen z'n werk door nog wel eens sombere vlagen en deed de zuigkracht van 't mysterieuse hem bij ogenblikken teruggrijpen naar de vroegere boeken, hij was en bleef van die ‘bezetenheid’ verlost. Hij kon z'n hart vrij uitleven aan Gezelle, 'n oude zeventiende-eeuwse Bijbel, en boeken en tijdschriften over tuin- en landbouw. Mannekensblaren en oude en nieuwe almanakken zocht hij op, en 't geldt dan ook voor Pallieter ten dele, wat Emile Faguet zegt van Rabelais' Pantagruel: ‘Il est sorti comme l'arbre du germe, des almanachs populaires et burlesques.’Ga naar eind5) De Bijbel vooral was hem lief en aangenaam om de overvloed van beelden. - Men kent de psalmerende Pallieter, die ‘het gebed der gewassen des velds’ (psalm 130) parafraseert, voor wie heel de aarde is als 'n horen van overvloed, die van 't manna en Mozes en het Belofteland spreekt, die gelijk ons Lievevrouwke zegt: ‘Mijn ziel verheft den Heer’ en zeer veel bijbelse herinneringen heeft. Timmermans' diepere aanleg en aard - dit is ernst die berusting kent en telkens weer omziet naar 't kinderlik vroeger - zijn archaïsties temperament was weer naar voren gekomen. Zijn aandacht werd getrokken door de oudere geschiedenis van Lier, toen 't stadje iets van z'n intiemst ging verliezen door 't dempen der vlietjes, die ‘echte De Braekeleers’ en 't slechten der molens, die ‘pastorale Filozofen’Ga naar eind6). - Pallieter zal gevoel hebben voor 't oude, zal lezen uit oude verluchte boeken, ontroerd zijn door oude volkswijzen en kerstliedjes; en de Middeleeuwse verhalen zullen hem eigen zijn. Verzot op de schone kronkelrivier, de Nethe, en 't landschap in zijn ongedwongen lijnen, zal hij de verstijving tot kanaal en de moderne spoorweg, die er moesten komen, niet waarderen. | |
[pagina 80]
| |
Intussen stond de ziel van de schrijver voor heel de natuur in direkte aanvoeling open als 'n ontvankelike klankbodem. Overal en op alle tijden van de dag ging hij haar op heterdaad betrappen; in z'n verbeelding zag hij hele landschappen. Had zijn visie zich oorspronkelik bij de reactie vooral verplaatst van de schemering naar de morgen en de middagzon, langzamerhand keerde zij weer terug tot 't late van de dag. Maar met niets dan natuurschildering begon z'n lyries dagboek eentonig te worden. Er ontbrak iets in, 't moest verteld rond 'n mens, die 't leven aanvaardt als 'n dageliks feest. Op z'n ziekbed had hij zich zulk 'n mens gedroomd, die wars van alle pedant gefilosofeer, zonder zich te bekommeren om maatschappelikheid, om wellevendheid of conventionele zeden, zou leven in uitbuiten van al 't goede, wegwerpend, ontkennend wat er mee strijdt; geen mijnheer of fatsoenlik man, hij moest er een zijn, die vrij van alle vormen en normen, ongebonden en voor geen enkele konsekwentie terugschrikkend, genieten zou van al wat er op de wereld te genieten valt. De natuur moest de belangrijkste plaats innemen in zijn gewone alledaagse leven en de man moest 't leven beheersen. Voor hem kon er geen kwaad zijn en geen verdriet; zonder verantwoordelikheid en zorgen, lijk Breughel hem reeds kende, zou hij op de aarde staan voor ‘haar duizend borsten’ met al z'n zinnen, zoals Rubens. In één verliefdheid op 't leven, boordevol aan schoonheid, aan streling, zou hij gelukkig zijn door louter bewondering alleen. Dit werd Pallieter: een subjectieve uiting, maar een van algemeen-menselike dracht; de bemiddelaarsfiguur van 'n enigsins ruw-zinnelik, overborrelend levensgevoel en romantiese werkelikheidszin. - 't Emotionele denken is geneigd de werkelikheid liefst zelf heerlik naar zijn behoeften uit te beelden. - Het is de droom van 'n dichter, van 'n mens, die zich bevrijdt, iets uitroeiend in z'n hart en bij 't driftige begeren de levenskommer negeert. Zo is Pallieter eigenlik in de wortel 'n scepticus, uitgegroeid en vermenigvuldigd tot 'n Vlaams epicurist. Het konflikt, hoe de mens is en hoe hij zou kunnen zijn, fictief eclecties gedacht, ligt heel zeker aan Pallieter ten grondslag. 't Eerste element is weggelaten, ligt er onder als 'n psychologiese expositiegrond; wij hebben er ons zelf slechts bij aan te vullen. Zo verstaan we 't boek aan de hand van enkele citaten: ‘Dat is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de “waarom” komt ge toch niet te weten. “Mor da's | |
[pagina 81]
| |
niks,” zei Pallieter, “'t is schoen en lot er ons de sijs van aflakke...” - ‘En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat zij geeft, gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken. Daarom zeiden de philosophen: “Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur! Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon en vermagerden lijk graten tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers. “Filesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!” zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.....” .... 't Enigste wat hij dan ook ooit geschreven heeft, is 't “carpe diem” van Horatius, zijn lijfspreuk “Melk den dag.” - - En terwijl (Pallieter) zoo alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie; en waren de menschen ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. Het viel hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was hij ook geen pier? De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den besten wil der wereld niet aan anderen....’ Een Schillers Pan-Kalisme of de levensblijheid door puur Dionysiese zinnenverrukking, een levensbeschouwing of natuurreligie is in deze tegenstelling van de zoekende Wandelende Jood niet belichaamd te zoeken. Nogmaals, Pallieter werd niets anders dan 'n dichterlike uitbeelding van 'n verlangen naar leven in 'n onbereikbare idealiteit, 'n droom van 'n gestyleerd aardelevenGa naar eind7). 't Spreekt dus vanzelf, dat er aan dit beeld generlei schaduw is; hij kon toch niet naar lijden verlangen. De grote kracht - en zwakheid - ligt juist in die eenzijdigheid. Ook voor Timmermans was de zeer vaag omlijnde Pallieterfiguur 'n vleeselike onwezenlikheid. Goed wist hij, dat zo 'n mens niet bestond, op wie noch levensomstandigheden noch tijd eigenlik vat hebben; want hij is eeuwig Pallieter. Pantheïsties is hij slechts te heten, in zoverre er in zijn volk pantheïsme zou schuilen, want hier inderdaad is 't volksgeest, die doorstralend met zijn psyche de kunstenaar gegeven heeft..
Al schrijvend, herschrijvend, uitlatend en bijvoegend groeide 't werk en tegelijkertijd ontwikkelde zich weer volop de Lierenaar in Felix Timmermans. Hij was artiest, maar trouw aan eigen aard - geen intellektualisme, van welke slag ook, scheidt de Vlaming van zijn volk - verkeerde hij in dagelikse ongedwongen omgang met de | |
[pagina 82]
| |
Lierse volksmensen en nam hij deel aan hun feesten. En deze waren uitbundig, met eten en drinken voor robuste magen; en talrijk, want, naar Timmermans vertelt en Antoon Thiry en ook anderen die veel in Lier kwamen, was er vóór de oorlog misschien geen stadje, waar al de klassen van de maatschappij het gebracht hadden tot zulk een minimum van werk en zulk een maximum van kermissen, als Lierke Plezierke. - De geest van Pallieter is de geest van 't volk, dat meer geeft om de tastbare genoegens van 't leven dan om zijn verborgenheden, dat optimisties geniet van 't leven, al is dit vol teleurstellingen, dat zich natuurlik, ongedwongen, zo maar geeft tot zotte uitgelatenheid toe en ongegeneerd zich uit en daardoor ook grof, ruw en plat kan zijn. - In die Lierse eeuwige kermis van Jan Steen zat ook de snaakse geest van Uilenspiegel, van Reinaert die zich verkneukelt, en de humor van de Poesjenellekelder. De ‘aardige’, de ‘vieze’, want dit betekent ook de plezante, is de held van 't ongeletterde volk, dat één ding vooral kent: lachen, lachen en nog eens lachen, en dit bij voorkeur om de grof-komiese grap en om de ironiese klucht ten koste van rijken en edellieden. Deze behoefte naar 't komiese werd de Lierenaar soms 'n werkelike hartstocht. Men ving de humoristiese gezegdes van anderen op, men zocht en oefende er zich in, de lachlust van zijn toehoorders te prikkelen. Timmermans, wie 't buitengewone reeds eigen was juist als Breughel, die Uilenspiegel, de Pantagruel van Rabelais en wat van Shakespeare had gelezen, vond er niet 't minst van allen genot in. Pallieter zal 't bewijzen: die rijdt op de rug van z'n bok de beemden in en onverwacht met 'n potsierlike graaf 'n tweegevecht aangaat; die drie blinde venten naar 'n wegrollende huifkar ten afscheid hun stokken ziet omhoog steken in de verkeerde richting. Zijn zuster zal zijn de kwezelachtige Charlot, uit veel Charlottennaturen geschapen, en de pastoor familie van 't pastoorken van Parijs, dat in de volksmond zo biezonder expressief kon preken. En naast deze objectief-humoristies geziene karakters, zal de humor van Timmermans en z'n volk spreken in keuze van détails, van situaties, woorden en beelden, in de verbinding van 't heel natuurlike en 't zonderlinge, van 't groteske en 't verhevene, van 't onbelangrijke en 't gewichtige, van 't amusante en 't ernstige, 't komiese en 't tragiese. De volkshumor, die hij opving, heeft zijn fantasie meestal omgeschapen, en zo in Pallieter aan de wereld veropenbaard. Naast levensuitbundigheid heeft 't volk altijd ook zijn melancholiese trek met weemoedsdromen, 'n hart dat oprecht en tot overgevoeligheid en opwinding geneigd is; het gebruikt 't woord, dat in overdreven zin de dingen zegt, omdat het zo een praegnante, ver- | |
[pagina 83]
| |
hoogde werking op 't gevoel uitoefent, en 'n beeld, dat meer willekeurig duidend dan voor uitpluizing vatbaar is. De rethoriek schijnt in de grond een der onverwoestbare eigenschappen te zijn van de Vlaming; vooral in elke Brabander zit nog altijd een rederijker. - Pallieter mag dus rethorikaal zijn, hij is daarom niet minder echt. Zo zullen we verstaan, dat er de ‘bijenkorven schuimend van honing overloopen’, dat Pallieter ‘zijn hert van aandoening voelt smilten tot een zoete zalf en de grond kust’; dat hij in oneindige stilte ‘als 't ware de manestralen schijnen hoort en voelen kan’, dat hij zo blij is met Marieke, ‘dat hij haar zou kunnen kraken en opeten en pijn doen’ uit hij wist niet welk gevoel; dat hij tenslotte ook zelfs spreekt van zijn God opeten. En niet anders is 't, als Pallieter bij 't zien van 'n bunder papavers er ineens inloopt, ‘tot aan zijn borst in het machtige rood verdwijnt, omdat hij de geweldige klanken rood betasten en bestreelen’ moest. Wat hij zegt over 'n handvol aarde, die hij alvorens weg te trekken van de geboortegrond heeft opgenomen: ‘Da's Heilegdoem!’, kan wel geïnspireerd zijn door 't bekende lied ‘Mijn Vlaanderen is mij heilig’ of door de legende van de Gulden Sporenslag, die van de krijgers vertelt, dat zij, alvorens de slag in te trekken, van de grond aarde opnamen en erin beten. Ook 't eenvoudig, soms wat ruw vertrouwend geloof van 't volk, dat 'n gemoedelike uitdrukking over God en godsdienst goed verdraagt, de beeweggangers naar Scherpenheuvel en de andere jaarlikse processies, zijn folklore, zijn oude zangen en Driekoningenliekes, zijn rijstpap en de slagwoorden van zijn levensfilosofie zullen in Pallieter worden opgenomenGa naar eind8). Juist geschikt tot het innig uitbeelden van al die genotgevende dingen kwam hem de taal van de Lierse volksjongen te hulp, die 'n ‘beeldtaal’ is van 't plezier, de tafel en 't lichaam. De schrijver beluisterde de gezegdes van de Lierse ongeletterde volksman, maar eveneens van de stadgenoten, wier geest en gemoed ook voor andere genietingen vatbaar bleken dan 't kurieuse, 't rare, 't lachwekkende. Hij heeft onthouden en zelf gezegd, gewikt en gekozen, wat heel biezonder de kleur heeft van 't milieu, en zal ze gebruiken altijd zeer scherp geaccentueerd. - Als ‘in de eerste Lievevrouwkensdagen de Lente ziek is en de zon wegblijft, zegt Pallieter, met een scheeven mond van bitterheid: ‘'t Spel is nor de knoppe!’..., en bij 'n rijkdom van kleuren ‘want koleuren is alles in alles’, zegt hij ‘met halfopen oogen: Rubes bleft er af!’ .... of met een zucht van bewondering: ‘Och, Sint-Jan, worroem staat da'ni in oewen apokalips?’ En als ‘de zon nog ver achter de wereld zit ievers bij de Moorkens en de Chineezen, de dag paskens in de lucht aan | |
[pagina 84]
| |
't klauteren is, als Pallieter lijk mieren in zijn beenen heeft van ongeduld en de toerten welgelukt en schoon zijn en geurig om een Sint Antonius te verleiden’, 't is altijd Liers; zuiver Liers is de taal van de hele Pallieter. Antoon Thiry verzekert ons zelfs, dat 't boek zich in 't Liers dialekt gemakkeliker laat voorlezen dan in 't algemeen beschaafd Nederlands.
Zo heeft 't Vlaamse volk en 't Lierse speciaal meegewerkt aan Pallieter en werd deze zuiver van zijn volk, geheel vertrouwd aan zijn wezen, 'n nationale figuur door 't kader van 't landschap en de weerspiegeling van de karakteristieke volksziel.
Aldoor groeiende was Pallieter echter op al te Lierse banen gekomen, zodat de lofzang over de goedheid der aarde overstemd werd. Timmermans merkte het bijtijds en slechts enkele stukken, zoals het Tweegevecht, 't Gesprek met de Filosoof, De Beevaart naar Scherpenheuvel werden behouden. In plaats van de grof-satirieke Lierenaar trad de ‘mens’ Pallieter nu op 't voorplan. Timmermans zag zijn hele leven, liet hem geboren worden, zijn testament maken en sterven. 't Was 't zelfde met de bijpersonen, behalve met Marieke; de andere zijn vroeger allemaal eens anders geweest. Weer kwam 't feest van de aarde niet tot zijn recht. 't Voldeed hem ook niet. Pallieter mocht er maar in optreden als aanvoeler en vertolker van de veelvuldige schoonheden van de aarde en 't leven. Nu kreeg hij vaster lijnen en kwalificaties. 't Moest een iemand zijn ‘die lijk een wandelenden boom het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die 't geluk bemint en het vinden zal in den rijken eenvoud der natuur, en onder nederige menschen; iemand, die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iederen bloemenstaal, en vereerend een madeliefje op zij zou gaan; en genieten zou van den dauw in den mond; die hield van lach en grap, van alle weeren, van stilte en donder, van Ruysbroeck, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren, van een boek, schilderijen, muziek, dansfeest en gebed; geestdriftig en ingetogen, teeder, wild, maar alles ten volle!’ Aan de Bohemers-doedelzakspelers zal Fransoo vragen: ‘En zulde dan is de bloem spele van 't geen da'ge wet, dat hiel de wereld in muziek voor ons ope ga?’ En Pallieter zal 't doen ‘de kreêm van 't lêve’ geven, want hij wordt tevens een sympathieënuiting van Timmermans. Uit wat de schrijver aan schoons zag, zich | |
[pagina 85]
| |
herinnerde, wist te bedenken en voelde, koos hij met verfijnde smaak, om onder Pallieters bereik te brengen, al wat binnen 'n volks, bohemers aestheties kader bijeenkon. Met 'n volkshart en 'n kunstenaarsziel zou hij genieten van de kleuren, zoveel als van lekker eten, van 'n lied of gedicht, zoveel als van geurende koffie en de tocht in 'n vliegmachien; in 'n bloem, in 'n zonnestraal, zou hij iets hevigs bewonderen; in grove scherts en volle zinnelikheid het leven waarderen; hij zou mondharmonica spelen en de nachtegaal beluisteren, ontroerd zijn van weemoed door avondschemering, ijdele zeepbellen opblazen en nastaren. De schrijver zal hem het schetterende horenlied der Walkuren laten zingen en luisteren naar cellozangen van Beethoven, naar Benoit, Palestrina en Grieg. Onbevangenheid, verrukking, ook kracht en lawijd, als 't razend onweer, passen bij Pallieter. ‘Niet toevallig,’ zegt Gerard Brom, ‘wordt vier, vijf keer wel, Mozes genoemd, Mozes het geweldigst onderwerp van de geweldigste Florentijn’Ga naar eind9). 't Werd volkslitteratuur met bewust kunstverstand, naast ruw-materialisties en uitbundig genieten, ook vreedzame stemmigheid, de zang van 't verlangende hart, dromend beschouwen en ijle sentimentaliteit. Ook de H. Schrift, de vrome schrijvers, de liturgie en godsdienst waren 'n bron van aesthetiese ontroering. 't Was poëzie voor 't gemoed; de schone vormen, folkloristiese dingen en gemoedelik humoristiese volksgezegdes over 't godsdienstige waren aantrekkelike kanten. Daar was veel moois aan, zelfs voor iemand die vanuit 't middelpunt der levenseenheid met de natuur alles zou bezien, want dit doet Pallieter. Al 't metafysiese, bovenzinnelike beleven is zinnelik gebonden, in de grond geworteld. Hij voelt zich één met 't leven der natuur, waar hij midden in leeft; zo bekijkt hij godsdienst, bidden, eredienst, zo interpreteert hij Ruysbroeck, Gezelle, Thomas à Kempis. Zijn bidden heet ‘lak Ruysbroeck het bediedt ... Gode gheënecht te worden’ en dan knipoogt hij tegen ‘den Baas van hierboven.’ Zijn princiep ‘lot er ons de sys van aflakke’ past hij even goed toe op 't heilige als 't onheilige, en dan blijft hij heel konsekwent, volks vooral: ‘Wa veur nen uil kan nog nor den hemel verlangen, als hem zoo iet zie!’ ... ‘den hemel ligt oep de wereld.’ - 'n Lofzang der aarde zou 't boek worden, maar niet wat Timmermans verder zei ‘'n lofzang aan Hem die er mij op geblazen had,’ al wil Pallieter God op zijn allebest bedanken: ‘Wij zullen zijn fruit ete.’ Waar de godsdienst zich scheen op te lossen in vormen, en folkloristies bovenal waardering kreeg, was de grens van vroomheidsparodiëring, hoe onschuldig ook bedoeld, al bereikt. Dit en de zekere sensualiteit van Pallieter waren voor Rome de redenen om | |
[pagina 86]
| |
de oorspronkelike ongezuiverde uitgave voor de zielen gevaarlik te verklarenGa naar eind10).
Zo ontstond heel de Pallieter met bijpersonen en landschappen - allemaal syntheses van werkelikheden, verbeeldingen, die bevrucht waren door motieven, gebeurtenissen, feiten en gezegdes uit 't leven rond de schrijver. Fransoo, de schilder, kreeg 't gelaat en de ronde goedheid van Valerius De Saedeleer, gelijk de pastoor wat van 't uiterlik en de dichterlikheid van Gezelle; het Nethedal ontving zijn Begijnebossen, en alles kreeg wat van het Lierse volksmidden.
Ook heeft hem deugd gedaan de Vlaamse schilderkunst, van de primitieve verluchtingen der oude getijdenboeken af tot 't werk der modernen toe. In die jaren maakte Timmermans veel studie van de oude meesters en bezocht trouw de schilderijen-tentoonstellingen. Hij bewonderde Minne, Ensor, Gustaaf Van de Woestijne, vooral de Franciscus-cyclus van Léon Fréderic, de eenzame-windmolen-taferelen van Jacob Smits, de Breughelse processie van Marten Melsen en de sneeuwlandschappen met deinende heuvelen en schaarse huizen van Valerius De Saedeleer. De werken der specifiek-Vlaamse schilders hadden zijn voorliefde, want zij ‘doen aan,’ zo zegt hij, ‘als oude volksliederen, hun wortelen schieten tot in de miniaturen en bijbelverluchtingen’Ga naar eind11). Maar de geest van Pallieter is toch nog meer verwant aan de kunst, die met 't Middeleeuws primitieve had gebroken, innige vroomheid verving door 't natuurleven, 't vleeselik zinnelike, in kleuren en omtrekken weergegeven, en de lust in 't verbrokkeld anecdotiese en ongewone bijzaken openbaarde. Als 'n Jordaense verheerliking van 't Vlaamse natuurleven staat de dagenmelker Pallieter wijdbeens in de Vruchtbaarheid. Onbekommerd als Jan Steen feest hij met de triviale drinkebroers van Teniers. Op z'n Breughels houdt hij kermis met 't buitenvolk, trekt de processie voorbij en liggen er de heerlike sneeuwlanden. Vlaamse kunst uit de aloude Vlaamse grond en de rollende zon over 't lachende Vlaanderen, dat is Pallieter!
Vier jaar heeft Timmermans aan 't boek gewerkt voordat 't verscheen in de vorm, zoals we 't nu kennen. En die vorm is al schrijvende gegroeid. Het is niet uitgejubeld ineens, het is 'n aangehouden kreet van heimwee. Vandaar dat men in de beweging der zinnen niet de driftige innerlike bewogenheid vindt. Hij bezat de gaven niet, voordat de inspiratie kwam en de inwendige schepping uitwendige gestalte moest ontvangen. Dit eiste 'n geduldig, moeizaam uitwerken, de visies moesten langzamerhand | |
[pagina 87]
| |
worden samengebracht, gegroepeerd en met
angstvallige zorg worden geschreven. Er moest voortdurend gesnoeid worden,
telkens afzonderlike hoofdstukken omgewerkt, uitgezonderd De Horen van
Overvloed, die in één geut is geschreven. Uit grote
manuscripten, Pallieter-portret door Isidoor Opsomer.
door verkernen, verpuren, ‘veramandelen,’ zoals de schrijver 't noemt, is Pallieter gegroeid. Bij Kimpe en elders werd eruit voorgelezen en Timmermans nam gaarne raad van allen aanGa naar eind12). | |
[pagina 88]
| |
De naam ‘Pallieter’ is niet anders dan 'n klankverbinding; ‘ik begeerde,’ zo vertelt de schrijver, ‘dat het boek een persoonsnaam zou dragen, waarin als 't ware iets van den geur, van 't verloop te vinden was’; hij koos uit: Pallieter, Pagadder, Kadots; ieder oordele verder zelf. De afzonderlike hoofdstukken had hij reeds bijna alle gegeven in de Nieuwe Gids tussen Augustus 1912 en September 1914. Iets gewijzigd kwam 't, na meerdere vergeefse onderhandelingen met uitgevers, uit in 1916Ga naar eind13). Zelf had hij er niet veel hoop op, omdat 't geen roman was. De joyeuse entrée, die Pallieter in Holland deed, heeft hem verrast.
Blaren we Pallieter door, dan vinden we hier en daar getekend primitieve vignetjes, die aan kleurige volksverhalen doen denken. 't Zijn naïeve en leutige prentjes, die als vermakelike symbolen de kringloop van Vlaamse feesten begeleiden ofwel 'n détail kinderlik-belangrijk illustreren. 't Boek begint: Op 'n lentedag ‘bleef de zon weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen.... Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie als Pallieter dat zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: ‘Die mi morghen wecken zal
dat salder wesen die nachtigal....’
Morgen was het opnieuw zonlucht! Hij kon er moeilijk van slapen’ .... In de stille nieuwe heerlikheid van de klare maneschijn en neerzijgende dauw ‘speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal’.... En de volgende dag was ‘eene fijne morgend in de Mei, een deugdelijk oog- en neus- en oorenfeest’ en Pallieter ‘heesch ter eere van het goede weer in het voorhofken een groot wit vlag’. Als Charlot, zijn oude zuster, met den vrede op haar gezicht, terugkwam van de Mis met drie kerkboeken onder den arm, zong hij haar toe ‘Zeg, kwezelke, wilde gij danse?... En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. | |
[pagina 89]
| |
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom’ ... Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten en strooide velerlei voer voor de vele soorten die er waren. Wat 'n wemelende koleuren! .... ‘Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit....’ Pallieter plukte al rijdend een smeerwortel-blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele dauw-druppelen, die erop te stralen en te blinken lagen, in zijn mond rollen. ‘'t Is goe, en smokt nor den hemel,’ zei hij. Terug in de Reynaert, boodschapt Charlot hem met verheuging in de stem ‘Manhier Pastoor heèd hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme’.... ‘Ja,’ zei Pallieter, ‘de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne. O Sinte Francisces, die scheel zaagt van den hoenger!....’ en hij ‘ging malen naar zijn meuleke.’ De Pastoor van 't Begijnhof komt zelf nog eens, ‘ze gonter ientje pakke’ en Pallieter, van plezier om de schoonheid van 't land, ‘pakte den pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong: ‘'t Is vandaag Magritjesfeest....’ - Als de Pastoor ging brevieren, lei Pallieter ‘den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam’, en psalmeerde het goede weer.
Zo leren we Pallieter kennen, zo is hij alle dagen, te midden zijner simpele levensgenoten, de vrije man, de ongebondene, met 'n zelfbewust waardegevoel als in de baroktijd, die, rond zich ziend, alle levensmanifestaties ondergaat in 'n roes van verrukking of in vertederende ontroering, die smult van alle gerechten, wie de volksscherts om geesteliken op de tong ligt en de oude liedjes in de benen slaan. 't Is 'n eeuwig plezier zonder dramatiese smart, wat later ook De Witte van Ernest Claes wel verstond. 'n Levensverhaal is 't niet; geen roman en toch bezit 't alles wat maar onder 't begrip handeling te verstaan valt. Er zit geen eigenlike vertelstof in. Wat er geschiedt, is niets anders dan 't leven met alle feestelike afwisseling van natuur-, kerkelik- en kalenderjaar. | |
[pagina 90]
| |
Als bij Streuvels volgt tafereel op tafereel; 'n losse draad, de droom van 't vluchtig dagelikse leven, verbindt de episodes uit 't natuurgebeuren van de jaarkring in de Vlaamse uitzichten. Elk hoofdstuk is 'n lofzang over 't levenwekkende der natuur. Wat er voorvalt is dus eenvoudig, maar rijk aan dol-vrolike fratsen, die herinneren aan de oude Uilenspiegel der volksverhalen. De handelende personen zijn weinige: naast Pallieter de overheersende, die Gods water over over z'n akker laat lopen, is Charlot de bezige, Marieke 't tere, de pastoor de kunstzinnige en op de gaven van de boeren wachtende, de schilder Fransoo Pallieters evenbeeld; en rond deze de mensen van de streek, 't landvolk, begijnen en kwezels, straatmuzikanten, bedelaars en baanlopers, met Beyaard de merrie, Lucifer de bok, Loebas de hond, Thybaert de kater, Peterus de ooievaar, die met hem de Reynaert bewonen, en de gele zon en de grote maan. De plaats en 't décor waar alles gebeurt, wijst Pallieter zelf aan: 't vette Nethedal ‘dat is man beste kamer! Man Salon! De loecht is man plafon, de zon is man horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen.’ De aarde, 't water en de lucht, al 't omringende is Pallieter eigen. Hij weet zich verwant aan al wat er groeit en leeft, alles is kind der aarde. In de terminologie - maar niet in de geest - van Franciscus spreekt hij van vader zon en moeder aarde en z'n ‘bruur boem’; hij groet de lente, de zon en de blauwe lucht. Zijn zoet Marieke vindt hij ‘zoo schoon als een veld - dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als een stuk gesneden uit Aprilschen grond.’ In spontane bewondering zich innig één voelend met de natuur stapt hij erdoor met 't wisselen der dagen in de verschillende jaargetijden van Mei tot Mei. In direkte ontroering reageert hij snel en hartstochtelik op iedere klank, kleur en geur, smaak en roering. Vooral ziet hij koleuren, koleuren, voor 'n rijkdom van verven van 'n schilderspalet. De pastoor neemt hij mee om te beluisteren 't dooilied, ‘'t muziek van de blinkende perelendans’; als de droppen vallen: ‘Luistert’ zei Pallieter, ‘Hoort’ is daarop de echo van de pastoor. Bij winternacht ‘als de aarde bidt,’ bij 't ontwakend leven van de lente, als ‘de aarde heur hert opendoet,’ of als de wereld het feest van de lange zomer viert, in de kletsende regenbui, die ‘als manna van den Hemel’ valt, in de triestige weemoed van 't verlaten herfstbos, in onweer en mist, altijd voelt er Pallieter ‘den asem van 't leven in, iets van de ziel der aarde.’ En altijd is hij gestemd om te feesten in vette zinnelike levensleute met de boeren. Met de drang in zich om z'n impulsen vrij uit te leven, bekommert | |
[pagina 91]
| |
hij zich om geen enkele wet, laat hij zich hartstochtelik maar gaan, gulzig genietend met al z'n zinnen. Hij volgt 't openleggen van 't land door de ploeg, 't maaien en halen van 't hooi, dat over heel de streek ‘zijn aangename ziel verspreidt,’ 't lied van de vruchtbaarheid, 't gegons der bijen, die een zoete overvloed van honing verzamelen, de vredige regelmatige dorsvlegelslag en het gaan der enkele mensen door 't winterlandschap. In z'n vele instrumenten zong hij aldoor zijn vreugde uit omdat hij leefde. Bij de komst van de lente trok hij aan het klokzeel in de toren, en dezelfde dag greep hij naar z'n ebbenhouten fluit en ‘begon er een blij liêken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die zong.’ - Op den kermismorgend liep er van zijn hobo een rietklankig lieken door den hof. - Naar Marieke verlangend in maanbeschenen landen, haalde hij de mondharmonika uit de zak ‘en zuchtte en zoog er zulke zachte zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.’ - Na 'n regenbui, in de late zomer, nam hij het speeltuig ‘waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven, de doedelzak.’ Alle klokken liet hij los in z'n ontroering over 't winterlandschap; de stemming van de Kerstnacht galmde hij diep uit zijn jachthoorn op. Zo is Pallieter met teerwoeste uitbundigheid en volkomen overgave, 't feest van de zon, regen, sneeuw en avondwolken, 't feest van 't zwemmen en varen op de Nethe, sleeën en schaverdijnen door 't winterland, 't feest van de rijstepap, der kleuren en geuren, der lijnen en oude zangen, der genietingen en stoute daden; 't is 't feest van de herfst, van de maneschijn en de heilige nachtstilte. Telkens staarde Pallieter de vogels na, die hoog door de lucht overvlogen naar andere streken en dan kwam in hem 'n stemming, die ons de Schemeringen-sfeer in 't hart van Timmermans laat navoelenGa naar eind14), en 'n romanties verlangen naar de verten. Toen hij in de herfst kranen in driehoek naar het Zuiden zag punten, ‘viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld in te trekken’; en als hij dan nog hoorde dat er een spoorweg ging komen over de Nethe en dat deze laatste zou gekanaliseerd worden: ‘Boem! 't Is nor de maan!’ vloekte Pallieter, dat het donderde. ‘Adieu schoon land.... Maar in zoo'n land blijf 'k ni wone!’ - De Pastoor die 't spijtig vond, dat Pallieter de streek zou verlaten, trachtte hem nog tot blijven te bewegen: ‘As er e jaar over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet schoen vinne. Bleft!’ ‘Da's allemal waar,’ wedervoer Pallieter, ‘de streek mag na de veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn! - Mor het ge- | |
[pagina 92]
| |
dacht en 't verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage.’ En als met de lente 't groen terugkomt, trekt hij met Marieke en de drieling in 'n foorwagen de wijde wereld in, lijk de vogels en de wind .... lijk die andere ‘Ulenspiegel partit avec Nele en chantant sa sixième chanson, mais nul ne sait où il chanta la dernière.’ In Pallieter leeft geheel de redeloze natuur in haar hoogste potentie. En aan die natuur is hier alles echt en waar, hart-beklemmend waar: in het natuurlike schijnt groter levensintensiteit mogelik? Wij herkennen erin 'n groot gevoel dat in ons allen leeft. Maar de natuurlikheid van deze dichterlike verschijning volgens haar herwonnen naïeviteit, kon Timmermans zelf zich niet geheel verbeelden. - Pallieter is het laatste en schoonste woord der zinnelik grijpbare wereld. Het leven van de geest begint, waar Pallieter de dagenmelker uit het Netheland de wijde schone wereld introk. En daarom is dit boek bij al zijn direktheid en al z'n heerlikheden bijna onmenselik. Het is 'n smakelik boek, genoten broksgewijs, gelijk 't ook werd uitgewerkt. In deze fragmentariese compositie is nauweliks bouwplan te ontwaren. Het te samen brengen van 't gebeuren, van 't geen Pallieter wordt toegedicht, is niet genoeg gedragen door 't geheel en te zichtbaar, als gevolg van tè bewuste reactie door de schrijver op zijn ongewenste toestand. De kritiek sprak dan ook van overdrijving die schaadt, van overdaad en opzettelik mooi maken, vooral waar kunst en filosofie werden te pas gebracht. Geheel oorspronkelik is Pallieter. Als objectief humoristies karakter heeft hij 'n plaats bezet in de letterkunde naast Reinaert en Uilenspiegel, die ook in Vlaanderen leefden. Alle litteraire procédé's aan kant latende, gaf Timmermans alles in simpele woorden, die in hun synthetiese plastiek ‘de meester’ bewijzen en wat ons enkele slordigheden en herhalingen doet vergetenGa naar eind15). 't Is eenvoud van zegging met 'n rijkdom in effect. Dat de schrijver 'n sterke en zuivere aandoening onderging, bewijst 't feit, dat hij zijn eigen gevoelens op ons doet overgaan. Hij beïnvloedt ons fysies. De natuur wordt 'n tastbare werkelikheid. Wij voelen de zon warmen, worden nat in de regen, we zitten voor de gerechten aan tafel en blijven in gespannen opmerkzaamheid luisteren naar de vogels of de stilte. Lyries is dit proza, springlevend en felgekleurd, mollig als 'n kinderarmpje, mals als boter, sappig als jonge klaver, steeds met een van sensualiteit verzadigde plastiek. 't Gevoel, 't gezicht, 't gehoor, al de zinnen zijn er verweven in 'n éénheid: ‘Pallieter klopte met den duimnagel tegen het kristal en een volle klank sprong in de | |
[pagina 93]
| |
lucht en singelde zich langzaam uit. - Een zonnestraal kroop schuin het open venster door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes. - Toen riep er van ginder de koekoek en de hemel ging weer toe. - Kinderlijk-zuiver als de ziel van een heilige (stond) de manerondte roerloos op het watervlak. - En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg (de goudkoleuren van het boomenloof) ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek. Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer. Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er gegalm van vele jagershoornen. Hei, dat geluid verinnigde het gouden koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag het gegalm in de boomen!......’ De uitdrukkingswijze is artistiek, sterk representatief, die van zijn gewone volk; en dit is zelfs de hele verhaaltrant, die bijna altijd nevenschikkend voortgaat, meer aanduidend dan beschrijvend is, zoals ook alles maar even betast, aangeraakt wordt door de zinnen, die zich dan weer naar wat anders richten.
In dit boek van de natuur, nemen de natuurbeschrijvingen 'n belangrijke plaats in. Al brandt de dag nog zo fel op Brabants heuvelen, al rijst de morgen steeds edeler en ijler van achter de oosterkim, Pallieter is het boek van de avond en der nachtenGa naar eind16). Al de avonden van 't jaar staan er in uitgeschreven, ieder met z'n eigen heimelikheid en innige glorie. Na de eerste zonnige Februariedag: ‘Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze avondlucht. Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren. Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten......’ En dan, verder in den nacht, al die vreemde zangen der Bohemers ‘te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de nieuwe Lente broeide!’ - Enkele regels, hier of daar, om de avond van vroeg in Mei over ons te laten dalen: ‘En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er | |
[pagina 94]
| |
over het land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de maagdelijke, versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste sikkeltje van de rijpende maan.’ - Avond en nacht in de zomer vonden te veel plaats in dit boek om hier te kunnen worden weergegeven in al de rijkdom hunner veelvuldigheid. Een sterk moment: de Junie-nacht na vollen zomerregen in de verwachting van de volgende brandende dag: ‘De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon. 't Was, Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.’ - En 'n oogstavond: ‘De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een uiterst scherp streepken. Daár, grootsch tegen den hemel geblokt, trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij elken stap waren als bergen, die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne snuiten snoven damp. De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne smoor. En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. Pallieter zag, weggaande, steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde, was er een, die loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde hooi mee met zijn loop. En door dien heiligen vrede, die het land omhulde, klonk ver het veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en binders......’ - September: ‘In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend patattenloof. De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen laag over den grond en het water als een bleeke droom. Er waren fijne reuken in het veld,......’ - Tot slot, de grote schone winteravond, de avond voor Kerstnacht: | |
[pagina 95]
| |
‘De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen....... Het was volle avond geworden nu, maar de maan had opnieuw het land verlicht met zliverblauwen schijn. De sterren rilden hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. Bevroren fonteinen van licht. De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte. Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek overspande. 't Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht. Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich afteekenden, en dan, vanachter verlicht, den oneindigen winteravond in...... Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging hij naar huis.’ - Dit is een greep uit de rijkdom, zó waren er vele te doen. |
|