Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
1. De algemene geest van Timmermans' werk in 't licht zijner eerste opvoeding.In de witte Lierse kanten is hij geboren; tussen kleuren en vertelsels is hij opgegroeid. Wie deed er in Lier niet aan kanten? Zelfs bakkers en beenhouwers namen er dit nog bij. Vader Timmermans was de zoon van 'n kanthandelaar, dreef zelf handel in kant; zijn zoons en dochters zetten de familie-traditie voort. Moeder Timmermans kwam uit 'n smederij. Zij waren allen zeker meer Brabants dan Kempies aangelegd. In 't scheppen van nieuwe modeartikelen uitte zich de smaak en zin der familie voor tekenen en kleuren. Buiten Felix gaf geen der familieleden 'n grote kunstuiting. Z'n oudste broer Ernst had aanleg voor schilderen en heeft dat ook veel gedaan. Hij schilderde vlug en gemakkelik, maakte op één dag soms vier schilderijen. Vader Timmermans verkocht ze op z'n reizen en dan deelden ze de winst. Z'n zuster Josephine schreef 'n vlotte stijl, zodat mevrouw Courtmans moeder Timmermans aanraadde haar kind tot ‘boekenschrijfster’ op te leiden. De roem en trots der familie werd de 13e der 14 kinderen: Leopoldus Maximilianus Felix, geboren 5 Julie 1886Ga naar eind1). Vader en moeder Timmermans moesten hard werken om de kost te verdienen voor 't grote gezin. De moeder had de handen vol met 't drukke huishouden, tulle snijden, bedienen en uitrekenen. Zij was 'n zachte vrouw. Haar zeer bezorgd en angstig gemoed - in Felix overgegaan - had 't lichtere karakter van haar man nodig, die haar altijd wist op te beuren en door schone vooruitzichten gerust te stellen. De kinderen werden niet vroeg op school gedaan. Door de zorgen voor 't huisgezin verhinderd, plaatste de moeder haar 13e kind, dat veel ziek was, voor 'n tijdje bij 'n brave vrouw, die ‘In 't Sneppeken’, 'n ouderwets herbergje, haar kostwinning had. Vader Timmermans deed z'n werk met 'n blij gemoed. Hij reed met z'n hondekar, waarvoor soms vijf honden gespannen waren, door de Kempen en menige keer tot in Noord-Brabant, om de kanten mutsen | |
[pagina 39]
| |
aan de man te brengen. Hij droeg toen bakkebaarden en 'n blauwe kiel. Later had hij 'n witte knevel en 't uitzicht van 'n zachte Bismarck. Hij was steeds opgeruimd, hield van 'n feestje en z'n dagelikse pint, die hij pakken ging, als hij de kinderen had slapen gedaan. Want dat deed hij zelf. En dan moest of mocht hij raadsels opgeven en vertellen, van wat hij op z'n reizen had gezien en honderd andere dingen. 't Was van Ali-Baba, Roodkapje, van de tovenaars die hij gekend had, Pierken van Boekweitstrooi en andere, van Nonkel Rik, de soldaat die met de Fransen de Russen had verslagen, van de Paus van Rome, die 'n paleis bewoonde, zo groot als Mechelen en ook 't leven van 't Kindeke Jezus. Hij vertelde liefst alles in de ‘ik-vorm’, want hij had 't ‘zien’ gebeuren in eigen land. Z'n spontane fantasie gaf er altijd kleur aan, zodat de kinderen wisten, waar 't gebeurd was in de streek. Ze lazen de gewijde geschiedenis en kleurden er de plaatjes bij, maar die verhalen waren daar al te sober en te schematies opgediend, vooral voor de jonge Felix. Vader wist te zeggen, hoe Sint Jozef z'n vogelenkooitjes maakte, hoe hij gekleed was, welke kleur 't haar van Maria had, in welk huisje zij woonden; hoe de kerels er uit zagen, die de onnozele kinderen vermoordden en hoe de Driekoningen, die hij bij een van z'n tochten op z'n hondekar zelf had meegenomen. Zo transponeerde hij alles in eigen leven en land. Hij zong er de oude liedjes bij van de herders en de Driekoningen, en tekende de kinderlik-komiese typen: Suskewiet en KruysduitGa naar eind2). Door de dag speelde vader Timmermans met z'n kinderen, zoveel als 't werk hem toeliet. Hij leerde hen de gebedekens op rijm, vulde plaatjes voor hen in met hevige kleuren, maakte 'n poppentheater, waarin hij zelf de stukken speelde van Faustus en de Leeuw van Vlaanderen. Nadien probeerde Felix 't hem na te doen, begon zelf vertelsels te maken, rijmde, tekende zelf poppetjes en weldra speelde hij theaterstukken met z'n vriendjes; 't was nu van Genoveva van Brabant, de Passie van O.H. Jezus en van Smidje Smee, die z'n ziel aan de duivel verkocht. De plezante vertelsels, de wonderverhalen en voorstellingen van z'n vader zijn voor hem 'n onuitputtelik genot geweest; ze hebben 'n blijvende indruk op hem gemaakt. Zien we zijn werken, dan blijkt, dat hij nog al wat meedraagt van uit z'n jeugd. Heeft hij 't gemoed van z'n moeder, van vader heeft hij de visie geërfd, de typiese kijk op de mensen, die vertelselachtig is, de lokale kleur in z'n fantasie, en in de voorstelling de naïeviteit, maar direkt erbij ook iets, dat doet denken aan de slimme berekening van 'n rakker. Voor hem werd de Kerstenheid en heel de wereld als een boek, dat verlucht is met talloze wonderlikheden. Zo heeft hij 't aangevoeld, zo heeft hij 't ook uitgebeeld. Hij ziet fel, vereenvoudigt en vereenzelvigt en die | |
[pagina 40]
| |
vereenvoudiging was in eerste aanleg, is dus niet 'n moderne loutere opzettelikheid. 't Type werd hem wezenliker dan 't individu. Met wat lijntjes tekent hij 't landschap, met één gewoonte of eigenaardigheid typeert hij 'n persoon, met één gebeurtenis of verschijnsel geeft hij de tijd aan, zoals heel de maand Januarie Nieuwjaar en Vastenavond op zijn kalender Februarie betekent. De kindertijd van Felix ging voorbij met tekenen van ventjes en sprookjesbloemen naar kantpatronen, met theaterstukken spelen, bladeren in gewijde geschiedenissen, lezen, dromen en boodschappen doen naar mensjes die werkten voor z'n ouders, moeder Spin op 't Begijnhof e.a., die hem op hun beurt geschiedenissen en legenden van heiligen vertelden. Reeds vroeg luisterde hij naar de arme werksters, die de kant binnenbrachten, naar hun sappige taal, hun kleurige gesprekken en vertellingen. Na onregelmatig de lagere klassen te hebben doorlopen, ging hij als jongen van 'n jaar of 12 naar de hogere afdeling der Staats-Middelbare school, waar enkele vakken in 't Vlaams, andere in 't Frans werden gegeven. Daar was hij geen uitblinker. Z'n opstellen waren erbarmelik van inhoud en vorm. Vooral aan rekenen had hij 't land, hij liet zich liever de deur uitgooien. Alle gedwongen studie was hem 'n kwelling. In z'n vrije uren las hij, wat hij maar vinden kon over zonnestelsels, eklipsen en wat hem geheimzinnig voorkwam; want er was niets, wat hem zo aantrok als 't ongekende; deze trek zat in hem gebakkenGa naar eind3). Heel gewichtig diskuteerde hij daarover met z'n leraar in de klas. Hij zat niet veel thuis in die jaren; alle avonden had Fransken, 't schoenlapperken, hem met nog andere vrienden rond z'n lamp. Daar werd pijp gerookt, kaart gespeeld en gezongen van de Vlaamse Leeuw. Maar vooral: Fransken vertelde koddige verhaaltjes en gevallen, waar de verteller zelf bij was geweest; en soms wel zo hevig, dat z'n kanten-bordurende vrouw opsprong en er 't woord ‘leugenaar!’ moest tussenstoppen. Timmermans heeft Fransken in zijn werk meermalen herdacht. Nauweliks 15 jaar kon Felix 't niet meer harden op de schoolbanken en mocht hij achter ‘school’ voorgoed 'n kruisken zetten. Hij zou z'n vader helpen in de kanthandel. Nu was hij in de mogelikheid zich vrij te bewegen en uit te leven in 't meest originele Lierse milieu van kantwerksters, duivemelkers en onverbeterlike zonnekloppers in 'n volkswijk dicht in de buurt. Hij kon genieten van wat de dag hem bracht, zoals overigens elkeen 't meesterlik begreep en z'n geest scherpen om 't pittige, rake, lachwekkende naar oude Lierse trant kleurig uit te beelden - alles binnen de gemoedelike sfeer van 'n Lierse volksjongen. | |
[pagina 41]
| |
Hij voelde zich aangetrokken tot de schilderkunst. Op 't Liers akademieken ging hij les nemen in 't tekenen en won er menige medalje. Onder leiding van de zachte bestuurder maakte hij oppervlakkig kennis met de mythologie en klassieke geest. Reprodukties van grote meesters uit de schilderkunst: ‘de blauwe Italianen’ en de Vlaamse Primitieven trokken al gauw meer z'n bewondering dan die Griekse pleisterbeelden, die trouwens niet zozeer als modellen voor hem golden, als wel aanleiding voor hem waren om uit 't geheugen te tekenen. Zijn ideaal was glasschilder te worden. Hij geloofde er zich voor in de wieg gelegd. De gebrande ramen, waarin de kleuren in hun volste hevigheid, meer dan in 'n schilderij, warmend jubelen in de zonnestralen en nabloeien in de schemering, oefenden 'n machtige bekoring op hem uit en trokken hem in die richting. Dat hij geen geschikte gelegenheid gevonden heeft om zich daarin te bekwamen, heeft hem als schrijver behouden. De zin voor de kleur is hem bij gebleven en is wel zo voornaam geworden voor hem als voor 'n Querido de reuk en voor 'n van Deyssel de smaak. De schilder in Timmermans heeft op z'n litterair werk 't stempel gedrukt.
Zachtjes aan propte de rommelschuif van Felix vol tekeningen, schetsen en natuurlik ook liefdesgedichten, - want hij was al vroeg aan 't vrijen, - van sprookjes en vertellingen: hij wou ook eens iets gaan schrijven. Hij was in de rijpingsjaren, waarin de rijkstromende fantasie in verbinding met de gevoelsverhoging tot dichten aanzet. De scheppingsdrang lag in z'n romantiese aard. Zonder hoger onderwijs te genieten, zonder brede vorming, met weinig ontwikkeling was hij aangewezen op de indrukken van de buitenwereld, de natuur, 't menselik doen en voelen, die de fantasiewerkzaamheid van z'n kinderlike geest regelen, en op z'n gevoel, waarnaar hij dat alles kon belichten, bezien en vervormen. Ideeën hoeven we bij hem niet te zoeken. Voor 't hogere in 't menselik streven, voor 't diepere in 't menselik vorsen staat hij primitief onbeholpen. Koele verstandelikheid of ontleding zullen we nooit bij hem aantreffen, hoogstens 'n naieve erudite uiting van z'n weten. Hij zal geen man zijn die ‘artiekels’ schrijft of ‘verhandelingen’; ook afgezien van de omstandigheid, dat bepaalde of vereiste vorm daarbij - geheel anders dan vertel- of brieftrant - hem fascineren en bevangen houden zou. Geen denker zou hij worden, geen betoger, geen schrijver die de ontroering geeft door de meer intellektuële begripsemotie gewekt; hij kon en zou zijn 'n opmerker; 'n verteller, 'n naïeve volksjongen | |
[pagina 42]
| |
met 'n gevoelig hart, waarin 't algemeen menselik gemoed ongekultiveerd altijd innig blijft spreken. Boven omgeving en opvoeding is 't vooral z'n gevoelsaanleg, z'n gemoedsinnigheid geweest, waaruit z'n scheppingsvermogen z'n loop nam. Met 'n sterk leven van gemoed en fantasie gaat bij hem samen een ontvankelikheid in hoge mate voor zintuigelike aandoeningen. Zo gaf hij door 't hart de zinnen. Niet in geleerde-, maar in volksstijl. Hij zoekt niet 't abstrakte idee om 't rijkelik met 'n beeld te versieren, neen, 't beeld is er 't eerst en elk beeld is hem goed, op voorwaarde dat 't spreekt, kleurig is, vrolik en origineel. Van huis uit subjektief, zal hij vrij onafhankelik staan van de gebeurtenissen in 't maatschappelik leven. Vanuit 'n geïsoleerde egocentriese wereld beziet hij 't leven met z'n terugziende verbeelding en leeft hij als 'n kind zich in z'n fantasieën in, waardoor 't actueel gegevene met de gerezen voorstellingswijze versmelt. Zo transponeert hij alles naar z'n gevoel; aan 't picturaal vermogen komt de romantiese trek tegemoet. 't Is door z'n licht aansprekelike aandoenlikheid, dat hem vooral 't weemoedig-schoon honingzoet zal aanzuigen, dat hij leven zal van zoete herinneringen, dat hij zich koestert met de zeggingen van oude getijdenboeken en gulden legenden, dat hij te luisteren zit in de goedheid van de avond naar de geruchten der verre velden, in de weemoed van de herfst naar 't geklaag van doedelzak en gitaarklanken, dat hij staart naar 't wierookblauw der verten en 't trage slaan van 'n reiger hoog in de lucht, dat hij houdt van regenbogen, van warmende kleuren, van strelende geuren, van olie, zalf en balsem, en dat hij dweept met Mendelsohn, Beethoven, Wagner, Parcifal, met Hoffmann's vertellingen, Romeo en Julia. Bij 'n mens, waarbij de emotionaliteit zo sterk aanwezig is, was ook 'n zekere overgevoeligheid wel te verwachten. Buiten alle techniek en buiten alle katalogiseerbare inhoud om, is z'n kunstwerk bezield door 'n grondtoon, die 't geheel tot iets eigenaardigs maakt. 't Is de sfeer waarin 't leeft, 't midden, waar elk woord z'n juiste klank heeft en elke vergelijking slechts stemmingswaarde. In Het Kindeke Jezus is 't dan ook niet zo zeer de religieuse betekenis der feiten, dat ontroert, als wel de simpele tederheid, de poëtiese innige aantrekkelikheid der voorstelling. De suggestieve kracht, de kleur, 't décor van de verhalen bepalen er de waarde van. In 't zachte sympathieleven, 't meevoelen met 't kleine, in de innige gemoedswarmte wortelt voor 'n deel ook z'n humor; deze ontspringt voor 't andere deel aan de strijd, die hij bij oogenblikken | |
[pagina 43]
| |
innerlik voert tegen z'n sterke neiging naar 't tragiese in 't leven, die hem sinds z'n rijpingsjaren is bijgebleven. In nauw verband met 't gemoedsleven en 't temperament van de schrijver is zijn rytme; geen veelvuldige bontheid van toonbewegen, geen stappende regelmaat of tredende cadans, geen voortdurend stijgend klimmen en dalend glijden; er zijn geen spanningen in: in vloeiende glooïngen psalmodiëert 't langzaam, 't is overwegend 'n rustige ietwat ouderwets-vreedzame val van zalvende volzinnen achtereen. | |
[pagina 44]
| |
2. Aan 't scheppende talent gaat 't herscheppende vooraf.Wat te voren in Felix aanwezig was, sprak hem aan. In de jeugdperiode kon hij zich niet vrij maken van de invloeden die kwestie van bewondering zijn. Zo heeft ook de geest en de techniese uitdrukkingswijze van de tijd zijn werk gekleurd. Als ieder Vlaamse jongen had hij Conscience gelezen, en verder August Snieders, Tony Bergmann, Jan Van Beers en Wouters jonge jaren van Omer Wattez. Hun stempel staat op zijn eerste pennevruchten, tussen 1901 en 1904. 't Waren liefdesgedichten: ‘Bottende Loverkens, Proza-stukken, Herinneringen, Schetsen en Gedachten, Uit 't Verleden, Rond de kachel, Vertellingen van gulden dromen’ en 'n toneelspel, dat ‘Miskend’ moest heten. De liederen ‘Aan den Vlaamschen Leeuw, Aan 't Vaderland’, voor eigen rechten en zeden en taal, ontbraken niet in z'n heldhaftige jongelingsjaren. Naar 't woord van Leopold I, ‘De taal is gansch 't volk’, heette z'n eerste gedrukte stuk, dat in 'n provinciaal dagblad, de Nethegalm (Westerloo 1904), verscheen. Al 't andere is in de Rommelkas bewaard gebleven. 't Is jeugd-romantiek en sentimentalisme, rederijkerij en gemoedelik realisme; 't zijn produkten van 'n dromende beschouwing over 't tragiese gevalletje dat botst op 't half-komiese van 't niet-begrijpend-kinderlike; van belangstelling voor 't kleine, 't ongeachte en voor typiese eenvoudige mensen: alles reeds kenmerken van Timmermans de bekende. Aan inleving is z'n verbeelding te danken, die met haar kinderlike trek aan 't kinderlik gevoel van Conscience verwant is. Hij zegt niet alles uit in lange beschouwingen, hij verzwijgt juist veel. Zo is er ook al meer sporadies in te vinden z'n tekenen met één trek, met één karakteristiek détail, dat de atmosfeer waarin iets gebeurt, onmiddellik doet aanvoelen. Ook 't kort excentriek komiese is er; zo bijv. tekende hij bij een der ‘gedichten’ 'n Vlaamse Leeuw met 'n fles in de linker- en 'n pint in de rechterklauw. Hij gebruikt oud-Vlaamse woorden, laat oude volksliedjes zingen en spreekt bij voorkeur de volksmond: ‘'t kacheltje wordt gekeuterd’, ‘de kinderen hunne haarkens gekamd, dat ze als pinnekens stijf staan’ en Joosken, de duivenspeler geprezen, omdat ‘hij een duiver uit een duivin kende, zoo goed als 'n ander 'n paard uit 'n inktpot’. | |
[pagina 45]
| |
't Zien van schilderijen, van reprodukties der kunstenaarswerken - de Primitieven en oude prenten waren geliefd bij dit geslacht - was Felix 'n grote lust. Jongen van 'n jaar of veertien, vijftien, stapte hij met 'n makker naar 't Antwerps museum. Daar trof hem de okerkleur van Breughel; dat vooral bleef hem bij. Als hij in 1904 op z'n 18e levensjaar weer eens in 't Antwerps museum 'n echte Breughel voor zich ziet, ‘valt hij daardoor overhoop’. Hij was blij, dat Breughel juist heeft geschilderd als z'n vader had verteld. Kort daarop krijgt hij ‘Dagen’ (1904) van Streuvels in handen en ‘valt daardoor nog meer overhoop’. Al 't vroegere, zowel in schilderen als in schrijven, krijgt 'n krak en 'n barst en hij begint opnieuw. Hij ‘begost’ te zien. Direkt was z'n droom met de woordkracht van Streuvels, de schilder te worden van de achterbuurten te Lier. In de rijpingsjaren trok hem, heel begrijpelik, 't tragiese aan, dat nog feller zou zijn, dan 't toen heersende Streuvels-genre. ‘Kalfkoe’ is 't stukje, dat z'n bewondering heeft getrokken; en hij staat hierbij niet alleen. ‘Toen ik Streuvels (Kalfkoe) las den allereersten keer,’ schreef Jozef Muls, ‘toen was elk woord voor mij zóó echt en zóó waar, toen greep de werkelijkheid, die daar beschreven stond mij zóó aan, dat ik voor 't eerst ten volle bewust werd, dat ik zelf geleefd had en 'n verleden bezat vol geziene dingen, gebeurtenissen en ontroeringen.’Ga naar eind4). Zo ook voor Timmermans was 't 'n openbaring. Waar 't in vroeger gelezen werken bleef bij 'n laten raden van 't innerlik door 'n karige aanduiding van 't uiterlik, vond hij hier de uitduiding, 't plasties geziene, de realistiese visie, maar ook de zon, de natuur, de aarde, de lucht, 't boerenleven. 't Zevental novellen ‘Uit Nauwe Stegen’Ga naar eind5), die hij onder zijn invloed heeft geschreven, zijn de eerste symptomen van Pallieter. Hij vertelde erin van drinkende en tierende loters, van misvormde karakters, van 't ellende-leven van verachte mensen ‘die men had laten opwassen lijk een doornstruik in 'n bosch, die tiert en schiet omdat de natuur 't zoo wil’. Hij trachtte zich de schilderende beschrijvingstrant van Streuvels eigen te maken. ‘De kranke zon - zo lezen we in Kalfkoe - kwam met den noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hooge maar, door de lucht om varings weer weg te vallen onder d'eerde ... (Doka door de vlammen gegrepen) kreet een laatsten asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door hare beenen in een hoop op den grond en lag nog wat zoetjes te kermen en te piepen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brandde daar stillekes uit lijk een wassen keersken’Ga naar eind6). Ter vergelijking hoe Timmermans begon: ‘'t Was Zondag... Zomer! en de zon geleek een gat in de lucht | |
[pagina 46]
| |
dat al het hemelsch vuur op d'aarde braakte, waar het in lekkende vlammen om de huizen danste. De zonnebrand singelde op de straatsteenen, dat de trilling er boven hing te denderen.... Maar nu zat 't zonnegat in 't westen bleekig-rood en ledig lijk een nooit gevulde ton... Hij voelde zijn hertje kloppen lijk een betooverde klokkenklepel, en bibberde lijk een herfstbladerke.’ - Of ‘'t sneeuwde vlokken, die langzaam neerzegen en een spierwit laken neerlegden over de rumoerige stad. Tonne voelde 't bloed naar den kop stroomen en zijn slaappezen zwollen op en sloegen geweldig.... dat goede gepeis daar lag verbrijzeld in duizend stukken en er was niets dat ze kon aaneenlijmen. De groote ronde hangklok tik-takte traag en somtijds pietpirrewiete het vogelken dat in zijn kooitje ineengedrongen zat in een hoekske.... Slenterend alsof er een kanonbal aan zijn beenen hing trok hij naar Fien, zijn lief... Als hij 't hoorde scheen zijn hert te kraken en te scheuren van eindeloos wee. 't Was om kiksdood neer te vallen.’ Nog enigsins onhandig en ongelouterd van uitdrukking is 't toch duidelik Streuvels, zoals die gewaarwordt en weergeeft in verse uitbeeldingsvorm. De mensen hebben 'n primitief of beter 'n instinktief natuurgevoel. Gemoeds- en natuurleven zijn innig versmolten; symboolwerking heeft alles, dieren en natuur, zonder bepaald als symbool bedoeld te zijn. 't Levenloze acteert bij beiden en de voorstellingswijze is zo krachtig dat ze haar uitwerking heeft ook zonder omhaal van woorden. Toch voelt men erin het verschil van beider aard en aanleg. 't Geen bij Streuvels soms hinderlik aandoet, dat hij de dingen zo eenvoudig-primitief zegt, schaadt Timmermans niet, integendeel, de kinderlike uitdrukkingswijze is bij hem natuurliker, doordat hij komies-humoristies is, waar 't fatalisme bij Streuvels toch overheersend blijftGa naar eind7). De liefde voor alles wat men doet, de afkeer eigenlik van 't realisties-zonder-blije-innigheid-van-gevoel gegevene kenmerkt Timmermans naast Streuvels. Is de natuur de kern in Streuvels' visies op 't landleven, bij Timmermans acteert als 'n deel van de natuur de mens. Dit zal in Pallieter duidelik naar voren komen. Psychologiese verdieping geeft Streuvels niet, Timmermans nog minder. Geen peilen naar diepere bronnen van 't leven, maar 'n spannende volks-verhevigde uitbeelding ervan, dat is hun kunst. Steeds doet ons Timmermans ook denken aan 't voorbeeld van Streuvels, omdat beiden vooral atmosfeer geven; maar waar Streuvels atmosferies werkte in 't reëel landelike, deed Timmermans dit in 't visionair folklorisme.
In niemand zou Timmermans tenslotte meer zich zelf vinden dan in Breughel-de Oude. Met z'n hang naar 't 'tragi-komiese was hij | |
[pagina 47]
| |
verwant aan deze fantast-tragicus, en zijn regionalistiese instelling - want hij dweepte met de Vlaamse of beter Brabantse traditie - vond 'n wegwijzer in zijn schilderwerk. Eerst trokken hem aan Breughel's Evangelie-onderwerpen. Hij zou 't kerkelik jaar in folkloristiese liedjes rondzingen. Na 't Liedeken van de rondtrekkende Driekoningen liet hij 't plan stekenGa naar eind8). In de lugubere doeken van de meester had hij de triomf van de Dood gezien. Het gevoel van machteloosheid tegenover de Grote Vernieler, waar niet aan te ontsnappen is, zou zwaar over zijn gemoed en geest vallen. Zo bleef het, totdat de liefde van Breughel voor het uitzicht van Vlaanderen in hem kon overvonken, en de verre neef van de 16e en 17e eeuwse Vlaamse schilderschool in hem aan 't woord kwam. Voor de schepping Pallieter zag hij naar de Vlaming, zoals hij leeft en feest aan de van overvloed krakende tafelen op de doeken van Breughel; de roerende openbaring der Evangelie-taferelen inspireerde hem voor 't Kindeke Jezus; als Breughel ook trok hij toen naast de lijn van 't tragiese dik die van 't humoristies-komiese door, vooral in Anne-Marie en, meer versmolten met 't folkloristiese, in Waar de ster bleef stille staan.
Naast Streuvels en Breughel heeft de jonge Timmermans nog de dichtersvoorgang gehad van Omer K. De Laey. Door 't lezen van François Coppée, maar vooral toch van de dichter uit Gezelle's school, De Laey, werd z'n romantiek gelouterd. Deze jong-gestorven West-Vlaming, in wie de tekenaar geboren was vóór de dichter, gaf in z'n etsen met woorden 'n schilderachtige kijk op de dingen en de handel en wandel der mensenGa naar eind9). ‘Het laten weerspiegelen in eigen ziel van de goedgeziene dingen van buiten met genieting van lijnen en kleuren, dat smaakte De Laey.’ Hij had 'n merkwaardig satyries talent, 'n ongemene opmerkingsgave en 'n zeer oorspronkelike beeldspraak; in koddig-nieuwe beelden gaf hij z'n indrukken zo kort mogelik weer. Deze 10 jaar-oudere De Laey, wiens droom 't was in 't land van Fra Angelico 'n Breughel te wezen, was dus zeker 'n goede leermeester voor de jonge satyrieke Lierenaar, die 't 'n lust was met typiese détails en malse kleuren smakelik te schilderen. Vooral de vorm van die korte ruw-gezonde verzen in de bundel ‘Van te Lande’ viel in z'n smaak. Gedichtjes die hij al gemaakt had, ging hij nu nog eens omwerken en in zijn vorm gieten. Volgens Timmermans' eigen getuigenis heeft hij er danig veel mee geleerd; 't was 'n ‘zuiveringswerk voor zijn romantisme’. Onder deze invloed stonden de eerste gedichtjes, die hij gepu- | |
[pagina 48]
| |
bliceerd heeft. Onder 't pseudoniem Polleke van Mher verschenen ze sinds 1905 in 'n lokaal ‘kunst- en letterlievend weekblad’, waarvan hij regelmatig medewerker was, ook met schetsen en kunstkritieken. Ze hadden zulk succes bij 't Liers ‘artistiek’ publiek, dat de uitgever ze de verzameling waard vond en in 1907 gebundeld aanbood onder de tietel ‘Door de Dagen’ als Nieuwjaarscadeau aan de abonnésGa naar eind10). Deze kleine gedichtjes - eveneens enkele versjes die hij elders publiceerde - zijn vooral natuurstemmingen, berijmde schilderijtjes, ‘alleen maar gezien, te arm weergegeven’, zei Timmermans zelf. Ze zijn kinderlik van tekening, populair in de uitbeelding met de stemming van vertrouwde gemoedelikheid. De meeste hebben 'n hobbelpaardjesmaat en soms enjambementen met eigenaardige De Laeyse syncopen; dor en zielloos door boeketaal zijn ze menige keerGa naar eind11). Merkwaardig zijn ze vooral, omdat men er reeds duidelik de schrijver van Pallieter in herkent, waarin de visie dezelfde is gebleven, de uitdrukking zich gelouterd heeft. Zo onder meer 't volgende: Sneeuw.
Zwijgend traag als was het aarzlen,
zijgen d'eerste vlokken, lijk
witte bloemkens zonder stengel,
uit het grauwe wolkenrijk.
't Zwarte land wordt tooverachtig,
met een wit tapijt bedekt,
zuiver wit als zwanenpluimen
dat zich heind en verre strekt.
Een paar musschen op een strooidak
met het kopken in hun veer,
tegeneengedrumd en rillend
kijken naar dat triestig weer.
Lijk een zwarte stip gaat ginds een
wijfke op het wegelkijn,
en de sneeuw valt op heur lijf en
maakt heur ‘cloche’Ga naar voetnoot*) lijk hermelijn.
| |
[pagina 49]
| |
't Menschke treedt een huiske binnen,
en langs waar ze heeft gegaan,
blijft een kronkelende wegel
waarin duizend voeten staan.
Hoe hij die laatste strofen later als gerijpt schrijver zal geven, lezen we in Pallieter, 't hoofdstuk ‘Sneeuw’: ‘Ze zagen slechts, op heel hunnen weg, een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen in de sneeuw. 't Was één lange stippelpunt dat vanuit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep.’ |
|