Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
IV. Artiestenjaren
| |
[pagina 51]
| |
maar schuim, ja schuim was er bij, maar daaronder guldde de hartversterkende champagne. Die dagen hebben hun werk gedaan’Ga naar eind2). In deze jaren begon hij ook naar allerhande bladen en tijdschriften bijdragen te sturen, verzen, novellen, sproken, toneelstukken; hij schreef zowat van zijn theorieën en zijn persoonlike smaak, kunstkritieken naar aanleiding van tentoonstellingen van schilderijen; hij zocht nadere kennismaking en contact met vooraanstaande kunstenaars en was zelfs even een der redakteurs - maar slechts in naam - van Vlaamsche Arbeid. *** In November 1904 was Felix in aanraking gekomen met Antoon Thiry. 't Bleek dat deze zich ook interesseerde voor litteratuur en er heel wat van wist; hij had pas Cremer gelezen; hierover liep 't gesprek bij de eerste ontmoeting. Thiry was met z'n ouders naar Lier gekomen en studeerde nu hier aan de Normaalschool. De eerste lessen van z'n leraar Lambrecht Lambrechts gingen over 't sprookje, over Grimm, Andersen, Perrault, enz. En zijn opstellen waren bijna altijd sprookjes de twee jaar achtereen, dat hij Lambrechts als leraar mocht hebben. Felix kreeg er ook 't zijne van: Thiry vertelde, bracht hem in kennis met z'n leermeester en leerde hem vooral de Hollandse Tachtigers kennen. Ze waren intieme vrienden geworden. In October 1905 wandelden zij samen door 't Begijnhof; Felix vertelde van Petruskens Beeldenstorm van Marie Metz-KoningGa naar eind3), dat hij zo danig mooi vond, dat hij wenste ‘zie zó iets te kunnen maken’. Daar passeerden zij de Spaanse Ecce Homo, die naast de Begijnhofkerk in 'n getralied huizeken zit met 'n brandende lantaarn voor. Thiry, die tot z'n achtste jaar op het Groot-Begijnhof van z'n geboortestad Leuven verbleef, waar hij vele keren bij Begijntje-kosteres was gaan spelen, kende er aanstonds 'n vertelsel rond en 't plan was gemaakt, ze zouden samen 'n Begijnhof-sproke schrijven. Thiry schreef 't eerste gedeelte, Felix zette 't voort; in gemeenzaam overleg wijzigden zij elkanders werk, voegden détails bij, lieten andere weg en zó ontstond de eerste sproke ‘Ecce Homo en het bange Portieresken’, Felix las 't voor in 'n vergadering van 't Algemeen Nederlands Verbond te Lier; door 't succes aangemoedigd, waagden zij 't de sproke aan Willem Kloos te sturen. 'n Grote vreugde, 'n triomf was 't voor de jonge Lierenaars, dat hun werk in De Nieuwe Gids werd opgenomen door Kloos, wiens naam als kriticus in Vlaanderen toen klonk als geen andere. Altijd is Timmermans er Kloos dankbaar voor gebleven; daarom bleef hij later ook publiceren in De Nieuwe Gids. | |
[pagina 52]
| |
De vrienden hadden vertrouwen gekregen in hun litteraire capaciteiten; zij schreven de tweede sproke van Zuster Kathelijne, en zo zijn door samenwerking - want niets is van Thiry of Timmermans alleen - de Begijnhofsproken ontstaan. Hier liepen wel jaren overheen; Thiry moest in 1907 naar de Middelbare Normaalschool te Gent en Felix zat met hart en ziel in andere dingen. Dit werk stond destijds niet alleen in z'n soort. Neoromantiese vertelsels vol folklore, in de geest van populaire verhalen van Naar 'n schilderij van Flor Van Reeth.
vroeger, als ‘Langs de Stroom’ van Victor De Meyere, ‘Kempische Vertelsels’ van Karel Van den Oever en andere zijn eveneens 'n terugkeer tot 'n ontroerend bijna-verleden. Ten nauwste verwant was 't met de stemmingskunst in eigen stad en eigen schilderschool. Door 't lezen van Tony Bergmann was er in Lier in die jaren 'n stads- en Begijnhof-kultus ontstaan. Lambrecht Lambrechts had zijn collega Frans Verschoren tot schrijven | |
[pagina 53]
| |
gebracht, en wel over de eenvoudige mensen van de streek en van 't Begijnhof. In Jozef Arras was de zin voor 't gemoedelik realisme van 't pittoresk-typiese vruchtbaar geworden en hij ging vertellen, mysterieus stemmig en fijnzinnig humoristies, z'n Gekke Vertelsels, van 't stille doen van brave primitieve Begijnhofbewoners en andere Lierse mensjes, wier vrome zieltjes soms werden aangegrepen door zondige begeerten en bijgeloofGa naar eind4). Jozef Muls, Karel Van den Oever, Florent Van Reeth kwamen naar Lier, dat in z'n oude gemoedelikheid en witte Begijnhofvrede inspiratie gafGa naar eind5). En op alle wijzen en in alle licht werd het oude stadje, met al wat er aan kleurigs en karakteristieks was waar te nemen, gegeven door de school van schilders met Isidoor Opsomer aan 't hoofd. Deze meester tekende in 't oog vallende Lierse typen, lijkbidders, klappeien, oude godshuis-pekens en processiegangers; maar 't meest toch van al heeft hij geschilderd 't Begijnhof, niet z'n mystieke sfeer, maar z'n kleur en voorkomen. Maar ook buiten Lier, op alle tentoonstellingen was er 'n drang van begijnhofgezichten, begijnenkappen en begijnendoening. 't Was 'n uiting van 't streven dier dagen naar religieuse kunst, die, om de gemoedsinnigheid van 't onderwerp of symbolisties verbeeldend, als mystiek gold. Felix Timmermans hield 't meest van de Begijnhoven en 't leven daarin, zoals de Leuvenaar Alfred Delaunois 't had geschilderd, getekend en geëtst. ‘Lijk een oude gobelijn, die door 't verouderen nog schoonder geworden is, als hij was, (heeft) hij het mystieke leven van 't kristendom gevoeld’Ga naar eind6). 't Gevoelsprinciep stond bij hem voorop en dit was naar Felix z'n hart; want, zo zegt hij, ‘dat een kerk belevendigd wordt door God, dit is in een kerk met de oogen niet waar te nemen, 't moet gevoeld worden’. Uit bewondering werd aan Delaunois de eerste Begijnhofsproke opgedragen. 'n Andere werd de schaduw van Breughel de Oude gewijd, 'n derde aan Isidoor Opsomer en 'n vierde aan Ferdinand Khnopff. Van deze schilder hebben betoverend op Felix gewerkt de symbolistiese verpersoonlikingen, zoals de wierook door 'n zetelende vrouwenfiguur verbeeld, de engel in 't harnas van 'n ridder gestoken, de Diana met de duizend borsten met voor elke hand van boven afhangend 'n godslamp, enz.Ga naar eind7). Zijn voorkeur voor dit genre - semi-theosofies van indruk - hangt samen met de richting van z'n hele geestesleven in deze jaren.
De tijd waarin Felix Timmermans als jonge man in 't leven stond, was 'n periode van maatschappelike opstandigheid en onevenwichtige twijfel. Men zocht naar wijsgerige beschouwingen, die veel | |
[pagina 54]
| |
minder bevredigden dan de godsdienst uit de kinderjaren. 't Katholicisme gold bij velen als 'n verlaten standpunt. 't Was 'n tijd van kleurloos geloof, van sceptiese levensbeschouwingen, die niets dan onvoldaanheid en onvrede brachten. Tragies worstelend tegen zich zelf, levend onder de obsessie van de dood, dreigden meerderen van dit geslacht, bij aanvankelik geringe innerlike bepaaldheid te verdrinken in de oceaan van 't occultisme. Als vele anderen is ook of is vooral Felix Timmermans, wiens geest werd aangetrokken door 't mysterieuse, door le fond inconnu in de Maeterlinck-kultus verward geraakt. De onrijpe dromer, die zoekend en tastend 't leven inging, had maar 'n oppervlakkig alledaags of liever sluimerend katholicisme. Er was wel iets dat hem aanzoog in 't geloof, er waren schone dingen in; maar zijn geloofsbeleven bestond vooral in 'n weke liefde voor O.L. Vrouw. Geen wonder dat de religiositeit van z'n werken voorlopig niet meer was dan van buitenaf aangebrachte devote stemming en dat hij bij zelfbespiegeling niet ontkwam aan 't gevaar dat er schuilt in valse ideeën, in sophismen en drogredenen. Vooraf was gegaan in de nog-onvolwassene de bekende tragiek van onrust, van 't zich ongelukkig voelen en wanhopig worden. In onwetendheid omtrent 't leven trok hem aan het vreemde en groot geheimzinnige, het hevig tragiese en avontuurlike, de aandoeningen, het innige en 't wonderbare in 't menselik gemoed. Dit, tegenover 't zinnelike stellend, noemt hij zelf zijn trek naar mystiek, waaronder we dus voornamelik hebben te verstaan 't soort ‘mystiek’ van de natuurlik-gevoelige mens; voeg daarbij, meer speciaal, de innigheid, die hij vindt in kerken, in godsdienstige motieven, dan hebt ge ze helemaal. - Hij filosofeerde op zijn tijd en deed 'n poging om los van 't oude 'n eigen wereldbeschouwing te krijgen. Zijn doelen op levenswijsheid uitte zich o.a. in 'n enigsins anarchisties stukje ‘Over Vaderlandsliefde’ in Lier Vooruit (1905), in ‘Gedachten en Spreekwoorden’ in de Gazet van Lier (1906). - Maar als allen in de rijpingsjaren, min of meer, hield de betoverende frase hem gevangen. Een enkele omstandigheid zou voldoende zijn om hem innerlik geheel uit 't evenwicht te slaan. In 'n paar verzen van 1905 zien we de tekenen van zijn hang naar 't mystiekerig vreemde. De keersen.
Holierondijn, Holierondijn
doorwandelt al de zalen,
Holierondijn, Holierondijn
komt al de keersen halen.
| |
[pagina 55]
| |
De ruime zalen zijn bezet
met aangestoken keersen,
maar hunne vlammen kunnen niet
den dikken donkren dweerschen.
't Zijn kattenoogen, solfer-groen
wat deze keersen dragen.
Holierondijn, Holierondijn
die kan dit niet verdragen.
En daarom komt die late man
al deze keersen halen;
hij dooft hun vlammen een voor een
en donker zijn de zalen.
En als dan alles donker is
lijk in een bronzen vaze
pijpt, langzaam-droef, Holierondijn
op eene doedelblaze.
De tonen brommen eendig weg
en slijpen langs de gangen
en blijven in de nissen van
de doode zalen hangen.Ga naar eind8)
Pol De Mont, die de gedichten van Felix op zijn verzoek eens doorsnoeide, schreef onder dit gedicht: ‘dit kan 'n juweeltje worden, als gij wilt willen’. Terloops merken we op, hoe 't ene door 't andere wordt vervangen, de kaarsenlichtjes door tonen, alsof 't geluid lichtend hangen zal blijven in de nissen der donkere zalen. Dit vervangen is Timmermans 'n nood, 't is iets essentiëels van zijn kunst. Aan de meest biezondere aandoeningen en abstracte begrippen geeft hij vorm; hij zet ze om in positieve beelden, uit de lichamelike wereld, uit de zinnelike realiteit gegrepen. Zo bijvoorbeeld in 'n ander vers van 1905 ‘De Non’. ‘Zij houdt een boek met negentien sloten,
waaruit ze een zoete bede bidt,
die 't geuren doodt der purpre blomme,
die op mijn zieledrempel zit.’
De gemoedsangst der jongelingsjaren, de grote gevoeligheid - die buiten dit levenstijdperk reeds ziekelik zouden heten - heeft hij in bepeinzingen, dromerijen, met bewustheid vastgehouden, en | |
[pagina 56]
| |
door zich ontvankelik open te stellen voor allerlei vreemde invloeden, die hem met bleke verstandelikheid belastten, gekultiveerd. 'n Oudere vriend kwam, na 'n paar jaar in Antwerpen te hebben gewoond, in Lier terug en was hoog boven de jongen uit 't provinciestadje uitgegroeid. Deze voelde zich nu ver beneden z'n vroegere vriend staan en zag in hem 'n persoonlikheid met kennis en belezenheid, vooral met 'n nieuw inzicht in 't leven. De kunstschilder Raymond De la Haye - want hij was 't - had 'n filosofennatuur, was 'n ‘schoon idealist en 'n meeslepend causeur’; zijn verschijning had iets ‘apostelachtigs’, zegt TimmermansGa naar eind9). Hij vertelde over Astrologie, Theosofie, Kabalisme, dingen, die nog veel geheimzinniger waren dan de zon-eklipsen van vroeger. Hij sprak over 't doel van 't leven, van de wereld, over de elementen, de verschillende godsdiensten en bezag alles in 't licht van 'n mysticisme, dat 'n geweldige indruk maakte op de jonge Timmermans, die van mystiek wist, ja iets meer dan de namen Ruysbroeck en De Visioenen van Catharina Emmerich. Nu hoorde hij over 't mysterieuse verband der dingen, en hier was voor elk mysterie 'n sleutel, geloofde hij. Hij redeneerde niet over wat de schilder zei, zo vertelt hij, ‘ik slikte het in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek. Het muziek der mysteriën.... Die cosmogenie en die anthropogenie is vol grootsche visionariteit. Nooit had ik zoo iets geweldigs kunnen droomen. En in onberedeneerde geestdrift dompelde ik mij er in onder. Alles van het katholicisme verdween of veranderde in door de menschen verkeerd begrepen begrippen of symbolen’. Hij kocht boeken die erover handelden, de Geheime Leer van Blavatsky, Kabala, Sar Peladan, Le Satanisme van Görres, en samen met Antoon Thiry verdiepte hij zich in gewetensvolle studieGa naar eind10). Hij zonderde zich af en leefde 'n tijd lang als 'n asceet en vegetariër. Angstvalligheid en bijgeloof en zielestrijd waren reeds over hem gekomen, en, in 'n soort zelf weten en willen ging het blindelings geloven, dat geloven uit gewoonte, domme sleur, vol alledaagsheid en menselik opzicht hem tergen; in hem woelde de begeerte om zich los te wringen uit het kleine immer-om-zondenbang leven, uit z'n afhankelikheid in alle opzichten. Felix werd 'n zonderling in 't burgerlik huishouden van vader en moeder Timmermans. In 't begin had niemand 't gemerkt; uiterlik had hij vol levenslust geleken; de buitenwereld had met zijn weifeling niets te maken. De verandering van z'n manier van leven verwekte ongerustheid in 't huisgezin. De overmoedige dweper preekte z'n ouders, broers en zusters zijn levenslessen voor en meende medelijden met hen te moeten hebben. | |
[pagina 57]
| |
Raymond De la Haye heeft hem ook in andere richting beïnvloed. De schilder dweepte met Beethoven en Wagner, met Hugo Verriest, Beaudelaire en vooral met Verlaine, over wie hij merkwaardige voordrachten hield te Lier. Hij ging met de jonge Timmermans en Thiry 't veld in, en wees hun, hoe Gezelle zich één voelde met de omgeving en in zijn liefde voor de natuur naar 't minste gevezel der dingen luisterde. Hij wekte Timmermans' geestdrift voor St. Franciscus, die met alomvattende liefde de zon z'n broeder noemde en zo diep van de zinnelike schoonheid der aarde genoot als geen ander. Felix heeft destijds in bewondering 'n campagne ingezet voor 't luministies schilderwerk van De la Haye, die 't Nethelandschap in al z'n aspecten liet zienGa naar eind11). ‘De Nethe was de Jordane van zijn hart en de aderslag zijns levens. De Natuur! De Natuur! In hare frissche maagdelijkheid, wilde vruchtbaarheid, in al hare hartelijkheid en heerlijkheid! Zij was hem als een vrouw, als een moeder, die hij vereerde, en wier lof hij zong in zijn lichte kleurige schilderijen. 't Zijn hymnussen aan de zon, aan het licht, aan den groei; het zaad, de vruchtbaarheid en de rust der moeder aarde. Een mystiek-helleensche vreugde en harmonische levenslust trilt in 't gewemel der warme juichende kleuren, en een stille symboliek brengt wijding aan de dingen. Naakte kinderen die, in het overneetsche veld de zonneopkomst komen begroeten. De fruitboomen in vollen, witten, malschen bloei en ginder een Lieve Vrouwken in een baankapelleken. Hij beminde op een religieuze wijze de natuur. Hij kon er niet uitblijven en met den boterham in de hand trok hij de velden in, bewonderde en werkte.’ Onder 't patronaat van deze vriend, 'n aristocraat in de kunst, kwam Felix Timmermans, de democraat, 'n stap nader tot Pallieter, maar voorlopig kon hij 't ruimtegevoel niet veroveren; mysticisme, theosofie en occultisme hadden de wildvang in hun nettenGa naar eind12).
Op 'n tentoonstelling van schilderijen te Bouchout viel Timmermans' aandacht vooral op 'n Begijnhofkijkje, dat ‘Hier is 't stil’ heette. Zijn Holierondijn, dat toen juist was verschenen in Vlaamsche Arbeid, had Flor Van Reeth getroffen. 'n Week nadien kwam Felix Timmermans met de ‘nieuwe’ boeken onder de arm in 't Begijnhof en zag daar zitten schilderen ‘een jongen in grijs fluweelen costuum, met een bleek scherp eivormig gelaat, een driehoek, de spits naar onder; en hadde hij grooter oogen - hij heeft er kleine blauwe - ware het waarlijk een figuur, dat gaan loopen was van een mozaiek uit 't Merovingsche tijdvak’Ga naar eind13). Holierondijn en ‘Hier is 't stil’ leerden elkaar kennen en werden vrienden voor het leven. Zij | |
[pagina 58]
| |
steunden op elkaars kunst en hebben innerlik veel aan elkaar te danken. Flor Van Reeth, architekt en schilder, was een der eersten, die zich toelegde in Vlaanderen op interieurkunst; natuurlik bewonderde hij De Braekeleer; de kleur bestreed de lijn, 't folkloristies litteraire als ornamentiek overheerste. Hij droomde van 't bouwen, in echt Brabantse geest, van roodgevlamde weelderig-Breugheliaanse-, en kalme witte Ruysbroeck-huizenGa naar eind14). 'n Biezondere trek had hij naar Maeterlinck - heeft voor hem ook 'n patriciërshuis ontworpen -; van deze invloed heeft hij zich nooit meer geheel vrij kunnen maken ondanks 't louteringsproces der ziel en de levensveredeling door schoonheid, ondanks Thomas à Kempis, Bloy, Papini en z'n zielsverwant Benson, die hij geestdriftig gelezen heeft. Veertien dagen na de kennismaking trokken de ‘bruers’ op stap de Begijnhoven na, heel Vlaanderen door, wat ze 'n paar jaar later eveneens zouden doen voor de windmolens, zo geliefd door de kinderen van 't zingende woord en de kleur, de dichter en de schilder. Ze verlustigden zich met de schilderboeken, met Breughel, Bosch, de Vlaamse en Duitse Primitieven, met de luisterrijke zinnelike Rubens en de blauwe ingetogen vreugde der Italianen. Verrukt waren ze in Botticelli en Angelico. ‘Angelico's worden in de kunst’, dat was hun droom. Ze diskuteerden en dweepten; samen doorleefden ze elkaars ontladingen van zielsopgewondenheid, samen ook streden ze met zwaarmoedigheid, Flor liet zich gaan in hevig gothieke verbeeldingen, en vurig geestelike ontroeringen; de Fé - zoals hij in de bruerstaal heet - las zijn tragiek-gedichten voor: ‘'k Heb dorens om mijn hoofd gedragen
en dorre bloemen in mijn hand.
'k Ben lijk een beedlaar smart gaan vragen,
'k Heb kruisen langs mijn weg geplant......
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
'k Heb àlles, àlles afgebroken
hetgeen ik ooit bewierookt had......
Maar 'k heb mijn wit geluk gevonden
in 't kleed van wee dat mij omvat!’Ga naar eind15)
En na deze bekentenis van tragiek en sarcasme, de tragiese berusting: ‘Nu wil ik dragen al mijn dood geluk
Zooals een moeder 't kind in de armen drukt
dat voor altoos zijn oogen heeft gesloten’.Ga naar eind16)
| |
[pagina 59]
| |
Zoals hier hoort en voelt men de invloed van de Tachtigers aan in bijna al zijn verzen uit deze tijd. 'n Goed volgeling van hen kon hij niet worden; het gedragen rytme werd hem niet eigen; 't metrum bleef te zeer naar voren treden in zijn verzen, die in hoofdzaak sprekend, vertellend zijn.
Timmermans en Van Reeth begonnen samen allerlei werken te bestuderen, die ‘mystiek golden.... De Fé had alle drama's van Maeterlinck gekocht, de Flor bracht andere mee, mystieke en mysterieuse. En spoedig gingen ze er helemaal in opGa naar eind17). Maeterlinck's litterair mysticisme gaf Timmermans 'n gevoelige klap. Die sfeer van abstractie, de ziel, de stemming en atmosfeer, die 't kenmerk zijn der eerste geheimzinnigheidsdrama's van Maeterlinck, trokken hem aan. De onverbiddelike noodzakelikheid om te lijden, de ziekelike gemoedsangst der aetheries levende gestalten, die allen vrezen 't onbekende: dat sprak voor hem. De suggestie van 't innerlik gebeuren, 't aanbrengen van motieven uit 't gewoon doorgaande dagelikse leven, waartegen de nachtverschrikkingen des te heviger moeten uitkomen of die soms op zich zelf vreselik moeten zijn in hun onnozelheid, trof hem; en zo vooral de fantastiese stilte, als in La Princesse Maleine, die nog lang in hem zal nawerkenGa naar eind18). 't Was alles bekoorlik, die lyries psychiese uiting, 't liefkozend weke der bewerking, 't bonte, aan 't intiem-dagelikse leven ontleende beeld, en heel dat luchtig spel van sentiment en fantasie. Om hun leven 'n schok te geven, gingen de twee vrienden in Mei 1907 naar 't Trappistenklooster in Achel. Die retraite en hevige kalmte heeft hun gemoed tijdelik versterkt, Van Reeth, die gelovig was, kreeg eigenlik geen twijfel meer door de lektuur. Timmermans bezag weldra weer alles van uit 'n theosofiese gezichtshoek. Zo las hij Gezelle, Thomas à Kempis, de Chierheyt der Gheestelycker Brulocht van Ruysbroeck, die hij bij gemis aan zuiver inzicht in 't verpuurd mystieke eigenlik niet begreep, wellicht enkel als l'Admirable aanvaardde. Met wrange wellust gaf hij zich over aan z'n zwaarmoedigheid. Hij hield zich bezig met de Dood en 'n verlangen naar 't onbewuste. Met 't gewilde der jeugd er dik overheen schreef hij 't aan Flor in z'n Gebed aan de Dood: ‘O Dood, gij wilt mijn dood, maar ik, uw lief, wil groot
zijn en ik wil uw leven! want ik min u Dood!....
Ik heb u steeds bemind en uit der moederschoot
rees ik slechts op om aan uw borst te sterven... Dood.Ga naar eind19)
En Flor schreef in zijn brieven, ‘dat 't ook nacht was in zijn ziel, | |
[pagina 60]
| |
dat hij smachtte naar licht en witten donkeren, dat den Vrede is, die hij niet had en met hem lachte; dat hij snakte naar de echte bruid, de onzichtbare, de onbewolkte, de Gevoelige, die kunst heet, maar die Subtielheid eischt en door De Dood, De Liefde, De Zelfopoffering, Het Lijden enz. beschermd wordt.’ Hij vroeg ‘de Vriendschap van zijn makker voor het Toekomstige groote Feest, 't Dood-feest met als eten het Vasten der Vermaken; Doodenfeest - met zich te voelen verslijten door Liefde-emotie's; Doodfeest - met als dans - het Vertrappelen - lijk de opkomende zon - den Schemer; Doodfeest met als vuurwerk het ontspringen onzer ziel in den Lichtdroom; Doodfeest met als einde - de Vreugde.’ In 1907 is Timmermans in navolging van Maeterlinck vooral, en Shakespeare tevens, aan 'n tragedie in verzen begonnen, ‘Holdijn’, waarin hij eigen gevoelens en verbeeldingen bedichtte. In deze jaren vraagt hij zich af, wat 't is dat hem doet leven, 't noodlot, toeval of Voorzienigheid, en waarvoor, waarom. Hij zegt, dat heel 't leven hem 'n somber mysterie lijkt; de wens nooit te zijn geboren komt in hem op, want te moeten bestaan voelt hij als 'n verschrikkelik iets, als 'n fatum waar niets aan te doen is dan te berustenGa naar eind20). Zo schreef hij o.a. 't vers dat ‘Hoogmoed’ heet: Zoo ik slechts een stonde God mocht worden,
zou ik mij met mijn eeuwig-zijn niet reppen
om duizend zonnen aan de lucht te gorden
en naakte menschen uit het Niet te scheppen;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Maar 'k zou mijn eigen zijn den doodslag geven,
en d'hollen dood door het Heelal doen draven
en zoo mijn Godheid en het nuttloos Leven
voor eeuwig in het groote niet begraven!’
Als hij in de schemering hoog boven 't vlakke veld in 't diepe van de lucht 'n reiger ziet gaan met trage vleugelslagen, zonder schreeuw of gerucht, dan spreekt de stem van z'n gemoed: ‘Zoo zweeft uw eigen leven langs de menschen heen
En voelt ook diep in zich dit blind mysterie weenen:
Gij draagt omdat gij moet, het leven om uw leên,
Al weet gij niet waarom, al weet gij niet waarheen.’
Ditzelfde symbool zal Pallieter ook bevangen: ‘Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want ze waren | |
[pagina 61]
| |
grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn die ze met zwakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven dan roerloos voort op het donkere blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenovergestelden einder. Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de luchtTietelplaat van de Schemeringen van de Dood.
gebleven.... Hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel’Ga naar eind21).
Merkwaardig is, dat van al de mysteries hem er maar één werkelik met schrik slaat: 't geheimenis van de Dood. De dood, dat is 't éne ding, dat tot de ziel van de gewone man vermag te spreken | |
[pagina 62]
| |
en hem zegt, dat er nog wat anders zijn moet dan wat hij dageliks beleeft. Zo ook bij Felix, van geest 'n echte volksjongen nog. De schijn-schone theorieën voor onweerlegbare waarheid houdend stelde hij zich de dood voor als ‘iets opzichzelf.... Een Godheid die rond ons is, in ons en overal!.... De Dood vult alles! alles leeft van den Dood. En wanneer de Dood zich veropenbaart in iemand, dan sterft hij. Hij is lijk het vuur, dat in slapenden toestand in den steen verborgen zit en zich bij 't ketsen op een andere steen in een vonk uit. Het vuur was in den steen zooniet kon men het er niet uitkrijgen. En evenals men eerst op den steen moet slaan om de vonk wakker te maken zoo moet 't een of 'n ander reden in ons leven den Dood oproepen. Zóó roepen wij zelf den Dood op. Een blik, een woord, een simpel handgebaar, een gedacht, onbewuste belijdenis van ons leven, kan den Dood doen verrijzen. Wij weten niet wanneer wij dien roep doen, maar wij doen hem toch... soms voor ons zelf... soms om in anderen die sombere macht te wekken!... want menschenzielen loopen door elkaar als de gangen van een groot kasteel. Tusschen elk onzer is er een verband. Wij worden soms nadien ons roepen bewust en kunnen onzen Dood tegenhouden, zijn werking verhinderen, door een andere macht, sterker als den Dood zelf op te roepen.... Die macht is soms zoo eenvoudig als ze groot is. Maar dat weten de menschen niet! De menschen kennen den Dood niet!....’Ga naar eind22).
Met tijden van zelfinkeer bekwam Felix geleidelik van zijn bewondering voor de geheimzinnige leer; hij ging er meer krities tegenover staan. En hij ontdekte bij zichzelf 'n geestelike verziekeliking en werd zich bewust z'n eenvoudige zielevrede van vroeger verloren te hebben. ‘La peur d'agir, la peur de vivre’ had hem bevangen. 't Was 'n weten en niet weten willen, 'n heimwee naar licht en vrijheid, naar de kinderlike geest vooral, 'n verlangen naar onbewustheid of naar vurig katholiek worden, 'n verterende begeerte naar nieuw geluk, dat hem echter onbereikbaar leek. 't Mysterieuse, 't griezelachtige, 't Maeterlinck-achtige ‘sneed hem door de ziel als 'n mes’. In alles voelde hij 'n, mysterie, de stilte, 't zwijgen, bevolkt met geluiden. De tijd was gekomen, dat z'n ziel ‘moegeleefd en toegesmoord in al de voosheid der samenleving versmachtte en opsnakte om de weldadigheid van haar eigen leven te genieten’. Door de dag zocht hij afleiding in handelswerk, in schilderen en schrijven. Hij poogde z'n gedachten op iets anders te zetten, maar die zaten als weerhaken vast en de dagen vielen verder in de ‘tijdput’, terwijl hem 't hart als 'n klot zink in de borst bleef hangenGa naar eind23). In de schemering ging hij met Flor Van Reeth | |
[pagina 63]
| |
wandelen, z'n geest ontladen en dwepen met Maeterlinck. Uit deze tijd dateren de eerste Schemeringen van den Dood.
Met 't oog op de handel zou hij zich de Franse taal meer eigen moeten maken. Aanvankelik blij, dat hij eens weg kon uit z'n omgeving, weg van z'n vrienden, ging hij naar 'n klein dorpje in 't Walenland, maar niet lang hield hij 't daar uit; nog armer aan vrede keerde hij terug naar 't vaderhuis. Toen kreeg hij L'Oblat van J.K. Huysmans in handen. Op z'n theosofies geloofde hij in de wondere gedachtekracht die van 'n klooster uitgaat, van de gebeden, de boete- en godsdienstoefeningen. Uit afschuw voor zich zelf en voor z'n ziekelike angstvalligheid ging hij nog eens naar 't Trappistenklooster te Achel, maar 't kwam niet tot 'n grote schoonmaak van z'n ziel. Angstig en vrij suggestibel van natuur, vatbaar voor geheimzinnige voorgevoelens, met griezelige verbeeldingen geplaagd, werd hij er bang van de eenzaamheid. De Schemeringen (De Witte Vaas) en 't vers ‘Kloostertuin’ geven er de neerslag van. Lusteloos kwam hij terug in Lier bij z'n vriend De la Haye. Deze gaf hem de raad: ‘lees niet meer, noch schrijf niet meer, alvorens g' in jou, in je hart voelt trillen, leven, dat wat je vroeger door je verstand alleen beleefdet. Leven voelen in je hart. Dat moet je willen’. 'n Verlangen naar liefde voor het leven met zijn zinnelike overvloed, naar blijmoedige opgewonden bewondering, wrong zich omhoog; hij wilde het leven met een davering door z'n hart voelen kloppen lijk zijn bloedGa naar eind24), maar hij kon 't niet; zijn willen was nog onbestendig. 't Is dan ook begrijpelik, dat hij Gezelle, die herhaaldelik herdacht werd in die jaren en wiens invloed ook in enkele van zijn gedichten merkbaar wordt, niet ten volle waarderen konGa naar eind25). De liefde van de zoetgevooisde vinder voor de natuur, de eenvoud en innigheid van gemoed, dat onmiddellik indrukken belichaamt in 't oorspronkelikste beeld, bekoorde hem wel, maar hij kon zelf niet voelen, hoe bij die meester alles van binnen uit 't gemoed was opgeweld. De theosofiese theorieën waren als dwanggedachten, die hem beletten te komen tot simpele eenvoudige waarheid omtrent leven en omtrent de liefde, die schrikwekkend wit-strak van gebaar nu, tussen de vroegere liefdesdromen en de later zinnelike Pallieterse roes in staat.
Felix had in 't Begijnhof 'n kamer gehuurd; deze atmosfeer kalmeerde hem in den beginne en hij werd geruster van gemoed. Met Flor las hij Huysmans; Là-Bas was 't grote boek. En ze gingen symboliek opsporen en liturgie. Eclecties ingesteld kwam 't aan op | |
[pagina 64]
| |
de uiterste subtiliteit van aanvoelingsvermogen. Geen wonder dat hij later de indruk wekt met 't godsdienstige te spelen en als Huysmans de meest heilige dingen te parafraseren tot zelfs in pikant-realistiese woorden. Meer welbehagen in vroomheid dan vroomheid zelf zat bij Timmermans voor; 't beetje geloof, dat er in z'n hart lag, liet hij liever maar slapen. Van Maeterlinck en Huysmans heeft hij ook meegekregen de verfijning die de keuze zal doen uit al de gerechten waar Pallieter de ‘saus aflikt’. De vrienden kwamen ook in 't Begijnhof, Antoon Thiry, Jozef Arras, Gust Van der Hallen, Louis Van Boekel, Dr. Kiebooms; er werd gesmoord, gezongen, gefilosofeerd over litteratuur, theosofie, occultisme en allerlei mysteriën; er werd geleefd in discussies, depressies en vervelingen. Spiritistiese dingen verwekten opspraak; men moest 't Begijnhof ontruimen. Maar daar was 't Salon - 'n stuk land door Arras zo gedoopt - om te vergaderen. Daar was Felix in z'n element, als hij 't had over de ‘champagnelucht’ en de ‘gefriseerde bomen’. Er werd gedweept met weke Lohengrinse liefde en Parcifalse mystiek, met subtiele dingen en gevoelens die als strelingen aandoen over fluweel, er werd 's nachts Beethoven gespeeld op 'n viool. Van muziek hield hij; onder de verschillende kunsten stond deze, na 't toneel, 't kortst bij hem, omdat hij er zijn eigen subjectieve stemmingen in kon leggen; welke factor ook zijn keuze uit de componisten verklaart; muzikaal is hij overigens niet. Toen Eugeen Joors, de kerkraamschilder, die te Parijs had gewoond in 'n kunstenaarsmidden en hevig Peladanist was, eens naar Lier kwam, moest hij met de Flor en de Fé 'n schuittocht maken op de Nethe, en Joors declameerde 't vers van Lecomte de Lisle, dat de heerschappij van de grote zomer vereert, Midi d'Eté, waarvan 't einde vooral insloeg bij Timmermans: ‘Et je me suis baigné sept fois dans le néant divin’, wat Pallieter deugd zal doen. 'n Nieuwe vriend Renaat Veremans, 'n Lierenaar die z'n frisse Vlaamse liedjes te componeren begon, had zich aangesloten. De Fé, de René en de Flor vormden voortaan 'n driemanschap, dat zich verlustigde in de oude Vlaamse of beter Brabantse traditie, soms met 'n groot gebaar, maar dikwels ook te luisteren zittend naar de stilte, lang en gelukkig: ‘Hun land is het land van de stille, de vreedzame, breede natuur’Ga naar eind26). Ook kwam Felix in deze jaren veel bij 'n tovenaar in Lier; hij luisterde graag naar zijn macht-gesprekken, waarin hij alle doktoren zo plat kon leggen in 't zand der aarde, dat men nog geen schaduwken van hun lichaam zag, naar zijn vertelsels van collega's, die zich konden ontdubbelen en van de afgezette pastoor, die aan zwarte | |
[pagina 65]
| |
kunst deed (De Zwarte Madam), enz. En hij zocht naar boeken over tovenarij en wondere kruiden, want alles kon hem van pas komenGa naar eind27). Hij ontbrak zeker niet, waar iedereen destijds kwam - 't litteraire milieu van Lier - bij Reymond Kimpe. Deze litterator-schilder hield Buysse aan allen voor, omdat hij niet als Conscience en Mevr. Courtmans schreef: ‘'t is een goede brave man’, maar dit liet zien. Als model gold ook de zwaartillender Guy de Maupassant, van wie de schrijver van de Schemeringen enkele vertellingen heeft geproefd. Dat heeft Timmermans - al ging die invloed niet heel diep - deugd gedaan en sterk gemaakt. Hij wist nu wat 't was, typen schrijven. Nu hebben we, om 't maar onmiddellik erbij te vermelden, van hem niet te verwachten karakterschetsen, scherpzinnige ontledingen of personen die handelen; daarvoor kan hij als schrijver te weinig buiten zich zelf treden. Hij zal louter typeren, schilderend beschrijven, met uitbeelding van omgevende dingen - z'n aard is immers contemplatief - hij verlaat zijn egocentriese wereld niet, waar hij zich krachtig weet. 't Griezelige is hij bij al die artiesterige bedrijvigheid en drukte blijven zoeken. Hij las ‘wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostoëfski’ en ‘den mysterieusen, sphinxachtigen Ibsen’ - die hij nog heeft nagevolgd in 'n paar onuitgegeven drama'sGa naar eind28). In Het Ivoren Aapje van Teirlinck pakte hem 't aantrekkelik vreemde in de figuur van Rupert Sörge. Maar vooral verdiepte hij zich in 't werk van 'n geboren Lierenaar, intieme vriend van Maeterlinck, Victor Remouchamps. Deze schrijver, die in de wereld slechts 'n schaduw van het Mysterie en in de dromen groter waarheid en meer leven zag dan in onze wereld van stof, riep ook uit: ‘quelle chose formidable que d'exister! Le néant ne serait-il pas plus naturel? N'avoir jamais été ou n'être plus, voilà la question. Il y a de l'espoir dans la mort.’ En de bewonderaar Timmermans, die de rilling voelde der sombere koude mystiek, voegde er nu aan toe - merkwaardig voor zijn berustende stemming, waarin steeds 'n pijnende onrust brandt -: ‘Het leven wordt waarlijk een obsessie in die nacht (van onwetendheid) ... Het beste middel om daaraan te ontsnappen en het leven waarlijk te leven is in ons zelven gaan ...... Het niet weten (van 't “waarom”) is misschien dàt, wat de menschheid kenmerkt. Het is een pijn die niet te helen is, maar die wij kunnen bedwelmen met goed-zijn. In den grond is dat de eenige oplossing om te leven; goed zijn, in zich zelven leven en kalm afwachten wat de dood brengen zal’Ga naar eind29). Bekenden 'n Beethoven en 'n Mahler als kenmerk van 't genie niet allereerst goedheid? | |
[pagina 66]
| |
In dat licht moeten we 't werk van Felix Timmermans tussen 1905 en 1911 bezien. 't Bleek al, dat we die jaren van z'n leven niet moeten beschouwen als 'n louter sombere periode. Hij verkeerde in 'n artiestenkring, deed aan vegetarisme en Bohemergenot, leefde van avonturen, van zelfbedrog en vrijheid en gaf zich over aan dromerijen en bepeinzingen. Wat hij tekende en schilderde, was 't een en 't ander, grillige bloemen voor kantpatronen en melancholiaschilderijen, maar ook typiese kleine schetsjes van simpele gebeurtenissen en koddige illustraties, naief weg d'r zo maar neergekletst bij 'n geestig verhaaltje. Wat hij zocht, was 't mysterieuse en symboliek, maar ook primitieve kunst, die in zijn zin mystiek vroom was. 't Was de tijd van zwaarmoedige verzen, van Holdijn en de Schemeringen, maar ook van de Begijnhofsproken; van de verfijnd subtiele Maeterlinck die tevens getuigt van liefde voor oude schoonheid, voor Middeleeuws christendom en de Primitieven. De dingen die hij, om de litteratuur, in de Schemeringen schreef, waren echte spiegels slechts van een zekere zijde van zijn geest toenmaals. ‘Ik had het talent of de bedrevenheid niet,’ zegt hij, ‘om die spiegels stijl en glans te geven; het is maar geblutst blik, zoodat zij flauw en gebroken de staat mijner ziel weerkaatsen.’ De Begijnhofsproken, die andere wereld van wonderen, waar zonderlinge wezens en gedrochten van Breughel en Jeroom Bosch nog rondspoken in de verbeelding van vrezig-godvruchtige besjes, zijn reeds 'n poging van Felix Timmermans, om meer konkreet uit te werken wat in hem lag. Met mijmerende weemoed heeft hij dat uitstervende leven gadegeslagen. Zij geven 't simpele Begijnhofleven in de richting van de stemmingsinnigheid der Middeleeuwse Primitieven. Gelijktijdig met Pallieter werden ze min of meer voortgezet tot 1914, om dan vervolgd te worden in gekuiste sfeer, in gezuiverde stemming met 't Kindeke Jezus in Vlaanderen.
In 1911 verschenen de ‘Begijnhofsproken’ als boek van Felix Timmermans en Antoon Thiry. Oorspronkelik bevatte 't bundeltje de sproken: Ecce Homo, Van zuster Kathelijne en Het FonteintjeGa naar eind30). De andere, ongeveer in dezelfde tijd geschreven, zijn er later bijgevoegd. Door de oude poort brengen de schrijvers ons met 'n ‘Binnenleiding’ in 't Begijnhof, waar ‘heel de mystiek van Jezus-Christus, zijn honigzoete moeder en den duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, ... nog te zien (is) als een oude gobbelijn, die door 't verouderen nog schooner geworden is als hij was.... En lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben in gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid’. - Zoals in | |
[pagina 67]
| |
dat
ommuurde geheel elk der begijntjes haar eigen huisje en haar eigen geschiedenis
heeft, zo wordt dan van ieder 't eigen historieke verteld, dat dikwels
tragi-komies is. 't Zijn ouderwetse en wonderbaarlike vertelsels over
kinderlik-verouderde mensjes in zedige afzondering met kinderlike godsvrucht,
met voorgevoelens en 'n bijgelovige trek. In deze naïeve verhalen,
waarin wonder en werkelikheid tot 'n zelfde plan zijn opgeheven, gelijk oude
schilderijtjes, is 't mystieke en 't mysterieuse het gewone. - Als de lezer 't
oude hofje is rondgeleid en terug bij de Anton Pieck.
't Piepenholleke, Begijnhof, Lier. poort komt, dan brengen de schrijvers hem met 'n ‘Buitenleiding’ weer in de gewone wereld terug met 'n slot als van 'n Middeleeuws toneelstukje: ‘Wees hunner indachtig. Amen. Hier is 't uit.’ Hier en daar zijn door realistiese bewerking, en wat Timmermans speciaal betreft, door de geest van de Schemeringen, valse effecten verwekt. Zo is 't wonderlike vreemde gebeuren soms wat gezocht: 't davert wild-avontuurlik dan de stilte weg. 't Plat-alledaagse klinkt wel eens gewild en laat de sfeer niet zuiver. Van Pallieter zijn Charlot, ten dele de processies, en ook wat van de oude perkamenten boeken uit deze Begijnhofsproken weggelopen. Juffrouw Symforosa lag er pas in de windsels. De voorliefde voor natuurschildering manifesteert zich in dit bundeltje zeer duidelik. In 't malse land van Rijen ‘zóó schoon en innig als een land van Belofte’ hebben de schrijvers de seizoenen gezien; hoe na de winter ‘uit de lente groeide de korengevende zomer, die op zijn beurt verrimpelde, tot de koninklijk gekleurde herfst, vol dunnen mist en fijnen zilverdraad, te heerschen begon.’ Met vereenvoudigende visie, met naïeve zintuigelike- en gevoelsbeelden worden stemmingen en indrukken gesymboliseerd. Dit populair expressionisme geeft 'n verrassende natuurlikheid. Zo in Ecce Homo en het bange Portieresken: ‘De vroege zon piepte de wereld in....; (Cicielken) | |
[pagina 68]
| |
heur dagelijksche werk was afgemeten en bepaald al naar gelang de wijzers van heur horlogie over de koperen wijzerplaat kropen.’ Of in de sproke van Zuster Kathelijne en 't Lieve Vrouwken: ‘Dat ging scherp als een rijgnaald door Kathelijne heur hert ...... Ze liet heur gepeinzen dalen in heur wit zielken, zoekend of er hier en daar in een hoeksken geen zondeke stak. Maar ze vond niets. 't Was alles wit, sneeuw-wit, zoo wit als heur lochte processiekleed.’ Het Fonteintje, aan de symbolistiese schilder Fernand Khnopff opgedragen, en Het Sacrificie van Zuster Wivina binden de Begijnhofsproken nog meer aan volgende werken: Als met de lente het nieuwe leven is losgebroken, en 't in de hofkens een feest is van de zoetste kleuren en alles geurt, violier en glycine, om een merelaar dronken te krijgen, stond Lijzebetheke, die 't al zoo schoon vond, dat het was om te kussen, in 't hofke van Menheer Pastoor naar het fonteintje te staren, dat een pluimken schuimend water opspoot. En ze dacht ‘ons leven is water dat Gods adem opspuit naar den hemel en in wiens witte pluim Jezus zitten moet! En ze dacht nog: de fontein is het levende symbool van Jezus zelf, God en mensch, die de fontein is onzer zaligheid, de fontein, die alles onderhoudt, de zon, de maan, de sterren, de aarde en alles wat er in is! ...... 't Was alsof de zegen des Heeren als een vatbare lelie in heur binnenste groeide en geurde, en heur bloed witte wijn wierd ... En ze wenschte ook een fonteintje te wezen, dat opstralen zou naar den hemel, door de blauw kristallijnen lucht, voorbij maan en sterren en altijd hooger, hooger, om roze-droppelend te vallen in de schoone handen van God.’ Van Leontientje en De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt des Heeren moet Lijzebetheke van Thiry en Timmermans wel familie zijn geweest. Zij had ook 't voorrecht de Goddelike familie, 't Kindeke Jezus in Vlaanderen te zien: ‘...... toen, toen schrok ze nog meer, want een stille, gulden kleerte stroomde over het hofken en van achter de jasmijnenstruiken kwam dan een ezel, dragend een schoone vrouw in wijden witten mantel, drukkend aan haar borst een kindeken in witte doeken, en een man in blauwen mantel stapte er moeizaam naast ...... Och Heere! ...... nu voer er een blijde klop in Lijzebetheke heur kristelijk hert. Ze herkende den schamelen stoet ...... Zoo stonden ze gebeeld, wit en blauw, in heur gebedenboek, zoo prijkten ze op de schilderij in de kerk, zoo stonden ze beschreven in heur “Gulden Legenden”. Het waren Maria en Sint-Jozef en 't lief, lief kindeken Jezus!’ - 'n Ander begijntje, zuster Wivina had van Menheer Pastoor een schoon boeksken gekregen, dat voor tietel had ‘De Blommekens van Sancti-Francisci’, waarin de gaanderij van handelingen van de | |
[pagina 69]
| |
Heilige stond, van zijn geboorte af en zijn vlucht uit 't oudershuis tot zijn schone dood, zijn Liefde en zijn Armoede. Ze zag Franciscus spreken tot de wolf en tot de vogels. En telken dag bracht het boekje heur nog meer in vervoering, en ze kon er niet van uitscheiden te zingen: ‘Geloofd zij mijn Heer God, voor alle scepselen ende in 't bisonder voor mijnen broeder, den Heere Zon; hij is het die verlicht den dag; ... voor mijne suster, die Mane ende voor die sterren: gij hebt hen schoon gemaekt ende klaar in den hemel. Geloofd zij den Heere voor onse Moeder die Aerde, het is zij die ons voedt ende ons stut, zij brengt voorts allerhande vruchten ende fruit ende bloemen van zoete kleuren ende die kruidekens! .... God! toen keerde zich Begijntje Wivina's hert in heur boezem om! Ze snikte en vluchtte 't huizeken uit en liep langs de poort der Marollekens den buiten op ...... Hoe schoon was het land in den herfst vol fijne nevels en hoe deugdelijk rook het hier! Heur hert zong cantieken vol lof en dank en ze dankt den Heer en Sinte-Franciscus mitsgader, om het lieve leven, dat ze heur gegeven hadden en dat ze nooit gekend had! ...... Wat waren de dagen nu vol en zoet als honig der biekorven, met de Zon en de Maan en de wind en het water! En elke morgend bracht ongekend genot, elken morgend zag ze schooner en rijker de waereld, en ze vond er reden in den Heer te loven en te danken met gelukkig hert....’Ga naar eind31). Geen wonder, dat ook Pallieter naar Franciscus greep!
Holdijn, tussen 1907 en 1909 geschreven, is 'n spel van geheimzinnigheid van ‘de macht van de kwade hand’. Als histories drama was 't eerst bedoeld, maar dat ‘histories’ kwam zo nauw, niet. ‘De handeling had plaats in de elfde eeuw, vertelt Timmermans zelf, ik had een eeuw genomen waar ik niets van af wist, om zeker niet te missen. Per ongeluk had ik er een kaartspel ingebracht, daarom alleen vond een vriend het een vodGa naar eind32). Doch ik liet er 't kaartspel in, en krabde elfde eeuw uit’. - Om 't oordeel van 'n gezaghebbend kunstenaar te weten omtrent zijn drama, stuurde hij 't manuscript aan Hugo Verriest. ‘Kom ne keer af, we zullen erover klappen,’ kreeg hij ten antwoord; en Verriest zei hem: ‘Het leeft niet; al uwe personen hebt ge een ander gelaat gegeven, maar ze drukken zich allemaal op dezelfde wijze uit; ze spreken allemaal uwe taal en dan nog een doode taal, boekentaal’Ga naar eind33). Daarna liet hij de tragedie lezen aan August Vermeylen en deze ried hem aan de vijf bedrijven, die 't oorspronkelik telde, samen te persen. Ingekort is 't daarop verschenen in De Nieuwe Gids van 1911, opgedragen aan Frans ThiryGa naar eind34). De opzet van 't drama is zwak. De schrijver voelde wel, maar | |
[pagina 70]
| |
kon dit gevoel niet objectiveren in zijn personen. Deze spelen hun rollen langs elkaar heen. Als epicus van aanleg kan Timmermans 't vertelsel niet in handeling over transponeren; hij laat in de monologen vertellen wat in handeling moest gegeven worden. In grillige en geheimzinnige banen beweegt zich dit drama. Met vele dik opgelegde griezeligheden is 't een ontlading van lugubere dreigende verbeeldingen. Evenals bij Maeterlinck beheersen angst en afhankelikheid van onbekende machten 't leven en is 't hele drama eigenlik niet meer dan de verbeelding van 'n gevoel. Geen menselike gestalten, rijk aan individuële trekken, geen persoonlike eigenschappen of eigen karakters; de personen zijn slechts belichamingen van 'n gevoel of van 'n geestelike toestand. De natuur is vooral draagster der geheimzinnige onzekerheid en bergt voortekens voor de toekomst in zichGa naar eind35). De schuld en de straf, beide zijn tragies in Holdijn, die zelf 't gevoel van de schrijver vertolkt. Koning Holdijn, die na de dood van Roelinde, z'n lief, ‘heel de wereld in het onderste van het heelal stampen, en bevrijd van het levensmoede lijf met zijn Roelinde in de ruimte zou willen blijven zweven’, zegt in 'n cyniese voorspelling, aan 'n kindeke, hoe 't hem zelf in 't leven was vergaan: ‘Ze zullen u eerst doen groeien en dan vastpakken in uw nek en dan zal het noodlot of het toeval u sarren en plagen.’ Hij gaat de bosheks vragen, hoe zijn leven op het boek van de duisternis getekend en gekleurd staat, en dan doodt hij haar, omdat zij hem ‘niet meester laat van in- en uiterlijk bestaan’. Aan de Shakespeariaanse gezellen, Wagaloon, de ‘wener’ en de Nar, de ‘lacher’, bekent hij tenslotte: ‘dit heb ik geleerd: het leven zelf niet meer bij de toom te willen leiden.... De macht van het leven heb ik uitgedaagd en ik waande haar reeds neergeslagen te hebben! Maar thans gevoel ik, dat ìk de speelbal van het leven ben. O, grote levensmacht, ik weet niet wat ge zijt, of ge nu Voorzienigheid heet, Noodlot of Toeval - dat raakt me niet. Ik weet dat ge bestaat, dat ge op mij drukt als een loden hand en dat ìk bukken moet!’ En de Nar vindt, dat er dan eindelik ‘twee narren op de wereld zijn. Maar daarom moet ge u niet laten beregenen, kom!’ zegt hij tot Holdijn en trekt hem dansend weg. Wagaloon, die 't tweede toneel beheerst, is in dit drama de zalvende profeet van 'n levensleer. Hij spreekt van God als ‘den zanger van het groote lied’ en heeft de wens gevonden voor de levensmoeë Holdijn: ‘O kont ge de onbewuste onschuld van de bloemen als bewustheid aan uw hart drukken.’ Dan zou hij wijs zijn door onbewustheid als 't kind in Intérieur van Maeterlinck. Tegen de kille toon klinkt soms op 'n geluid door de drang naar 'n ander, 'n voller leven aangeslagen. Pallieter is in aantocht. Zo | |
[pagina 71]
| |
komt bij 't tweede toneel Holdijn op: ‘Zie, hoe de zon op het landschap davert. 't Is alsof ik het leven zie, dat uit de boomen en de bloemen borrelt; ook in mij kan ik het leven om zoo te zeggen vastpakken; 'k heb nooit het leven zoodanig gevoeld; 't spant als een zwellend water mijn armen en mijn heel lijf wijder uiteen....’ Naast de vrome volksgebruiken, als 't bidden en 't branden van gewijde kaarsen en 't wijwater-sprenkelen bij 'n onweer, hebben de volksuitdrukkingen en volksoverdrijvingen Timmermans zo bekoord, dat ze ook hier niet ontbreken. 'n Waarborg voor zijn aanleg als knap verteller waren de Schemeringen van den Dood. In 1910 verscheen dit boek met illustraties van Flor Van Illustratie van Flor Van Reeth.
Reeth, die vele van deze uren met hem beleefd had en aan wie 't ook werd opgedragen. Bij de herdruk heeft Timmermans zelf prentjes bij de tekst gemaakt, aardige primitieve houtsneden, echt in de trant der dodendansen, zoals 't paste bij zijn danse macabreGa naar eind36). De alomtegenwoordige, in alles-aanwezige macht van de geheimzinnige Dood heeft hij in dit boek willen laten voelen. Daartoe heeft hij zijn voorgevoelens, angst- en huiverstemmingen bewaard, gewaarwordingen vastgehouden, die zijn geest bevruchtten; toen hij leefde van z'n zintuigen die leefden van z'n zenuwen. 't Zijn enkele novellen, waarin behandeld worden huiververbeeldingen voor de Dood, die door een onbewuste daad - le ‘geste fatal’ in Maeterlinck's leer - verrijst, zoals in 't Zevende graf, dat reeds gemaakt was, terwijl nog voor niemand besteld. In 'n andere novelle is 't de angstgedachte van 'n zoon, die tegen de verzekering van de dokter in, blijft weten dat zijn moeder sterven zal. De jongen | |
[pagina 72]
| |
voelt de aanwezigheid van de dood, tastbaar in de leegheid rondom zich en aanhuiverend tot zichtbaar symbool in de komst van de lijkbidder. In de Kelder-novelle ontmoeten we de man, die de natuur van 't menselike vlees vast bedwongen, beheerst wil houden in de koude greep van zijn geest; maar dit loopt uit op 't omkomen in waanzinnigheid van zijn vrouw, die hem bovendien bedrogen heeft. In 't Ongekende gaan twee minnenden onder invloed van omgeving en veel ascetiese lektuur 'n enkel-gèèstelik huwelik aan en verdrinken zich; de jongeling wordt gered, maar door een geheimzinnige macht - dit is zijn eigen obsessie - wordt hij teruggedreven naar 't water, waar hij dan ook de dood vindt. Zo is elke novelle de romantiek van 'n geheimzinnig geval, waarin meermalen de vleeselike passie beheerst wilde zijn. Onbewust heeft de schrijver de vier novellen, die noodlottig aflopen, laten vertellen door 'n tweede persoon; - de naïef-egoïstiese kern van volksgeaardheid blijkt hier weer uit - de andere verhalen, waarin de Dood bedrogen uitkomt, worden behandeld als hemzelf overkomen. Het boek brengt ons in donkere kelders, waar 't kaarslicht van kandelaren schel licht over eigen magere bleke handen, en bevend raakt de strakke witte muren en grote schaduwen geeft naar de uithoeken toe. Men schrikt er van grote blinkende katogen en van eigen schaduw. In de ruimte is te horen, hoe de tik-tak van 'n grote hangklok de tijd in stukskes kapt en de geluiden eendig wegklinken in de holle zwarte nacht, waar, tussen de barsten en scheuren der wolken, de maan als 'n grote druppel bloed hangt over 't geheimzinnige land van een enkele uitgeholde wilgentronk. Men komt er op kerkhoven en in spookhuizen, waar voor geheimzinnige geruchten 't huiveringszweet uitbreekt. Er wordt gelezen uit oude perkamenten boeken een mysterieuse levensleer. Men leest er Ruysbroeck, omwille van de mystiek, men ziet er Fra Angelico's, om wille van 't effect, men treft er St. Franciscus aan ter illustratie, de Heilige Rochus, Hieronymus en O.L. Vrouw van Zeven Weeën door sfeerverwantschap, en verder Beethoven, ‘de litanische zang’ van Wagner, ‘de droomerij’ van Chopin, de hobo en de doedelzak: want de weemoed ligt er met de huivering versmolten. In deze griezelverhalen spreekt alles 'n geheimzinnige taal en brengt 't noodlot nader en nader. Achter elk ding wordt het andere gevoeld, waardoor de omringende wereld zijn vertrouwdheid verliest en 't vaag-verschrikkende naar voren komt. De dingen zijn er als levende wezens gegeven. ‘Ons huis, zo schrijft hij, stond heel alleen in de kale, wijde heidevlakte, ten boorde van eene in de verte verschemerende, hooge beukenlaan, die als eene donkere gothieke gaanderij, dwars, recht op recht, als een mes, de droeve woestenij | |
[pagina 73]
| |
doorsneed.... Die laan diende tot niets. Zij lag er als iets te veel op de wereld. Zij was als een wezen dat leefde, voortging naar een doel, maar er het nuttelooze of het onbereikbare van gevoeld had en was blijven staan’Ga naar eind37). Het vermogen intensief te beleven, heeft Timmermans en hij drukt 't beleven uit in biezonder suggestieve vorm. Door de overdracht van benamingen van zintuigelike indrukken op subjectieve gemoedsaandoeningen komt 't nauwe verband tussen de psychiese toestanden en fysiese indrukken in zijn taal tot uitdrukking. 't Jongensachtig gedurfde aandikken - zoals dit aan Streuvels' Doodendans (1901) eigen was - is hier niet vreemd gebleven. Bij 't verwerken van 't sinister materiaal verraadt zich soms de romantiese opzettelikheid en de kunstmatige opwinding tot griezeligheden, in het toevallig gelegde verband, in 't overladene en gemeenplaatsige, in de ongezuiverde fantasie en zeggingstrant. Zo lezen we: ‘Treurwilgen leekten hun moedelooze twijgen over zwarte zerken, alsof ze het bittere leven hadden doorvoeld en weer in 't onbewuste waaruit ze geboren waren, verzinken wilden.’ Hij schrijft van de grafmaker, ‘die zijn brood brak gedegen uit de asch der gestorvenen en zijn melk dronk uit het sap hunner lichamen ontvloeid’Ga naar eind38). Over 't algemeen is de taal in de Schemeringen van den Dood tè weelderig voor de behandelde stof; tè veel realistiese détails worden gegeven; Timmermans zag de schoonheid van 't uiterlike leven als te belangrijk om 'n goed volgeling te zijn van iemand als Maeterlinck. Zelf schrijft hij 't in de Lijkbidder: ‘Mijn eenigst genot was de natuur in werking te zien, seizoen achter seizoen te zien opvolgen, te zien hoe de zomer door het donkere boomenloof een versmacht licht in de kameren lei en hoe 's winters de maneschijn groen, strak als het stilstaande bliksemlicht in de gangen stond. Naar den regen kon ik luisteren als nu naar Wagnermuziek en ik was blij als een kind in de drukking van den wilden wind de vlakte te mogen bewandelen. Houthakken, bloemenplanten, kruiden drogen waren soms mijne bezigheden en 's avonds las ik in zeer oude boeken wondere historiën, die mijn geest en verbeelding prikkelden. Heelder uren kon ik uit eenen doedelzak eentonige liederen langs de vlakte laten drijven’Ga naar eind39). Zeer merkwaardig is in deze bundel de sterk-verbale visie, waarin zelfstandigheden en blijvende eigenschappen 'n zelfbewegelik animisties verbaal karakter krijgenGa naar eind40). ‘Een viertrappig brugsken met ijzeren leuning klom ter witgeschilderde deur, waarin een rond getralied spioengaatje in den witten gang zag. Langs weerskanten van den inkom diepte in den muur een groot boogvenster | |
[pagina 74]
| |
met ijzeren staven voor, en breed vierkantten de drie ramen van het eenige verdiep waar onze slaapkamers waren. - Een hooge breede schoorsteen mantelde rijk gebeeldhouwd over een diepen zwarten haard en torste naar de hooge zoldering, waarvan ijzeren lusters breed neêrzakten’Ga naar eind41). Zo ook gaat bijna elke werking, die de mens uitoefent met 'n instrument of werktuig, bij Timmermans van dat instrument zelf uit. Alles leeft of beweegt of is aan 't gebeuren.
Deze griezelverhalen van Timmermans staan met de Klok van Jef Mennekens alleen in hun soort in de Vlaamse litteratuur. Bij beiden is 't tot 'n pogen beperkt. Buiten Vlaanderen bleef de Schemeringen van den Dood nagenoeg onbekend, evenals Timmermans zelf, totdat Pallieter de belangstelling der kritici had gewekt, naar wat vooraf was gegaan. Aan beïnvloeding, zoals men vermoedde, door een der grootmeesters in dit litterair genre, E.A. Poe of E.T.A. Hoffmann of Villiers de l'Isle Adam (Contes), is niet te geloven. Dit boek sluit 'n periode af in Timmermans' leven. Tot hiertoe is litteratuur toch nog maar iets bijkomstigs voor hem geweest. 't Succes van de Begijnhofsproken en De Schemeringen gaf hem de moed zich aan de litteraire kunst te gaan wijden. En fijngevoelig voor ontroeringen, kinderlik ontvankelik voor 't uiterlik schoon, toegerust met 'n merkwaardige schildersvisie en taalvaardigheid, mocht de 25-jarige er gerust toe besluiten. Hij heeft gezocht naar wat achter de dingen zit; hij verbeeldde zich de Dood in alles en overal verborgen te zien. In Pallieter zal hij fris 't Leven geven, zoals dit broeit in de natuurverschijningen. Maar eerst moest Goethe's woord in hem waar worden: Grau, teurer Freund, ist alle Theorie
Und grün des
Lebens goldner Baum.
|
|