Schrijven is zilver, spreken is goud
(1994)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdOratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba
[pagina 277]
| |
7.2. Tijdschriften als daad van vrijmakingDe dagbladpers deed volop mee aan de Papiamentisering die na ‘Dertig mei 1969’ allerwege optrad. Naast de Nederlandstalige bladen ontstonden in de jaren zeventig enkele Papiamentstalige die al heel snel populair werden en relatief hoge oplagen bereikten. Daarnaast waren er (ook op de Bovenwinden) enkele week- of maandbladen. Aan de Nederlandstalige dominantie, die enkele decennia bestaan had, kwam definitief een einde. Oltheten (1978: 51) onderzocht de situatie aan het einde van de jaren zeventig en constateerde een belangrijke taalverschuiving: ‘in de dagbladpers bleef de Nederlandse taal domineren totdat na de onlusten in 1969 de behoefte aan een grotere diversificatie van meningsuiting leidde tot de oprichting in 1973 van het dagblad Nobo en in 1975 van het dagblad Extra...’ De Papiamentstalige bladen moeten het van de losse verkoop hebben; de lezers abonneren zich niet zoals op de Nederlandstalige. (Nos 1980: 66) Deze losse straatverkoop vindt plaats via kiosken, in de boekhandels en op alle drukke kruispunten waar veel auto's en voetgangers passeren. Volgens onderzoekers zou dat gevolgen hebben gehad voor de wijze van nieuwspresentatie, waarbij elk nummer op zich iets moest hebben dat tot kopen aanzette: de sensatiepers rukte op wegens het gekozen distributiesysteem. De krant was en bleef een populair communicatie-medium. Oltheten vond voor 1976 het getal van 48.000 exemplaren als totale dagblad-oplage, waarvan 60% Papiamentstalig, 35% Nederlandstalig en 5% Engelstalig was. Dat was op dat moment ongeveer 167 per duizend inwoners: ‘in vergelijking met ontwikkelingslanden is dat nog een bevredigend aantal en hoger dan in andere landen in het Caribisch gebied’. (Oltheten 1978) De verspreiding vond voor 70% op Curaçao, voor 25% naar Aruba, en voor maar 5% naar Bonaire en de Bovenwinden samen plaats. De populariteit van het medium blijkt eveneens uit het gegeven dat ‘ruim 50 procent van de dagbladabonees’ zogenaamde ‘dubbellezers’ waren, van wie ‘het overgrote deel’ een Nederlandstalig met een Papiamentstalig dagblad combineerde. (N. Hendrikse 1977: 154) De distributie die per vliegtuig naar de eilanden moest plaatsvinden, vormde een logistiekeconomisch probleem; de meeste kranten werden tot en met de jaren zeventig op Curaçao geproduceerd. In het decennium erna zou op Aruba zich een eigen dagbladpers ontwikkelen die de Curaçaose ‘import’ op het eiland zou overvleugelen. De Bovenwinden kregen met The Chronicle en de St. Maarten/St. Martin Newsday eveneens plaatselijke dagbladen.Ga naar eind[14] Werden de kranten over het algemeen gretig gekocht en gelezen, het niveau van de dagbladpers vond men over het algemeen (te) laag. Om daar wat aan te doen werd in 1972 de Sopec (Sociedat di Periodistanan di Corsow) en in 1976 de Vereniging van de Antilliaanse Dagbladpers opgericht. Jaarlijks werd op de eerste september een ‘Dia di prensa’ gevierd. In 1977 werd de ‘Stichting Grafische Communicatie’ opgericht, waarvan ex-predikant R.F. Snow secretaris werd. De stichting had tot veelomvattend doel het ‘stimuleren en bevorderen van de grafische communicatie op de Nederlandse Antillen, voor zover van belang voor de informatieverstrekking aan en de vorming van opinie en de algemene ontwikkeling van de bevolking van de Nederlandse Antillen als democratische maatschappij’, maar is slechts enkele jaren actief geweest. In 1979 entameerde de stichting een project ‘vorming via de dagbladpers’, dat subsidie mogelijk maakte voor ‘sociaal-educatieve artikelen’ in een omvang van vijftig pagina's per jaar in de vijf verschijnende dagbladen. Besprekingen van toneel, film, muziek, boeken, radio en televisie, artikelen op historisch, geografisch en sociologisch terrein, interviews die de interesse in cultuur en ontwikkeling stimuleren, vielen onder de subsidieregeling. Naast een project ‘de krant op school’ om mavo- en havo-leerlingen meer met de dagbladpers vertrouwd te maken, organiseerde de stichting in 1979 een symposium omtrent ‘De rol van de media in de ontwikkeling van de Nederlandse Antillen’ (Curaçao 14-16 IX 79), cursussen journalistieke | |
[pagina 278]
| |
vaardigheden op de verschillende eilanden, en was ze mede-organisator van het succesvolle FestAntil van 1980, een literaire ontmoeting waar alle Antilliaanse eilanden vertegenwoordigd waren.
Na 1970 boden de dagbladen - op incidentele en onbetekende gelegenheidsgedichten na - niet veel meer op creatief literair gebied. De zo populaire feuilletons en dialogen verdwenen geheel en al. Maar dat ‘gemis’ werd door middel van de steeds belangrijker geworden literaire kritiek en uitvoerige verslaggeving van literaire activiteiten gecompenseerd. Kritische recensies op nieuw verschenen werk en toneelopvoeringen werden regel. De noodzakelijke ruimte voor meer uitgebreide achtergrondinformatie werd in speciale weekendbijlagen gevonden. | |
TijdschriftenOltheten (1978: 56-57) ontdekte op zijn studiereis niet minder dan eenentwintig tijdschriften, waarvan drie schoolbladen, vijf onderwijsbladen, twee juridische tijdschriften, drie economische bulletins, twee ambtenarenbladen, drie personeelsbladen, twee sociaal religieuze bladen, slechts één cultureel, en geen enkel specifiek literair tijdschrift. Wat dus op het eerste oog heel wat leek, leverde op literair gebied een slechts magere oogst op. Het was gedaan met de tijdschriftcultuur zoals die in en na de oorlogsjaren had bestaan. De tijdschriften waren na ‘Dertig mei 1969’ stuk voor stuk algemeen van inhoud, nooit specifiek literair. De positie was bij stijgende kosten en tegenvallende verkoop steeds précair. Het al sinds de jaren zestig verschijnende Vitó hield het nog vol tot 1971, Watapana tot 1972. Frank Martinus was zijn Ruku net voor 30 mei 1969 gestart, al verscheen ten gevolge van de onlusten het eerste nummer pas erna, maar moest het ook na een paar jaar opgeven. Alleen het populaire, lichte genre hield het wat langer vol. Kitoki (1971-1975), was een algemeen ‘maand’blad van een gelijknamige stichting, en diende een dubbel doel. In het algemeen wilde de redactie sociaal-culturele activiteiten stimuleren en propageren; en meer speciaal wilde ze opkomen voor het welzijn van de Antillianse vrouw. Het populaire (in de betekenis van eenvoudige) tijdschrift was voornamelijk tweetalig Papiamento/Nederlands, met wat incidentele poëzie in het Engels en Spaans. De redacteuren Griselda Hart-Pieternella en T. Pieters Kwiers produceerden een algemeen blad met serieuze maar niet dominante aandacht voor vrij traditionele cultuur en literatuur, zodat de uit de krant verdwijnende gelegenheidsdichters hier een gewillig plaatsje kregen. Kitoki was een algemeen familieblad met artikelen over schoonheidsverzorging, een kookrubriek en een kinderrubriek, met interviews, met stukken over toneel en een aantal gedichten. Het was populair en meestal snel uitverkocht, maar bracht weinig nieuws op literair gebied, of het moest na al het kritische van de jaren zestig, de traditie en de eenvoudige ‘heimatkunst’ zijn.Ga naar eind[15] In de jaren zeventig verschenen er op Aruba nog enkele populaire tijdschriften. Het ‘revista cultural-informativo’ Brindis (1974-1975) stond onder redactie van Jossy M. Mansur. Het bevatte bijdragen op cultureel, sociaal en sportgebied, en was geheel in het Papiamento. Het werd gratis verspreid, ook buiten het eiland en wel in samenwerking met de Amigoe, aanvankelijk in een oplage van 12.500 en later zelfs 25.000 exemplaren. Het belang van een dergelijk tijdschrift zat in zijn functie als katalysator en podium voor onbekend talent, omdat het allerlei auteurs die nergens anders publiceerden, een kansje gaf.Ga naar eind[16] Het toonde dat er naast de Curaçaose ook Arubaanse auteurs met hun werken voor het voetlicht traden. Een zelfde eilandelijke, niet ruimer dan dat, katalysator-functie hadden populaire bladen als Chuchubi (1970-1976), Amistad (1972-1975) en Boulevard (1976). | |
[pagina 279]
| |
Sedert 1974 verscheen Kristòf, een tijdschrift dat zich op de jonge intellectuele elite richtte en waarin de Antilliaanse literatuur dan ook aanzienlijke aandacht kreeg. Omdat specifiek literaire tijdschriften ontbraken en de verschijningsfrekwentie van Kristòf erg laag lag, nam met name Amigoe's weekendbijlage Ñapa vanaf het eind van de jaren zeventig een verkapte tijdschrift-vorm aan. Er verschenen artikelen in die men eerder in een tijdschrift zou verwachten, maar die nu in elk geval binnen niet al te lange tijd gepubliceerd konden worden. Het veertiendaagse door Lesley Roosberg geredigeerde Tempu (1979-1980) bevatte uitvoerige opiniërende artikelen en veel cultureel nieuws, recensies op recente literatuur en toneel. Zo'n blad met het karakter van een tijdschrift, maar de eenvoudige uitvoering van een krant, was voor de Antillen een nieuw verschijnsel. Het viel enigszins te vergelijken met de opinieweekbladen in Europa en de Verenigde Staten. (Amigoe 22 VI 79) In de jaren tachtig waren nog twee algemeen culturele tijdschriften van belang: R.F. Snows Engelstalige Antillen Review (1980-1986) dat zich ook op Caraïbische lezers buiten de Nederlandse Antillen richtte, en Stanley Cras' volledig Papiamentstalige op Curaçao afgestemde Independiente (1985-). In beide bladen speelde de literatuur nooit meer dan een bijkomstig rolletje. Het als tijdschrift begonnen, maar al snel in een monografieën-serie veranderde Lantèrnu (1983-) besteedde als orgaan van het Centraal Historisch Archief aandacht aan documenten, waarbij literair-historische aspecten incidenteel aan de orde kwamen. In de diverse onderwijsbladen verscheen nieuws op het gebied van taal(onderwijs), literatuur en cultuur. Genoemd moeten worden het Arubaanse Vorm / Skol y Komunidat (1970-1988), het Curaçaose Karamba (1973-), Enfasis (1979-), het Universiteitsblad Brasia (1979-) en het blad van de katholieke onderwijsbnd Amikal (1982-1985). Wat vrouwenbladen betreft valt Bosero (1980-1984) te noemen. Het ‘Antilliaanse tijdschrift in Nederland’ kwamen we natuurlijk al eerder tegen, maar wegens de toenemende migratie en steeds grotere studentenaantallen nam het aantal Antilliaanse ‘migrantentijdschriften’ de laatste decennia wel toe. Hoewel elk van deze bladen van tijd tot tijd interviews en achtergrondartikelen over literatuur en incidenteel ook wel poëzie bevatten, speelden ze op de Antillen zelf nauwelijks een rol.Ga naar eind[17] | |
Ruku, Frank Martinus Arion's daad van bevrijdingHet algemeen cultureel tijdschrift Ruku (1969-1971) bevatte veel literaire bijdragen en werd belangrijk voor de bewustmaking van een Antilliaanse identiteit. De titel werd ontleend aan J.H. Hering: Beschrijving van het Eiland Curaçao (1779), die de rode kleurstof in zijn boek uitvoerig vermeldde. In dat ‘ruku’ toonde zich ‘het strijdvaardige van de indiaan, die zich beschildert, zijn tomahawk opgraaft en ten strijde trekt. Wij gaan ermee kleur geven aan het Antilliaanse culturele eten, dat nog geen voldoende kleur (identiteit) heeft’. Frank Martinus Arions eenmanstijdschrift - hij was de enige redacteur en schreef grote delen ervan zelf vol - was sterk betrokken op de politieke situatie van de Antillen, het was tegen het Hollands barbarisme, antikolonialistisch, en verdedigde de Antilliaanse cultuur. De taal die door Martinus zelf gebruikt werd was nagenoeg uitsluitend het Nederlands. Ruku werd vooral bekend om zijn inleiding ‘Een daad van wanhoop’ in het eerste nummer, waaruit het veelgeciteerde: ‘We zeggen dus dat de kunsten op de Antillen en in het nederlands slecht gebloeid hebben, omdat de Nederlanders die hier kwamen, en die hier komen, een klein aantal uitgezonderd, barbaren waren en zijn (...) Het maken van een tijdschrift is dan gewoon een daad van vrijmaking, vrijmaking van het nederlandse, steriele, onproductieve, oncreatieve barbarisme. Het is aansluiting zoeken bij de slavenhutten daar beneden in het dal.’ | |
[pagina 280]
| |
Frank Martinus was na de H.B.S. naar Nederland vertrokken, waar hij staatsexamen deed en Nederlands studeerde. Maar voor de afronding van die studie repatrieerde hij. Op het Radulphus College was hij (hoofd)redacteur van de schoolkrant Spectator geweest, als Leidse student schreef hij in Antilliaanse en Nederlandse bladen en tijdschriften. In de Antilliaanse Cahiers publiceerde hij in 1957 zijn Stemmen uit Afrika, waarna hij in eigen beheer enkele Papiamentstalige dichtbundels uitgaf. In 1961 verscheen Ta amor so por over een niet-bestaand eiland halverwege de Antillen en Nederland, het studentenheimwee en de vervreemding van de studie Nederlandse Taal- en Letterkunde weerspiegelend. Op Curaçao terug, hield hij zich intensief met het Papiamento bezig, waaruit in 1972 een uitgebreide bibliografie zou voortvloeien. In 1968 schreef hij een sonnettenreeks onder de titel Ilusion di un anochi, in hetzelfde jaar seculariseerde en Antillianiseerde hij de middeleeuwse Beatrijslegende tot Ser Betris. (Coomans-Eustatia 1991: 429-441) Toen hij zijn tijdschrift begon, had hij dus al een meer dan vijftienjarige schrijfervaring achter de rug. Het eerste tijdschrift-nummer was klaar toen de onlusten van ‘Dertig mei 1969’ uitbraken. Daarom verscheen het uiteindelijk pas in juli. De toen nog heel recente gebeurtenissen rond die dertigste mei kregen uitgebreide aandacht, zelfs door middel van een speciale uitgave van het officiële rapport naar aanleiding van de gebeurtenissen ingestelde onderzoek. Een tweede aandachtspunt was het Papiamento. Martinus was op dat moment bezig zijn bibliografie van die taal af te ronden. Steeds weer pleitte hij voor nauwere contacten met de Caraïbische regio, met name Suriname, en vroeg hij aandacht voor Afro-Amerikaanse bewegingen. Specifiek Antilliaans was de prachtige special over ‘De onbekende Cola Debrot’. In elk nummer pleitte hij vurig voor het Antilliaanse toneel, waarvoor eigen regisseurs gezocht en benoemd moesten worden. Op die wijze bestreed hij een belangrijke Sticusa-activiteit, die slechts Nederlandse regisseurs naar de Antillen stuurde.Ga naar eind[18] Van de talrijke poëtische bijdragen van Frank Martinus zelf viel het lange epische ‘In de wolken’ op, over het ‘communistische’ vliegtuig, dat ogenschijnlijk ver boven de aarde verheven is. Maar het werpt zijn schaduw op de aarde en de koptelefoons zorgen voor de noodzakelijk verbinding. Er zijn misschien wel ‘een miljoen mensen’ die aan het vliegtuig en zijn inhoud denken om het veilig te laten vliegen. Het vliegtuig dat ogenschijnlijk zo ver en alleen is, wordt dus juist het symbool van menselijke solidariteit en gelijkheid. (Ñapa 10 VIII 79) Wie denkt nu niet aan de lange vliegreis in Afscheid van de koningin, dat in 1975 verscheen? Daarnaast publiceerde de redacteur een groot aantal maatschapij-kritische gedichten, waarin met name de solidariteit met de Derde Wereld, in het bijzonder met Afrika verwoord werden. Zijn parlandovorm is binnen de Antilliaanse literatuur van een geheel eigen soort, omdat die door niemand anders op die manier gebruikt wordt. Contemporaine reacties op Ruku waren er niet. Later werd het tijdschrift wel genoemd, maar nauwelijks bestudeerd. (Ñapa 10 VIII 79) Heuvel & Van Wel (1989: 123-124) concludeerden dat Ruku onderwerpen opnam, die ‘nog min of meer tabu waren in het grootste deel van de pers, die door het establishment niet serieus werden genomen, maar die door de gebeurtenissen van de mei-opstand gedoogd werden’. Als oorzaak voor het korte bestaan noemden ze de algemene tijdschriftkwaal van een gering aantal abonnés en de kleine lezerskring ‘omdat een middengroep in de samenleving ontbreekt’, de financiële afhankelijkheid van advertenties, waardoor het uitschrijven van de in het tijdschrift veelal sterk aanwezige maatschappijkritiek bemoeilijkt wordt, want ‘het bedrijfsleven - het establishment dus - is niet erg op kritiek gesteld’. | |
[pagina 281]
| |
Kristòf, een forum voor de Antilliaanse zaakKristòf stond als orgaan van het ‘Comité tot bevordering van de wetenschap in de Nederlandse Antillen’ onder redactie van R. Casseres, J. Eustatia, M. Henriquez, B. Römer, E. Rosario en J. van Soest. Het eerste nummer verscheen in februari 1974. Het was als tweemaandelijks tijdschrift bedoeld, maar naarmate de jaargangen vorderden begon het steeds onregelmatiger en met grote tussenpozen te verschijnen. Van de talen Papiamento, Nederlands, Engels en Spaans domineerden de eerste twee. In zijn openingsartikel zocht het nadrukkelijk aansluiting bij Christoffel (1955-1958), dat zich op politiek, economisch en cultureel terrein bewogen had, met uitgesproken opinies omtrent ‘autonomie en democratie’, ‘welvaart en sociale rechtvaardigheid’, en ‘culturele emancipatie van de brede lagen der bevolking’. De nieuwe redactie streefde naar een bewuste Papiamentisering, wat ze in de nieuwe naam uitdrukte, maar geheel in de Christoffel-traditie wilde ook het nieuwe Kristòf zijn ‘een forum voor hen die zich bij de problematiek betrokken voelen en zich identificeren met de Antilliaanse zaak’, een ‘kritische waarnemer en begeleider van het Antilliaans gebeuren’. ‘Pas wakker geschud uit de koloniale zomerslaap door de storm van 30 mei 1969, staan we nu wat onwennig en bedremmeld in het voorportaal van de onafhankelijkheid. Het is de wens van Kristòf om de ontwikkelingsgang naar onafhankelijkheid op de voet te volgen en aan de definitieve vorm ervan mede gestalte te geven.’ (I-6, december 1974: 245) Het tijdschrift bevatte veel essayïstisch werk over uiteenlopend onderwerpen als het functioneren van de Antilliaanse pers, de tambú, heel veel over het Papiamento (dat was wel het hoofdonderwerp van het tijdschrift door de jaren heen), over Antilliaanse letterkunde in het algemeen en over specifieke auteurs en hun werken, met name de bekende Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion en Luc Tournier. Daarnaast besteedde het blad enige aandacht aan de ruimere Caraïbische literatuur. Het blad bevatte maar weinig origineel creatief werk en dat uitsluitend in de vorm van poëzie van bijvoorbeeld N. Ecury, Jos Eustatia, Carel de Haseth, Brenda Hasham, Elis Juliana, Carla van Leeuwen, Rik Lina en Norman de Palm. Creatief proza kwam niet voor, er was geen aandacht voor toneel.Ga naar eind[19] Jos Eustatia verzamelde zijn in Kristòf gepubliceerde poëtische werk in zes hoofdstukken van 10, 12, 8, 6, 6, en 8 titelloze gedichten in de bundel Episoden (1977), door E. Kreytz ‘verkenningen in landschap en leven’ genoemd, studie in Europa en terugkeer naar het land van herkomst: ‘Een boeiende film op het raakvlak van twee culturen, gedicht met een opvallend eenvoud van taal: overtuigend door een grote suggestieve kracht.’ (N.B.L.C.) Pim Heuvel (1987) deelde de dichter zowel bij de realisten in als bij de ultraïsten die ‘de meest ontroerende verzen schrijven in de zeldzame momenten van stilte waardoor zij in hun emotioneel bewogen leven worden verrast.’ Enrique Muller is de dichter van de Curaçaose natuur die hij in drie bundels in zuiver Papiamento lyrisch bezingt: ‘Enrique Muller's liefde voor de natuur is geen apart hoofdstuk in zijn leven; zoals hij de natuur ervaart, zo ervaart hij ook al het andere. Een (geheime) liefde voor een ander laat hij over zich heenkomen: hij zal niet ingrijpen, verstoren. Al gaat hij eraan kapot, hij heeft eerbied voor wat er is en hoe het hem geboden wordt.’ (Amigoe 26 II 77) Carel de Haseth had in Watapana en in enkele Nederlandstalige bundels romantische poëzie gepubliceerd, maar zijn Papiamentstalige poëzie kreeg in Kristòf een sterk maatschappijkritische dimensie: ‘het romantische ondergangsbesef van vergaan, dood, lijden, derven...is vervangen door een geëngageerd toekomstbesef, waarin de individuele verantwoordelijkheid van iedereen afzonderlijk telt, waarin de mens de maakbare toekomst voor zichzelf open moet houden.’ (Ñapa 2 IX 89) Kristòf verschijnt zeer onregelmatig, maar het is al meer dan twee decennia het enige serieuze literair-culturele tijdschrift. Het blad is ondanks zijn eenvoudige uitvoering nogal elitair en kent maar weinig abonnés. De invloed moet uitsluitend in kringen van de (jongere) Antilliaanse intellectuelen gezocht worden. |
|