Schrijven is zilver, spreken is goud
(1994)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdOratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba
[pagina 114]
| |
4.4. Oratuur, auratuur en literatuurNa de anonimiteit en het zich verschuilen achter initialen, traden na 1865 uit de verschillende organisatievormen als kranten, tijdschriften en verenigingen de eerste als zodanig erkende auteurs naar voren, van wie een aantal door de latere overzichtsschrijvers officieel zouden worden gecanoniseerd. Een aantal groepen vallen er naar de aard van hun bijdragen te onderscheiden, maar gemeenschappelijk was dat ze zich alle (althans in onze ogen) in de randgebieden van de letterkunde ophielden, tot ze ertoe overgingen de eerste afzonderlijke als literair bestempelde uitgaven op de markt te brengen. Waar diverse kranten steeds weer lezers vonden, waren specifiek literaire tijdschriften slechts van tijd tot tijd beschikbaar. De post-emancipatoire culturele bloei werd niet in de eerste plaats door geschreven en gedrukte publicaties bewerkstelligd maar door het verenigingsleven waar de oratuur in de vorm van eloquente improvisaties nieuwe impulsen ontving en waar de auratuur voor het eerst opgang maakte: het geschreven woord dat mondeling, van mond tot oor, werd doorgegeven.
Onze oudste bronnen gaan wat de oratuur betreft tot de jaren rond de eeuwwisseling terug. De zegslieden van onderzoekers als Cappelle, De Pool en Parsons, maar ook latere als Brenneker/Juliana, Johnson en Sypkens Smit waren meestal nog aan het einde van de negentiende eeuw opgegroeid of geboren; ze konden dus over persoonlijke ervaringen uit hun jeugd vertellen. Daarnaast waren de oudste geschreven contemporaine getuigenissen ook uit deze tijd afkomstig, zoals die van A. Jesurun, Ipi en Cobi en Mevrouw Van Grol. Dat met name na de emancipatie de aanvankelijk zich in de verborgenheid afspelende oratuur meer in het openbaar werd beoefend, lijkt af te lezen uit de juist in deze jaren geuite bezwaren tegen de tamboerdans en ‘ocho dia’ waarover tijdens de slavernij nooit geklaagd werd. De moderne ‘orator’ trad onofficieel ‘onder de boom’ op, in een vereniging, tijdens een vergadering of bij een openbare gelegenheid waar hij (want vrouwen verschenen er in deze tijd nog niet op het spreekgestoelte) zijn hecht doortimmerde, welklinkende en met brille gebrachte improvisatie vertolkte. De orator en zijn elocuencia werden in de sociale organisaties algemeen hoog gewaardeerd. Zonder ooit een pen op papier te zetten, kon iemand zo algemene bekendheid en waardering verwerven. Hij was bij culturele hoogtijdagen een onmisbare figuur. Dokter D.R. Capriles en de advocaten A.M. Chumaceiro en Mr. Eduard I. van Lier (Ego) waren illustere voorbeelden van dit populaire genre, maar in feite behoorde het vermogen tot improviseren bij de algemene bagage van iedereen die cultureel wilde meetellen.
Naast de zeer levende orale traditie ontwikkelde zich de auratuur. Elocuencia, ‘eene gezorgde voordragt’ was absolute noodzaak bij een graf-, lijk-, lof-, tijd- en kanselrede, en bij zo diverse gelegenheden als prijsuitreikingen, genootschapsbijeenkomsten, jaarvergaderingen, en vooral jubilea en feestelijke herdenkingen.Ga naar eind[69] De actualiteit werd in verhaalvorm verwerkt. Daarnaast speelden verhalen over spoken of gruwelijke moorden, smokkelvertellingen, raadsels en uitingen van obeah-geloof een belangrijke rol. (Sypkens Smit 1981: 45-46) Het kerkelijk lied was weliswaar geschreven maar werd tijdens de diensten auraal gebracht. Dialoog en toneel waren enorm populair. Het gesproken woord vergezelde de hoogtepunten van het sociale leven zo indringend dat het begrip ‘publiceren’ in deze tijd ruimer dan als ‘schriftelijk beschikbaar maken’ moet worden genomen. Alleen de orator die bij zijn gehoor groot succes boekte, ging met zijn rede naar de drukker. Naast de letterkundige bijdragen in krant en tijdschrift waren de plaatselijk uitgegeven herdenkingsgeschriften ter gelegenheid van een feestelijk jubileum of triest sterfgeval populaire mogelijkheden de lier te doen klinken. De retorische traditie schreef vorm en inhoud voor, van zelfstandige kritische reflectie was in deze geschriften nauwelijks sprake. Kenmerkend | |
[pagina 115]
| |
voor deze op schrift voorbereide publicaties was dat ze veelal eerst werden voorgedragen, daarna eventueel in brochurevorm gepubliceerd. Door een gelukkig bewaard gebleven, door A. Bethencourt e Hijos uitgegeven herdenkingsuitgave El Centenario del Libertador Simon Bolivar en Curaçao (1883) is exact bekend hoe auratuur het honderdjarig Bolivar-jubileum opsierde. Gedurende een in drie delen geprogrammeerde feestavond zongen studenten van het Colegio Colonial een ‘Homenaje a Bolivar’, droeg de Venezolaanse studente Maria Henriquez een gedicht ‘A Bolivar’ voor, en concerteerde C. Ulder met zijn Harmonie. Maar het hoogtepunt van zo'n avond waren de redevoeringen. Die van voorzitter R. Goenaga was daarom zo uitstekend omdat ze diepgaande studie en onderzoek toonde, èn ‘filosofia propia para apreciar hechos, relacionar causas y deducir resultados’. Hij werd dan ook meermalen met applaus onderbroken. Wonderlijk genoeg hield de gastredenaar van de avond, de om zijn ‘elocuencia’ alom befaamde Nederlandse advocaat Eduardo I. Van Lier zijn ‘discurso’ in het Nederlands, een taal die heel wat ‘exilados’ waarschijnlijk niet verstonden. Het toonde andermaal de principiële multilinguale situatie van het eiland. Terwijl elk van de drie delen van zijn toespraak werd omsloten door poëzie, was de hele redevoering een staalkaart van stijlfiguren als enumeratio, repetitio, antithese en retorische vraag. Inhoudelijk zou zijn standpunt met dit merkwaardige citaat zijn samen te vatten: ‘Door Nederland werd aan Spanjes macht den eersten stoot gegeven, Amerika gaf haar den laatsten. Wat door onzen onvergetelijken Willem van Oranje begonnen [sic], werd door Bolivar geëindigd.’ R. Goenaga hield het in zijn uitvoerig historisch exposé meer op klassieke vergelijkingen en citaten uit oude beschavingen, met het in dit zinnetje samen te vatten thema: ‘No obstante, por la ley del progreso, Bolivar era superior á los héroes de Roma.’ Naast de ‘elocuencia’ werd de voordrachts-poëzie gewaardeerd, zeker als ze het produkt was van eigen mensen. A.D. Capriles vertolkte na een korte introductie ‘Delirio de Bolivar sobre el Chimborazo’, de tot nu toe te weinig bekende ‘joven poeta curazoleña’, ‘José Sikman Corsen’, had voor de gelegenheid drie sonnetten geschreven die hij voordroeg. De eerste als zodanig algemeen erkende ‘schrijvers’ waren in deze tijd dus nog niet vanzelfsprekend publicerende auteurs. Dokter D.R. Capriles bracht tijdens zijn leven zelf geen enkel literair werk uit. A.A. Wolfschoon en J.S. Corsen droegen hun geschreven werken eveneens bij gelegenheid voor, terwijl hun poëzie die door tijdgenoten als hoogstaand erkend werd, eerst na hun overlijden door vrienden bezorgd werd: de publicatiedrempel lag in die dagen kennelijk hoog.Ga naar eind[70] Sommige genres bewogen zich in de overgangsfase van oratuur en auratuur naar literatuur. Zo werd het gewoonte om rond het jaareinde de schandaaltjes van het afgelopen jaar naast de gezongen tambú, ook via de populaire banderitas, kleine gekleurde vlaggetjes, te boekstaven. De puñas, steken onder water, werden in enkele dichtregels opgeschreven, waarna ze bezongen werden. ‘Men kon er hele verzamelingen van aanleggen en in elke vlag, in elke kleur, in elk nieuws kon men de persoon terug herkennen waarop het sloeg en het gewraakte voorval werd met genoegen herbeleefd en weer eens uitvoerig besproken.’Ga naar eind[71] Boelbaai (1990: 22-25) gaf de volgende karakteristieken: korte teksten van twee tot drie zinnen, geschreven op een ‘vlaggetje’ van zeven bij twaalf centimeter, bevestigd aan een stokje van ongeveer achttien centimeter. De inhoud was de reactie op een ruzie, maar ook wel een openbare uiting van genegenheid voor iemand. Een vergelijkbaar verschijnsel waren de zogenaamde ‘dropletters’ van de Bovenwinden, brieven die men opzettelijk ergens ‘kwijtraakte’. Will Johnson zei over het genre: ‘Als je iemand op zo'n manier wou uitschelden dat iedereen ervan wist, schreef je een anonieme brief en die liet je ergens op straat vallen. De eerste de beste persoon die de brief opraapte, las hem en liet hem door het dorp circuleren. Dan wist iedereen dat die persoon iets had gedaan, dat niet in de publiciteit mocht komen.’ (De Roo 1989b) | |
[pagina 116]
| |
Dat het geschreven, niet gedrukte, dichterlijke woord meer dan tegenwoordig het dagelijks leven begeleidde, bewezen de einde negentiende eeuw zo populaire poëzie-albums, die volgens De Pool (1935, 1961: 116-118) getuigden van de gastvrijheid die talloze passanten op Curaçao genoten, van het toenmalige culturele peil van de samenleving, van ‘de vriendelijkheid en de bijzondere schoonheid van onze dames’, en van een ‘stukje geschiedenis, misschien een beetje sentimenteel, maar in ieder geval iets unieks’. | |
Dichterlijke naturenDe grens tussen journalistiek en literatuur was einde negentiende eeuw nog steeds vaag. De krant was de letterkundige proeftuin bij uitstek. Zodra de naam van een bepaalde persoon herhaaldelijk opdook, was het haast voorspelbaar dat zo iemand na verloop van tijd zich ook eens aan een niet direct kritisch stukje maar aan een verhaal of gedicht ‘bezondigde’. De aanvankelijke ingezonden-stukken-schrijver werd op deze manier ingezonden-dichter of ingezondenverhalenschrijver. Veelal slechts gedurende korte tijd, waarna het grote zwijgen weer volgde. Op deze ‘dichterlijke naturen’, volgens Debrots aanduiding, zou ook Hartogs karakterisering ‘lyrische worstelaars om het woord’ van toepassing kunnen zijn. Sommigen waren zich van hun beperkingen welbewust en verkozen daarom wijselijk onder pseudoniemen als ‘Scrutator’, ‘Tringa’ of een initiaal als ‘P’ of ‘F...a’ te schrijven, maar anderen tekenden met hun volle naam. Met het min of meer contemporaine oordeel van John de Pool dat ‘journalistiek met de beste wil van de wereld geen letterkunde’ genoemd kan worden zullen we deze bevlogen ‘worstelaars’ laten voor wat ze waren.
De Missie, die in die dagen zulke befaamde kansel- en gelegenheidsredenaars telde, streefde ook in de literatuur naar een gemonopoliseerde machtspositie over doen en denken van haar gelovigen, waarbij zowel de produktie als distributie en receptie in de juiste R.K. banen en opvattingen geleid werden. Het effect daarvan werd versterkt door op de voorgrond tredende priester-auteurs die in de R.K. pers een cruciale plaats innamen. Op het gebied van de auratuur produceerden zij in de eerste plaats het nieuwe kerkelijke lied, dat, door hen geschreven en op de kerkelijke persen gedrukt, voornamelijk bekend werd omdat het tijdens de mis gezongen werd. Daarnaast timmerden een aantal op deze wijze hecht georganiseerde Nederlandse ‘poëtische paters’ met hun in de katholieke pers gepubliceerde gelegenheidsgedichten bij elke kerkelijke of koloniale hoogtijdag aan de populaire literaire weg. Onder hen werden F.J. van den Donk, St. van de Pavert, P.J. Poiesz (die als enige van hen door Debrot en Lauffer gecanoniseerd zou worden) en M. Victor Zwijsen het bekendst.Ga naar eind[72] Pater P.J. Poiesz (1875-1919) was oprichter van de Reunion San Hose te Pietermaai. Hij schreef poëzie, waaronder als bekendste de vele Papiamentstalige kerkliederen en populair verstrooiend en belerend proza in de vorm van brieven en reisverslagen, die hij als feuilleton in de krant aanbood. Met het schrijven van talrijke toneelvertalingen en -adaptaties, en als regisseur bracht hij de R.S.H.-jeugd in kennis met serieus en ontspannend toneel. Hij vertaalde J.S. Corsens ‘Atardi’ in het Nederlands, en droeg het voor in de salon van Lelia Capriles te Vredewijk. Hij gold als een groot orator en kanselredenaar. (Amigoe 11 II 11) In de Amigoe-discussie van 1915 zou hij het Papiamento tegen Frater Walboomers verdedigen. Het contemporaine en latere oordeel over zijn literaire kwaliteiten was onverdeeld gunstig. ‘De Eerw. Schrijver beschikt over een wel versneden pen, een gemakkelijken, gladden stijl, en zeer heldere wijze van voorstellen. De verhevenste waarheden worden heel eenvoudig en duidelijk verklaard en voor een ieder bevattelijk gemaakt,’ schreef de Amigoe (11 XII 09), en bij zijn overlijden vatte het blad op 4 oktober 1919 het algemene oordeel samen: ‘Hij was dichter. Hij kende onze volkstaal in al zijn finesses meer en beter dan wie ook, en hij heeft dat talent gebruikt om liederen te dichten ter | |
[pagina 117]
| |
eere Gods, ter eere van het H. Hart, ter eere van de H. Maagd. Hij wist die taal, zoo stug en onhandelbaar voor de vreemdeling, te kneden en te plooien, in die taal de fijnste roerselen zijner ziel tot uiting te brengen.’ Veel later zou Debrot in zijn overzichten schrijven, dat Poiesz ‘een belangrijke plaats onder de literatoren die hebben bijgedragen tot de vorming van een stichtelijke poëzie in de Antillen’ innam, en oordeelde niemand minder dan Pierre Lauffer (1974) dat de kerkelijke poëzie van deze pater puur was en andere liederen zelfs overtrof. Het verschijnsel van de publicerende ‘allochtoon’ was natuurlijk niet nieuw. We zagen ook al voor 1865 de passanten- en kolonistenliteratuur van niet-Antillianen die hier tijdelijk verbleven of definitief voor het land kozen, nieuw was echter wel dat steeds weer dezelfde auteurs optraden en onder hun bijdragen vaak hun functie vanwaaruit ze hun literaire bijdrage leverden voluit vermeldden. Omdat ze geestelijk gezag hadden, de pers beheersten en onderwijs gaven konden ze met hun opvattingen over wat goede literatuur was grote invloed uitoefenen. ‘Des ridders kracht ligt in zijn zwaard, / Des priesters in zijn woord. / Waarmee hij, - werktuig Gods op aard, - / Het diepst der ziel doorboort,’ schreef M. Victor Zwijsen over zijn invloed als priester-journalist-rector van een middelbare jongensschool. Door de eigen bladen met ‘goede’ lectuur te vullen kon men het volk ‘veilig’ leren lezen, door het ‘nuttige met het aangename te verbinden, zonder gevaar’. (Amigoe 13 IX 13)
Een volgend literair randverschijnsel waren de talrijke pamflettisten die in politiek roerige tijden op wel heel kritische wijze luide van zich deden horen. Onder hen werd de advocaat-journalistveelschrijver A.M. Chumaceiro met zijn controversiële standpunten inzake uiteenlopende onderwerpen als de ‘verkoop’ van Curaçao, politiek, allerlei onderwerpen in een serie ‘kwesties van den dag’, kiesrecht en onderwijs het bekendst. Kenmerkend voor hun werk is de felle reactie op de actualiteit in scherpe trefzekere taal, waarop door het establishment verontwaardigd gereageerd werd, maar waaraan literaire kwaliteit niet ontzegd kan worden. Op Curaçao heerste die dagen kennelijk een cultureel klimaat dat tot het neerschrijven van het innerlijk beleefde noopte.Ga naar eind[73]
Als aparte groep zou de criticus-auteur genoemd kunnen worden. In de zich in die dagen in kranten en tijdschriften voor het eerst ontwikkelende toneelkritiek traden enkele vaste critici steeds weer op. Ze behoorden tot de ‘exilados’ als Manuel Dagnino, of waren van het eiland zelf, in welk geval ze zich meestal nog verborgen achter schuilnamen als ‘enige toneelbezoekers of -liefhebbers’, achter initialen of pseudoniemen. Rechtstreekse kritiek was een nog pril fenomeen en controversieel. De ‘critici’ gaven uitgebreide theoretiserende uiteenzettingen, maar beoordeelden ook de praktijk van de bijgewoonde voorstellingen volgens die vooraf geëxpliciteerde normen. De uitgebreide theoretische aandacht en de voorzichtig kritische toon ten opzichte van het werkelijk gebrachte spel vallen misschien uit de kleine Curaçaose maatschappij te verklaren, waar kunstkritiek al gauw persoonlijk werd opgevat. Recensies moest men daarom vooral tussen de regels lezen. Van eigenlijke literaire kritiek was er nog nauwelijks sprake. De R.K. pers nam als eerste korte recensies omtrent allerlei buitenlandse uitgaven op; ze zijn als ‘idil’-lische lectuurvoorlichting voor eigen parochie te beschouwen. Naast deze toneelbeschouwingen was de ‘vriendelijke’ inleiding op een nieuw verschenen bundel gebruikelijk.Ga naar eind[74]
Tenslotte waren er die auteurs die niet alleen in de bestaande media publiceerden, maar die, bewust van hun schrijver-zijn, overgingen tot het uitbrengen van zelfstandige publicaties die als literatuur gebracht werden, onder de volledige eigen naam, zonder enige valse schroom. Deze eerste ‘echte’ auteurs bleven bekend en werden in latere overzichten min of meer gecanoniseerd. Emmanuel (1970: 453-455) noemde niet minder dan tien Joodse auteurs uit deze periode, van | |
[pagina 118]
| |
wie A.Z. Lopez Penha, B.A. Jesurun, D.D. Salas en D.M. Chumaceiro in de letterkunde-overzichten bewaard zijn gebleven. Daarnaast waren er de R.K. jonggestorven onderwijzer A.A. Wolfschoon en de als eerste Papiamentstalig dichter beroemd geworden J.S. Corsen. Het hoogtepunt van hun produktie viel na Notas y Letras, in en na de jaren negentig. Het Spaans was de dominante taal, de poëzie het dominante genre, maar roman en toneel kwamen ook al voor. De afzonderlijke uitgaven werden door de plaatselijke drukkers-uitgevers verzorgd, met name door A. Bethencourt e Hijos. Ze werden niet wettelijk gedeponeerd, hoewel de mogelijkheid daartoe in die jaren bestond, en ze werden niet gerecenseerd, zodat de contemporaire receptie onbekend is, evenals trouwens de oplage- en verkoopcijfers. | |
AuteursDavid Ricardo Capriles (1837-1902) schreef veeltalig en divers. Zijn studentikoze Diary or Daybook (1857-1858) bevat naar de geest van de tijd citaten, ideeën, aforismen, short stories en gedichten. Die dagboek-poëzie was de uiting van een licht ontvlambaar, bewogen en verliefd jongelingsgemoed. Daarnaast was hij pamflettist en ingezonden-stukken-schrijver over beroepsaspecten als inenting, diphterie en ‘De geneesheer der armen’. Voor de Koloniale tentoonstelling van 1883 publiceerde hij Het Krankzinnigen-gesticht op Curaçao en De Armenverzorging te Curaçao, die veel verontwaardigde reacties verwekten. Onvindbaar bleken het veel vroegere satirische Reid y Engordad tegen de Joodse reformgemeente Shemah Israel, en de brochure met biografische aantekeningen op David Lopez Penha. (C.C. 25 VIII 82) In zijn psychiatrische praktijk schreef hij talrijke, uiteraard niet gepubliceerde ziektegeschiedenissen. Op literair gebied viel zijn veeltalige poëzie op. Hij was als gelegenheidsdichter beroemd om zijn elocuencia. Hij was een ware multi-linguaal, want hij schreef in het Engels, Spaans, Frans en Nederlands. Het mag opvallend genoemd worden dat hij nauwelijks in de literaire overzichten is doorgedrongen, ook niet na Van Zanen (1969), terwijl hij toch een van de eerste echte Curaçaose dichters is geweest die in de post-emancipatie maatschappij veelzijdig produceerde en een een contemporain algemeen erkend prominente plaats innam. Debrot (Van Zanen 1969; Debrot 1985: 46-65) verwoordde vanuit ‘het perspectief van de koloniale geschiedenis’ de taalpositie van Capriles met enige terughouding: ‘Capriles was ook door zijn meertaligheid een typische Curaçaoenaar. De multilinguaal kent vele talen, maar mist daardoor de vertrouwdheid met de ene taal, die vereist is voor de verwezenlijking van een genuanceerd schrijverschap. Het gevolg is dat de meertalige niet de taal hanteert, maar integendeel door de taal wordt gehanteerd en daardoor zich moeilijk vermag los te maken van de conventionele uitdrukkingsvormen die in de verschillende talen op verschillende wijzen hun neerslag vinden.’
Joseph Sickman Corsen (1853-1911) publiceerde vooral in het Spaanstalige Notas y Letras, maar heeft later met zijn gedicht ‘Atardi’ een ereplaats als ‘vader van de Papiamentstalige poëzie’ verworven. Bij de dood van Corsen op 8 oktober 1911 nam La Cruz na een waarderende inleiding, nog niet ‘Atardi’ maar ‘Roeman di caridad’ ter herdenking op. De Vrijmoedige (12 X 11) schreef over de Spaanse gedichten: ‘Geboren dichter, zijn er van zijn hand, doch meestentijds ongeteekend, dichtstukken verschenen, die klaarblijkelijk van zijne onmiskenbare dichtader getuigden. Zijne vertaling in het Spaansch - in welke taal hij gewoonlijk in dicht en ondicht schreef - van Borger's gedicht “Aan den Rijn”, in dit ons blad indertijd openbaar gemaakt, bezorgde hem grote loftuitingen van de zijde van de Venzolaansche zoowel als van Spaansche letterkundige bladen.’ | |
[pagina 119]
| |
Posthuum werd door enkele vrienden de verzamelbundel Poesias (1914) bezorgd. B.A. Jesurun beschreef in zijn proloog de drie in de bundel opgenomen Papiamentstalige gedichten uitgebreid en meldde onder andere: bij meer dan een gelegenheid gaf Corsen met uitstekend resultaat in de volkstaal vorm aan zijn inspiratie, op die manier bewijzend dat het zo vaak verguisde Papiamento welzeker geschikt is voor de akkoorden van de lier.
A.A. Wolfschoon (1863-1889) was onderwijzer aan Colegio San Tomas en schreef bijdragen aan Notas y Letras. Dat tijdschrift heeft een echte katalysatorfunctie gehad. Enkele vrienden publiceerden de nagelaten Poesias (1894), waarvoor D.M. Chumaceiro een inleidende beschouwing schreef. Vooral het gedicht ‘La voz de caridad’ was beroemd. Het verscheen zelfs als zelfstandig pamflet in november 1887. Nog op 25 april 1907 droeg E. Lopez Henriquez het ‘zielroerend dichtstuk op zulk eene wijze, dat aan veler oogen tranen ontsprongen’ voor in Teatro Naar, ter gelegenheid van een ‘uitvoering ten voordeele der dakloozen alhier’. (De Vrijmoedige 2 V 1907) De Pool (1935, 1961: 268-271) roemde Wolfschoons uitzonderlijke talent, zijn gevoeligheid, verbeeldingrijkheid en technische kennis. Terlingen (1961: 15-16), noch Debrot (1985: 123, 196), noch enige andere criticus geeft bijzonderheden. Heuvel & Van Wel (1989: 20) melden dat Wolfschoon ‘de taal met groot meesterschap hanteerde’: ‘Romantiek en het spel met woorden waren de indrukken die wij na lezing van een met de hand geschreven bundel verzen van hem overhielden.’ Het moge duidelijk zijn dat de auteurs van rond de eeuwwisseling nog aan nadere analyse en interpretatie onderworpen moeten worden, eer wij een wat scherper beeld van hun betekenis kunnen vormen.
Over de dichter A.Z. Lopez Penha (1865-?) is slechts weinig bekend. Hij schreef bijdragen in het Spaans, Engels en Frans in diverse literaire tijdschriften, waaronder Notas y Letras en Azul (1893). Hij publiceerde poëzie en de zedenroman Camila Sánchez (1898). Contemporain nog in later tijd is er iets over Penha te vinden. Pas in 1993 zet Liesbeth Wit de auteur voor het eerst in de schijnwerpers. Zij onderscheidt drie hoofdthema's in Penha's romantische poëzie, te weten ‘liefde’, ‘filosofische contemplatie’ en ‘religie’. (Wit-Echteld 1993: 25-36)
B.A. Jesurun (1867-1936) schreef voornamelijk literair-kritische inleidingen bij het ‘verzameld werk’ van vrienden als D.M. Chumaceiro en J.S. Corsen. Daarnaast publiceerde hij in diverse bladen ook eigen poëzie en proza, die hoog gewaardeerd werden. De Pool (1935, 1961: 267) schreef over Jesurun: ‘Zijn “Muerte a Lord Byron” is een volmaakt sonnet’.
David Darío Salas (1872-1937) was tandarts en apotheker-opticien, maar daarnaast journalist, amateur-toneelspeler, dichter, prozaïst en dramaturg. Hij was Curaçaos meest produktieve auteur uit deze periode. Als lid van de Young Men's Hebrew Association speelde hij al op jonge leeftijd toneel en droeg hij bij aan Home Journal (1889-1891). Hij was (mede)redacteur van El Ganimedes de las Damas (1893-1904); El Poema (1895-1896), La Patria Venezolana (1898-1900); El Iris (1910-1911) en Boletin Comericial (?-1933). Hij publiceerde drie poëziebundels, twee romans en twee toneelstukken. Toch zijn er geen contemporaine recensies omtrent zijn werk te vinden, slechts enkele korte berichtjes in de C.C., de Amigoe, De Vrijmoedige en de Curaçaosche Courier. Terlingen (1961: 17-18) karakteriseert Salas' romantische veelzijdigheid achteraf met enige terughouding. Alle andere overzichtsschrijvers van de Antilliaanse literatuur noemen alleen Salas' naam en hooguit enkele titels, ook Debrot (1977, 1985: 196). Heuvel & Van Wel (1989: 20) melden op gezag van Luis Daal dat Salas' werk ‘breder van innerlijke structuur’ was dan dat | |
[pagina 120]
| |
van J.S. Corsen, dat hij de ‘Spaanse traditie volgde’ in zijn toneelwerk en dat hij ‘een dichter van grote verfijning’ was. Daarmee moet deze produktieve auteur het doen, zowel in zijn vader- als in zijn moederland.
D.M. Chumaceiro (1877-1922) werd in het voorwoord tot zijn bekende werk Crisálidas (1898) door B.A. Jesurun in de traditionele romantische lijn van Becquer en Campoamor geplaatst. Over Adélfas (1902) oordeelde de R.K. pers dat het jammer was dat het einde zo melancholiek en niet wat ‘mannelijker’ was. Later schreef De Pool dat hij alleen Chumaceiro's jeugdgedichten kende als ‘een mooie belofte wat inspiratie en versificatie betreft’, maar dat zijn latere werk ongetwijfeld nog beter was door de talrijke contacten met Zuidamerikaanse literatoren. Hij karakteriseerde de gedichten als ‘luchtig, romantisch, vriendelijk en teder, passend bij een leeftijd waarin men vervuld is van hoop, beloften en idealen’. Latere onderzoekers als Terlingen, Debrot en Heuvel & Van Wel sloten zich bij deze contemporaine visie aan.
De titel van deze paragraaf ‘oratuur, auratuur en literatuur’ mag in genen dele suggereren dat er van een ontwikkeling van oratuur, via auratuur naar uitsluitende of zelfs maar dominante literatuur sprake zou zijn. Alle drie presentatievormen stonden als gelijkwaardige varianten naast elkaar. Geconstateerd kan worden dat de eigen produktie veelal oraal en auraal was, maar dat de consumptie eveneens via het gedrukte woord plaatsvond door middel van boeken-import. Kwam de eigen literatuur nog maar mondjesmaat, de auratuur bloeide. Daarnaast waren de politieke verwarringen in Zuid-Amerika oorzaak van een afname van het Spaanse passantentoneel dat in de jaren rond de eeuwwisseling bovendien minder populair werd en steeds minder bezoekers wist te trekken. Men beluisterde en waardeerde vooral het door eigen mensen gebrachte. Door de activiteiten van importeurs en Nederlandse exporteurs nam de mogelijkheid om zich buitenlandse boeken of tijdschriften aan te schaffen in deze tijd echter steeds meer toe, en daarvan werd dankbaar gebruik gemaakt. |
|