Felix Timmermans
(1928)–Theo Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
II. Zijn medewerkers.
| |
[pagina 31]
| |
daar hangt 't lied in de bogaards en blinken de koeien in de vette weiden. 't Volk leeft er dicht opeen, omdat er meer levensmogelikheid is. Daardoor meer gemeenschap, meer gesprek, meer geest, meer fut, meer bontheid en meer kleur. De oogsten zijn weelderig, daar kan 'n schuimende pint op af en het bier trekt de mond in 'n lach en heft de benen op tot de dans. Het volk is er naar uitgegroeid, mals, los en joviaal; 't looft God met 'n stuk spek in de mond. Waar plots 't spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend magere Kempenland, waar de drie kronkelende Nethen een zilvere knoop leggen.... daar is het! Daar staat Lier in Anton Pieck.
‘Bij Mr. Jan van Ruusbroek,’ Begijnhof, Lier. z'n wallen fris en kleurig in de zon als 'n mandeken met schoon Brabants fruit, waarvan de kerk de meloen is. Eerst stonden er vijf houten windmolens rond. Zij gaven aan 't rustige stadje met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn gele torentjes, tuintjes, straten en bruggen 'n idylliese pastoraliteit. Zolang zij er stonden - als wachters - behield 't stadje zijn rustieke traditie, zijn gemoedelike handenwerkzaamheid en zijn poëties Dickens-burgerlik vertoon; eenvoudig, kleurig, zonnig en gelukkig was 't, als 'n droom van Vermeer van Delft. In 't midden, hoog naar de lucht, boven daken en torens en boven z'n eigen Gothieke pinakels zwiert de Sint-Gommarustoren zich op. Hij heeft 't voorkomen van 'n gemoedelike tamboermajoor, die alle zeven minuten z'n klokken eens opschudt, en op z'n zeven gemakken (waarom haastig zijn te Lier?) een liedeken uitgiet over de fameusrode daken, om de Brabantse lust erin te houden, en om de stilte onder hem niet te laten verstenen. Onder hem leven de mensen. Hij kent ze allemaal. Ze zijn onder zijn poort doorgekomen om zich in de kerk, waarvan hij de toren is, te laten dopen, hun eerste Communie te doen en te | |
[pagina 32]
| |
trouwen. Op de grote markt pronkt natuurlik het stadhuis in 'n notaris-deftig,
sober en smaakvol Louis XV kleed.... De straten zijn er gegroeid. Gegroeid naar
de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten en langs de kronkelingen der
vlietjes. Van water zijn ze niet bang. Wip! de rug 'n beetje opgetrokken en er
is 'n ronde brug en ze zijn er over. In de stilte der kalme witte straten staan
de O.L. Vrouwe-beelden met hanglantaarns en pronkwerk. De overlevering van
geslacht op geslacht heet elk beeld anders naar de tietels, waarom O.L. Vrouw
haar voorspraak wordt ingeroepen, zoals: O.L. Vrouw van Bijstand, O.L. Vrouw van
Peis, O.L. Vrouw der Stilte, O.L. Vrouw van Zeven Smarten. Boven de deuren der
herbergen en der winkeltjes Anton Pieck.
‘'t Zoete Naemken,’ Begijnhof, Lier. hangt 'n vertelsel geschilderd, gebeeldhouwd of gesmeed. Ge leest er op de uithangborden de namen van de huizen en de namen van de mensen die er wonen. Men verwacht, dat binnen in de oude, verweerde huizen, doorsponst van ouderdom, Hendrik De Braekeleer te schilderen zit. Wat bezijds tegen 't groen der Begijnevest, langs de Nethe, vlak in de waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop-bewassen muren en zwaar gegrendelde poorten, ligt de amandelboom van Lier, 't witte biddende Begijnhof. 't Is er stil en eenzaam zonder verlaten te zijn. In die smalle straatjes achter de gekalkte geveltjes, oude poortjes en dichte gordijntjes leven de kinderen Begga's in den HeerGa naar eind2). Zij doen hun schraal huishouden, verzorgen simpele bloemen, naaien en borduren; zij houden graag tussen-in 'n praatje, spelen een ganzenspel en luisteren naar de klok van de Begijnhofkerk. Zij, verloofden Christi, hebben een kalme spot voor de wereld. Zo levend, met in hun geest de woorden Gods en kinderlike voorstellingen der vier uitersten en van de vizioenen der Heiligen, wachten ze af de goede dood. Als ge 't Begijnhof binnentreedt, valt er U iets geesteliks op het hart en er worden veel van uw beslommeringen van U weggenomen; ge wordt er eenvoudig en uw hart vangt zoiets als een fijne reuk. Het geloof prevelt er | |
[pagina 33]
| |
uit exvoto's aan de muren, uit namen der straten en huisjes, zoals daar zijn: De Wijngaerdt des Heeren, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte en Mr. Jan van Ruysbroeck. In de stille straat Het Soete Naemken Jezus, weggekropen naar 'n hoek, staat 'n huisje dat In het Belofteland heet. Door 'n zware eikendeur komt ge er binnen en ziet 'n Pieter-De-Hoogh-vertrek met witgekalkte muren, heel klein geruite vensters en balkenzolder; daar staat aan de muur de Rommelkas, er hangen 'n paar simpele schilderijkes en 'n portret van Kloos: 't is de werkkamer van Felix Timmermans.
Zo is 't stadje; en de mensen? Eerst 'n kapel en dan 'n herberg. Dat is de dichterlike oorsprong van Lier, dat is ook de geest van Lier: 'n herberg naast de kapel; - vroomheid en zinnelikheid als de bloemen in 'n klos kant dooreengeweven en beide door 't volk, dat naar buiten leeft, zoo geweldig mogelik met versierselen gepaleerd. 't Is kermis met vuurwerk omdat de processie uitgaat, in volle luister, zingend en wierokend, met de schutspatronen op de oude vanen. Eerst de Heilige met gebeden en waslicht vereerd en er dan 'n goede pint op gezet en 'n volle maaltijd. Het is de natuurlike bevruchting van het samenkoppelend Kempies en Brabants element; de Lierenaar, de echte, is daaruit gebloemd met z'n linkerkant, die vroom en z'n rechterkant die zinnelik is. 't Zijn twee feestende kanten. Want er is voor de Lierenaar volstrekt geen Heilige vandoen om 'n feest te beginnen, maar met 'n Heilige aan de kop kan hij twee kanten ineens uitvieren en dan is z'n hart het meest voldaan. Zijn geest en gemoed is vooral vatbaar voor de genietingen van 't rare, 't lachwekkende; hij is 'n onverbeterlike spotvogel in 't alledaagse leven met de kruimigheid van z'n woord. En 't volk zoekt naar gemeenschap. Als er drie man bijeenstaan, maakt men een maatschappij om samen te kegelen of pijpen te smoren of toneel te spelen of duiven te laten reizen of feesten in te richten. Dat is ‘Lierke Plezierke’Ga naar eind3).
De nieuwe tijd eet de oude op. Het oude Lier, dat Peter Breughel zo vroom was komen uittekenen, is door de vijandelike vuurmarmitten betrommeld geworden. Lier is er levend uitgekomen, maar is invalied met valse armen en benen. Het heeft reeds veel van z'n schilderachtigs en z'n intiems verloren; zoals 't vertelsel van de oude gebouwen, Den Biekorf, De Roos en Den Pluimenhoed, drie voorname Renaissance-gevels met verguld beeldhouwwerk, die door 't verouderen nog schoner waren geworden. Ook 't enigst mecanisme dat pastoraal blijft: de molens, zijn verdwenen; zelfs de molen van Fransoo, die op 'n borstronde heuveling langs de | |
[pagina 34]
| |
Nethe stond als een teken van geluk. Nadien kwam de football en cinema nog de mensen uit de huizen en de herbergen halen en stilaan verprutst, vergaat het oude schone Lier van binnen en van buiten....Ga naar eind4).
In dat oude Vlaamse stadje van Pieter Vermeer en Hendrik De Braekeleer, van St. Gommarus en Breughel, daar is 'n Lierse school in werking: ‘'t Lyrische Lier’. Op de wallen, die 't stadje omgorden, staat 't standbeeld van Tony Bergmann, die vol liefde voor z'n geboortestad in zacht idylliese trant en bevallig geestige stijl haar geschiedenis heeft geschreven. Z'n vreugde uit de studententijd, z'n advokatuur en z'n schone verliefdheid heeft hij daar beleefd en herdacht. Tony Bergmann is 't geweest, die 't Begijnhof voor de jongere schrijvers heeft ontdekt en voor hen de poorten op rijke schatkamers heeft geopend. De poëet van de kleur der kleine oude stad, Isidoor Opsomer, ontdekte 't nog eens voor de schilders. En toen werd heel de omgeving voor de Lierse kunstenaars inspiratiebron. Liefde voor al wat hen omringt in werkelikheid en verbeelding, werd hun drijfveer tot uiting. Frans Verschoren ging wandelen door de schoonheid van 't Nethedal, hij hield van 't witte Lier, z'n simpele mensjes en guitige jeugd. Met fijne humor begon Jozef Arras te vertellen van spoken en sproken uit 't leven van brave devote zieltjes in 't stadje ‘Onder Sint Gommarus wake’, dat de Leuvenaar Antoon Thiry inspireerde. De jonge Ernest Van der Hallen schreef er sprookjes en droomde er over heiligen en engelen der Primitieven. Op 't Begijnhof kwam Flor Van Reeth de stemming vinden voor zijn oud-Brabantse fantasieën. En alles werd geschilderd van de kleine oude stad, haar stemming, haar kleur, haar lijn, haar silhouet, de straten, de hoeken, de vlietjes, de bruggen, de kapellen en kerken, de torens en de Lieve Vrouwen aan de muren, de pompen en de oude gebouwen. Ieder zong er naar zijn aard en aanleg in lijn of kleur of klank, de schilders Ros, De Weert, Verstreken, Van Rompay, Tilleux, kunstsmid Van Boeckel, de komponisten Veremans en Bogaers; zij dragen de naam der kunstzinnige stad 't land door.
Te midden van deze Lierse school is de schrijver-schilder, het Zondagskind Felix Timmermans opgegroeid. En Timmermans wil zeggen Lier, zoals Sabbe Brugge betekent en Baekelmans Antwerpen. Wat en hoe hij schilderde en schreef, de stemming, de humor, de zegswijze, de trant van vertellen, de toon van gans zijn werk: dat is allemaal Lier. Als kunstenaar ziet hij meer met z'n psyche, waar de gewone man met de ogen kijkt, en haalt hij specifieke trekken scherper naar | |
[pagina 35]
| |
voren. De kleine stad met heel haar omgeving, de vertelsels der dingen en der mensen waren zijn trouwe medewerkers. Zij waren motieven waarin hij zich uitte, 't raam waarop hij zijn werken borduurde, met heel hun ziel in zich. Hij liet ze zien door 't gevoel heen dat ze verwekt hebben, en zijn gevoel heeft de vorm beheerst. Hij gaf de stad niet om 't geen er te zien is, maar haar weerspiegeling door eigen innig gemoed, in 't licht zijner warm-blijde verbeelding. Uit impressies en typiese visies bouwde zijn fantasie dromen op. Als schilder van eenvoudige burgerlike romantiek hield hij aan overblijfsels uit de oude tijd. Hij kreeg die oudheden lief, begon ze te beminnen lijk levende wezens; er was 'n verband tussen hem en al die voorwerpen, die ook 'n zielsleven hebben. Hij heeft van al die dingen de eigenheid, de taal en de geur leren kennen, zijn eigen aandoeningen eraan meegedeeld; hij werd 'n tweede De Braekeleer. Om de atmosfeer die rond die oudheden hing, om de geheime bekoring der herinneringen, droomde hij zich terug in de krinolinentijd, doordichtte hij de oude geschiedenis van Lier en stak hij 't Keerseken in de Lanteern aan. De tedere intimiteit van 't stille leven en de stemming der legenderijke vroomheid vroegen hem naar Het Kindeke Jezus in Vlaanderen; en zo vertelde hem 't schuchtere witte Begijnhof ‘De Zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’ en hij vertelde ze na. Hij is 'n dichter van 't hart, met 'n kinderlik emotieve natuur, met de gave om te bewonderen en 'n weergaloos beeldend vermogen als 'n tweede Verhaeren. Verhaeren gaf 't Vlaanderen van 1302, van Artevelde en Rubens; met hem zag Timmermans, die te los staat van 't maatschappelike tijdsleven om 't verleden der volkskracht te bezingen, het Vlaanderen van BreughelGa naar eind5).
Niet in de binnenkamer heeft hij zijn verhalen geschreven. Hij zag en rook en hoorde 't leven in 't landschap, de groei der weelderige velden ten Zuiden en 't gerucht der dennebossen ten Noorden, in de blinkende morgens en prevelende avonden, met 't aldoor maar kruisenslaande gebaar der windmolens. Bij wakker wordende lente en gele herfst, bij winterdag en zomertijd was hem de Nethe als 'n klavier, waarop de seizoenen hun schoonste symfonieën speelden. Pallieter had in 't vruchtbare land rond de molen van de schilder Fransoo zijn salon, waarvan de lucht de zoldering is en de velden de tapijten zijn.
Het aandeel dat 't populaire en folkloristiese element in z'n werken heeft gekregen, is groter dan men vermoeddeGa naar eind6). Bijna al de | |
[pagina 36]
| |
Vlaamse prozaschrijvers, te beginnen met Conscience tot zelfs Vermeylen en Van de Woestijne toe, waren folkloristen. Guido Gezelle ging voor, Streuvels doopte het litterair proza in de folklore. Pol De Mont en Herman Teirlinck werden ermee opgevoed. Maurits Sabbe, Frans Verschoren en al de andere schrijvers uitten zich in folkloristiese gegevens. Toch dient Timmermans hierin speciaal vermeld, want geen ander doet 't zoals hij. Tegen de drang naar eenvormigheid in, waardeerde en gaf Timmermans, die folklorist is in z'n hart, vóór alles lokale kleur. De oude volks- en straatliedjes, de bijnamen, spreekwoorden en uithangborden, de rijke rijmen van de volksmond, de zeden en gebruiken naar de verschillende seizoenen, 't primitief volksgeloof, z'n vooroordelen en al 't ouwerwetse, wat maar dienen kon om z'n scheppingen 'n speciaal karakter van Vlaamsheid te geven, heeft hij verwerkt op de meest oorspronkelike manier. Zijn werk is vol van 't leven der mensen. Geboren en gewonnen en dageliks verkerend in 't volksmidden, is hij daar een levend deel van gebleven, en 'n democraat in de kunst. 't Lierse leven van de onvervalste volksjongen, van de pretmaker is hem eigen. 't Is de min of meer satyrieke Lierenaar in hem, die er smakelik genot aan beleeft met malse kleuren te schilderen en typiese détails op 't voorplan te brengen. Hij houdt van de jovialiteit, omdat hij van 't leven houdt en om 't leven te verheerliken. En hierdoor heeft hij niet alleen de litteratoren en verfijnden en modern-beschaafden, maar iedereen doen lachen als Rabelais in zijn tijd. Daarvoor heeft ook hij, aan 't leven en de lach van 't volk der lagere klassen en van 't platteland veel ontleend; hier 'n idee voor z'n werk, daar 'n naam, elders 'n wending en 'n avontuur en door alles de verbeeldingsgloed. Zijn kurieuse typen zijn typen uit 't volk, door 'n toverachtige bril bezien, maar levend terug te vinden in ieder dorp der Belgiese Kempen. Met de gevoelens, de bekoringen en de verbeeldingen van 't volk, met z'n sappige humor, z'n boertige grappen en kluchten, met 't klein-burgerlik gesleur en de vertelsels, die de Zondag en de avond korten, met de joelige kermissen en luisterrijke processies, heeft Timmermans lijk de oude Breughel op de innerlike eigenaardigheden van z'n ras de nadruk willen leggen. Bij dat alles stond hem ten dienste om zich uit te drukken als middel bij uitnemendheid de sappige beeldrijke volkstaal, die 'n deel van z'n eigen wezen is geworden of gebleven. De meest typiese vulgaire schilderende volksuitdrukkingen en traditionele volksvergelijkingen, meestal genomen uit de natuur, die 't zelfde bleef en uit 't eenvoudige dagelikse mensenleven, dat in 't meest wezenlike evenmin verandert, hebben, voor ze gaan verdwijnen, nog eens de | |
[pagina 37]
| |
aandacht getrokken van Felix Timmermans, de ‘conservator’, die deze ook als taalantiquiteiten heeft bijgezet, naast de Lieve Vrouwkens en de wassen bloemen-onder-glazen-stolpen en de porceleinen telloren, met vogelen beschilderd, in 't museum van de patriarchale gemoedelike goede oude tijd.
Timmermans is Lierenaar, archaeoloog, 'n wonderlik-vruchtbaar levend folklorist en kunstenaar rond dat alles heen. Hij is meer. |
|