1948
Restauratie versus autonomie: Alles wat de klok luidt is cultuur
Het politieke debat rond de Ronde Tafel Conferenties in de na-oorlogse jaren ging vanaf het begin vergezeld van een culturele component. Nederlandse restauratie-ideeën vonden hun tegenhanger in de Caribische autonomie-gedachte. In januari 1949 verscheen het eerste nummer van een door Surinamers, Antillianen en Nederlanders samen geredigeerd tijdschrift Eldorado. Albert Helman, Rudi van Lier, Cola Debrot en vijf andere eveneens prominenten gaven in de ‘redactionele verantwoording’ hun uitleg van de naam van het tijdschrift. Na op de historische betekenis van het woord gewezen te hebben schreef de redactie, verwijzend naar de historische Eldorado-mythe: ‘Vaag vermoedde men in vroeger eeuwen het bestaan van landen van een ongekende rijkdom, daar waar thans op eiland en op vasteland de kleine volkjes leven, van wie wij de kinderen zijn, de Gouden Man - zo hij al bestaan heeft - wist zijn kostelijk tresoor wel veilig te verbergen voor de hebzucht der bezitters van kanonnen en galjoenen. Zijn tresoor bestaat nog steeds, ook als hij zelf misschien een schim geweest is, en het zal op zekere dag gevonden worden, hoe dan ook, - maar niet door vreemdelingen. Wij zelf moeten zoeken, graven, ploeteren. (...) Wij weten nu tenminste welk goud in onze grond verborgen ligt: geen koud metaal, maar iets van edeler structuur, iets eigens dat uit geest, gevoel, bewustzijn, harde wil en zachte aanvaarding wordt gedegen, dat waarvoor men gaarne alle overige schatten dezer aarde prijsgeeft: een uit eigen hart en ziel ontkiemde cultuur. Dus daarom: ‘Eldorado’.
Het redactionele doel was een tijdschrift als medium van ‘bezinning’, om zich ‘opnieuw te oriënteren, om na te denken, te overzien en te groeperen, en om onze richting, onze verdere doelen te verkennen’. Men opteerde voor de ‘Eenheid van het Koninkrijk na de onafhankelijkheid van Indonesië’. Maar direct al bleek de zwakte van dit concept, want de eerste culturele positiebepaling van de drie overgebleven landen in het Koninkrijk bracht direct al belangrijke tegenstellingen aan het licht. Zo schreef de Nederlandse professor J.H.A. Logeman in het eerste nummer, geheel volgens het Nederlandse na-oorlogse assimilatiestreven: ‘Het is nu eenmaal zo, dat de nederlandse taal, nederlandse geloofsvormen, nederlandse bewindsvormen, staatkundige opvattingen en maatschappelijke maatstaven een belangrijk deel van het cultuurgoed der volkeren van Suriname en de Nederlandse Antillen uitmaken, zij het niet voor alle in gelijke mate. Alle cultuur nu heeft behoefte aaan duurzaamheid; wel aan vernieuwing, maar aan vernieuwing in continuteit. Daarom is het een surinaams en antilliaans belang, om bij voortduring uit een zo sterke en levende cultuur als de nederlandse te kunnen blijven putten. Het kan en mag daarbij niet Nederland's bedoeling zijn om dood te drukken, wat er aan cultuurgoed van andere herkomst aanwezig is. (...) Een nederlands cultuurimperialisme zou trouwens bij Nederland's cultuurdragers weinig aanhangers vinden (...) Maar het is nu eenmaal ook zo, dat de nederlandse cultuurstroom naar die landen tot dusverre onvoldoende is geweest in omvang en diepte. (...) Het is duidelijk Nederland's plicht om, nu de ogen geopend zijn voor het tekort dat zijn vroeger beleid liet, met man en macht bereid te staan, de achterstand te helpen inhalen.’ (Eldorado I-1: 6)
Deze opdringing van Nederlandse culturele invloed staat loodrecht op de door de West gewenste zelfwerkzaamheid! Cola Debrot krijgt direct na Logeman het woord en schrijft over zijn land: ‘Er bestaat... een uitgesproken wantrouwen... ten aanzien van Nederlandse of voor Nederlands gehouden personen en instellingen, die zich de uitbreiding van de cultuur voor ogen hebben gesteld. Deze verenigingen zijn van diverse pluimage, maar zij vertonen op één punt toch duidelijke verwantschap: zij dragen in meer of mindere mate een koloniaal karakter.’ Dat houdt volgens Debrot het streven in ‘om de cultuur van een volk met een hoge beschaving over te planten op een andere samenleving, die in een geheel andere fase verkeert, in dit geval de Europese cultuur met een Nederlandse tint op een Caribische bevolking, die voor minstens 90% uit mensen van Afrikaanse afkomst bestaat’.
De Surinamer Albert Helman had al eerder de knuppel gegooid: ‘Gaarne geven wij toe, dat het zeer moeilijk is om na eeuwen van zorgvuldig-gecultiveerde superioriteitswaan en materiële macht, plotseling van innerlijke houding te veranderen.’
In de stroomversnelling van koloniale toestand naar gelijkgerechtigdheid binnen een en hetzelfde koninkrijk leverden de nieuwe verhoudingen organisatorische en inhoudelijke fricties op. De landen in de West zijn als enige delen van het Koninkrijk van fascisme vrij gebleven. Met zijn oorlogsbezetting door Amerikanen en Brazilianen, zijn bauxiet als grondstof voor de vliegtuigbouw en zijn bruggehoofd naar het Afrikaanse oorlogsfront was Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog van groot geallieerd belang. De economische bloei en het groeiend zelfbewustzijn hadden een eigen cultureel bewustzijn tot gevolg, dat volgens Lichtveld, zowel van Nederlandse als vreemde origine was, sinds eeuwen vermengd en tenslotte tot een eenheid geworden, welke zich in de loop van vele generaties onafgebroken ontwikkelde, ‘langzaam en hortend weliswaar, doch daarom niet minder diepgaand’.
Aanhakend bij de december-rede van Koningin Wilhelmina, onderscheidt Lichtveld vijf historische fasen, die van bruut kolonialisme, via een min of meer welvarende afhankelijkheid, de fase van progressie en aanpassing aan het algemene wereldniveau en bloei, een eigen regering en een betrekkelijk een eigen gang gaan, leidt naar de laatste fase van volstrekte autonomie, waarin de voormalige kolonie al dan niet vrijwillig banden met de voormalige kolonisator blijft onderhouden in een federatief verband. Lou Lichtveld ziet Suriname in 1945 in de tweede fase van ontwikkeling. De derde fase houdt ook een eigen culturele ontwikkeling in en daar moet de West dus de komende tijd naar toe! Lichtveld pleit voor vrijwillige harmonische samenwerking met Nederland, met het volle recht om over het eigen lot te beslissen en te beschikken, zoals dat, schrijft hij, trouwens mondiaal erkend is en plaatsvindt.
Zowel Lodewijk Lichtveld als Cola Debrot wantrouwen het cultuurimperialisme van Nederlandse ‘bonzen’, de traditionele mentaliteit die roept dat de West nog lang niet rijp is voor zelfbestuur. Ze zoeken aansluiting bij progressieve Nederlanders, de wakker geschudde intellectuele maatschappijhervormers, tot steun van het nieuwe culturele elan, want de ‘atmosfeer is bezwangerd van cultuur’ zoals René de Rooy in Eldorado (I: 548) schrijft.
De propagering van het cultureel eigene krijgt organisatorisch gestalte in de vorm van enkele culturele samenwerkingsverbanden. In 1948 vindt de oprichting plaats van de eerste Sticusa, de Stichting tot Culturele Samenwerking tussen de delen van het koninkrijk. Al in 1946 was er een Comité West-Indië in Amsterdam opgericht. In 1947 ontstonden de Kunstkring Suriname en het Cultureel Comité Suriname, waarover Lichtveld de balans opmaakt: ‘De invloed van de West-Europese cultuur is hier groot geweest, en het is begrijpelijk dat daardoor aanvankelijk bij de werkzaamheden van het opgerichte “Cultureel Comité Suriname” deze invloed zich in grote mate deed gelden. Vanaf de beginne was er echter een sterke drang om de zelfwerkzaamheid in Suriname te stimuleren, trots het oordeel van sceptici die van mening waren dat de zo heterogene samenstelling van de bevolking het doel niet bereikt zou kunnen worden, en dat de West-Europese cultuur zou blijven domineren.’
Als plaatselijke ‘zusters’ van de Amsterdamse Sticusa ontstonden eind 1948 het Cultureel Centrum Suriname (CCS), het CCC op Curaçao en het CCA op Aruba. In Suriname namen Lou Lichtveld en Rudie van Lier, op de Antillen mensen als Cola Debrot, Johan Hartog en Chris Engels het voortouw.
De plaatselijke organisaties worden al snel geconfronteerd met twee problemen, het probleem van de representativiteit en het ‘wantrouwen’ bij de bevolking waarover Debrot schreef en waar ook Lichtveld aan refererde, èn het probleem van de wederkerigheid in de uitwisseling van cultuurgoederen. In hoeverre zijn de Caribische zusterinstellingen zelfstandig en autonoom in hun beleidsbepaling en -uitvoering?
Sticusaman M.D. Thijs schreef, dat van Nederlandse zijde het begrip samenwerking in de eerste plaats gezien werd als het verlenen van medewerking aan de culturele opbouw van Suriname en de Nederlandse Antillen, dus als een vorm van bijstand in de plaats van samenwerking. Cola Debrot benadrukt steeds weer de culturele zelfwerkzaamheid en volgens J.F. Einaar is de belangrijkste taak voor het C.C.S. de Surinaamse gemeenschap te leren de sluimerende cultuurresten van de in het land wonende volksgroepen te doen samensmelten tot iets nieuws, een Surinaamse cultuur.’ Vooral Suriname worstelt met het dilemma tussen een melting-pot-idee en acculturatie én het benadrukken van het specifiek eigene van elke bevolkingsgroep. Hoe kunnen de barrières tussen de zo verscheiden bevolkingsgroepen geslecht worden? Is een Surinaamse eenheidscultuur mogelijk en wat zal daarin de positie van elk individu zijn?
Het officiële Sticusa-doel was volgens de artikelen 3-d en 3-e van haar statuten de belangstelling voor en de kennis van de Westerse cultuur, in het bijzonder in haar Nederlandse uitingen, te verhogen en te vermeerderen, en de belangstelling voor en de kennis omtrent de culturele uitingen van Suriname en de Nederlandse Antillen in Nederland te bevorderen en uit te breiden. Hoewel volgens Lichtveld zowel de ideologische uitgangspunten als de uitgezette terreinen van activiteit parallel lopen - muziek, toneel, bibliotheek, ballet, museum, film, folklore, Volksuniversiteit, teken- en schildercursussen en de komst van Nederlandse kunstenaars - blijft er een disharmonie tussen werkelijke samenwerking en het verlenen van culturele ontwikkelingshulp, door Helman en De Roo later pregnant uitgedrukt als ‘groot geld tegen klein geld’. Het is een probleem dat vanaf het begin speelt en tot aan de opheffing van de Sticusa eind 1988 een rol zal blijven spelen. Zo schrijft CCS-directeur H.F. de Ziel, de dichter Trefossa, ‘Suriname koerst naar een eigen cultuur. Maar hiervan zal geen sprake zijn, wanneer de eigen verwerking onvoldoende is. Niet het denken en doen als anderen bezorgt ons een eigen cultuur. Hierdoor kunnen we ons hoogstens een tamelijk goed gelijkende vorm verwerven, zonder werkelijk levende inhoud. De import kan bevruchtend werken, het is echter de creatie of uitbouw van iets eigens, dat cultuur maakt tot eigen cultuur. We mogen, en moeten zelfs, ons openstellen voor wat de ingevoerde literatuur ons te zeggen heeft; wij kunnen er informatie, inspiratie en recreatie uit putten; maar willen wij een eigen cultuur, dan moeten wij ons nooit laten verleiden tot klakkeloze imitatie.’
Op Curaçao botsten de standpunten van de Nederlander Chris Engels (Luc Tournier) en Cola Debrot. In het literair kwartaalschrift Kruispunt (juni 1995) beschrijft Jaap Oversteegen in ‘Twee soorten cultuurbevordering: Chris Engels en Cola Debrot’ de controverse tussen de twee cultuurbevorderaars tot in details. Zijn conclusie luidt dat Chris Engels en Cola Debrot beiden op het juiste ogenblik op het Curaçaose culturele toneel verschenen, waarbij Engels het instrument van een nieuwe intellectuele klasse heeft helpen scheppen waarmee Debrot de toekomst in kon gaan. Het belang van Engels lag in een bepaalde laat-koloniale ontwikkelingsfase van de Nederlandse Antilliaanse cultuur, ‘het schemergebied tussen kolonialisme en autonomie’, dat in de terugblikkende briefwisseling van 1971 en 1972 tussen Chris Engels en de journalist-schrijver Johan van de Walle, verzameld in Klein Venetië; Curaçao in vroeger dagen (1990) zo mooi tot uitdrukking komt. Chris Engels kan als een dubbele tussenfiguur gezien worden, een persoon levend en werkend in een overgangstijdperk van kolonialisme naar autonomie én als migrant die vanuit de ervaring in het moederland wortel wilde schieten in een tweede vaderland, waarvoor hij onvoorwaardelijk en definitief gekozen had.
In wetenschappelijke studies als die van Nicolaas van Meeteren: Volkskunde van Curaçao (1947) en Rudie van Lier: Samenleving in een grensgebied (1949) die beide klassiekers zijn geworden, wordt de eigen ontwikkeling beschreven. Een tijdschrift als Eldorado buigt de historische mythe van de Gouden Man om tot een culturele metafoor. Maar al na een jaar werd het tijdschrift opgeheven; de poging de belangen van de Nederlandse Antillen en Suriname gezamenlijk te behartigen [de ondertitel] was mislukt. De Westindiër omschrijft in het eerste nummer in 1952 zijn doel om de band tussen Surinamers en Antillianen in Nederland met hun landen van herkomst te onderhouden en om de West in Nederland meer bekendheid te geven, oftewel in redactionele termen: ‘de geestelijke en de materiële verheffing van de West-Indische landen en volken; samenwerking van deze landen en volken met Nederland en alle andere daarvoor in aanmerking komende landen en volkeren op de grondslag van gelijkwaardigheid en gelijkberechtigdheid.’ Het is opvallend dat de bladen spreekbuis worden van het streven naar autonomie, dat via de ronde-tafel-gesprekken zijn nieuwe politieke contouren krijgt. De bladen maken als het ware de balans in eigen land en in het toekomstige rijksverband op.
Het Surinaamse Wi egi sani bleef in een nationalistisch isolement, was niet op de hoogte van de internationale zwarte emancipatiebewegingen en publikaties, wat typerend is voor het Surinaamse nationalisme.
Na alle beraadslagingen wordt op 15 december 1954 het Statuut getekend waarin de politieke autonomie bezegeld wordt. Ook hierin herkennen we de culturele frictie zoals die rond de Sticusa reeds bestond. Artikel 36 behelst hulp en bijstand, die door Nederland en Sticusa benadrukt worden. Het proces van verwestering dat al vanaf het begin van de eeuw in gang gezet was, wil men nu definitief voltooien. Het direct daarop volgende artikel, artikel 37 bespreekt de uitwisseling van cultuur, die door Suriname en de Nederlandse Antillen alle nadruk krijgen. Het Sticusadoel om de belangstelling voor en de kennis van de Nederlandse cultuuruitingen te vergroten staat in feite haaks op het ‘zich kunstzinnig uiten op een wijze die getuigenis aflegt van eigen aard en wezen’ zoals Lichtveld dat uitdrukt.
Naast de culturele organisaties blijkt het onderwijs motor bij uitstek voor de vernederlandsing van de West: ‘Een der voornaamste voedingskanalen van cultuuroverdracht is het onderwijs, dat voor een groot deel Westeuropees-uniform geregeld is. Naast het onderwijs dienen nog te worden onderscheiden enkele zogenaamde massa-communicatiemiddelen, zoals de krant, de internationale film, het boek, de radio, welke allen in zekere mate ook bijdragen tot algemene cultuurspreiding.’ (K.R.S. Coleridge)
De rijkseenheidsgedachte omtrent kennis van en begrip voor elkaar betreft vooral de ‘verticale’ relaties van het Caribische gebied met Nederland, niet de regionale brug tussen Paramaribo en Willemstad. Alle aandacht wordt gericht op de relatie met Nederland en aan de bevordering van de culturele betrekkingen tussen Suriname en de Antillen wordt weinig gedaan. Toch wonen er in de jaren vijftig zo'n zevenduizend Surinamers op de Antillen, waar JPF en de Vereniging Suriname een bloeiend bestaan leiden. René de Rooy beschrijft de verwachtingen die via het nieuwe tijdschrift Tongoni tot uitdrukking komen. Zijn huis wordt een centrum van cultureel debat, maar René en zijn vrouw Thelma worden in de loop van de jaren vijftig ernstig teleurgesteld; corruptie en eigenbelang prevaleren in hun ogen.
De samenwerking op cultureel gebied heeft tot literair gevolg gehad dat via de Sticusa talrijke Nederlandse auteurs kans krijgen de West te bezoeken: Stuiveling komt, Donkersloot tijgt ‘Westwaarts’ en schrijft daarover een lyrisch gedicht. De Caribisch-Nederlandse literatuur floreert. Betekent het ook de opkomst van een Nederlands-Caribische literatuur met auteurs van Suriname en de Nederlandse Antillen zelf? Voor het Statuut van 1954 zijn de eigen Nederlands-Caribische literatoren op de vingers van een hand te tellen: Cola Debrot, Albert Helman, Assid (I-Mu-Ru) die De eeuwige cirkel publiceert, Rudie van Lier, Eddy Bruma met ‘De geboorte van Boni’, Otto Sterman met zijn voordrachtsprogramma's. Maar vanaf de tweede helft van de jaren vijftig komt de Nederlands-Caribische literatuur sterk op en ‘als in 1963 het eeuwfeest van de afschaffing van de slavernij gevierd wordt, heeft zich een eerste literaire generatie afgetekend.’