| |
| |
| |
36 De woorden zuiveren en zeven
De talrijke literaire werken die ‘Dertig mei 1969’ begeleidden, demonstreerden dat kritische reflectie op politieke en sociale gebeurtenissen als een belangrijke functie van literatuur gezien werd. De moderne Antilliaanse literatuur is sterk maatschappelijk betrokken. Wat Michiel van Kempen schreef: ‘Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis’ mag mutatis mutandis voor de Nederlandse Antillen en Aruba gelden. Dwars door alle taalverschillen heen bemoeit elke auteur zich intensief met zijn geboorteland, of het nu in een roman als Dubbelspel, een toneelstuk als Konsenshi di un pueblo of een jeugdboek als Suikerrriet Rosy is. Identiteit, ‘de wortels van de authenticiteit’ of ‘psychische integriteit’ zijn de wachtwoorden.
De Antilliaanse pers en de creatieve letterkunde waren aloude bondgenoten, maar dagblad en kritiek ontmoetten elkaar pas na 1940, toen de redacties begonnen de in de Antillen zelf verschenen uitgaven te recenseren. La Prensa stond op 1 mei 1950, met de wekelijkse rubriek ‘Sabatina Literaria’ aan de wieg van de literaire pagina. Ze bevatte creatief proza en poëzie, waarbij de redactie nog meer oog toonde voor de Spaanstalige traditie van de eeuwwisseling dan voor de actualiteit. De creatieve bijdragen die door het zich ontwikkelende tijdschriftwezen elders geplaatst konden worden, werden meer en meer vervangen door literair kritisch werk. In de jaren vijftig en zestig bespraken diverse bladen nieuw verschenen literair werk nog op incidentele basis.
Het zou tot na 1970 duren eer de Amigoe haar traditie van een vaste twee-wekelijkse boekenpagina begon. Vanaf 3 maart 1979 groeide deze uit tot de specifieke weekendbijlage Ñapa, de eerste binnen de Nederlands Antilliaanse pers. De Ñapa bevatte naast kerkelijk nieuws (dat de katholieke herkomst van de krant nog verraadde), veel algemeen culturele berichtgeving en op literair gebied recensies en minder tijdgebonden artikelen.
Bij gebrek aan goede regelmatig verschijnende tijdschriften nam de Ñapa ook artikelen op die men eerder in een gespecialiseerd maandblad zou verwachten. Rond deze Ñapa ontstond een kring van incidentele en vaste medewerkers. Moest de boekenpagina het aanvankelijk hebben van enkele coördinatoren, die dat werk in hun vrije tijd
| |
| |
deden, zoals de Nederlanders C.G.M. Smit, J. Verstappen, Jos de Roo, Fons Graafsma, Walter Palm en Carel de Haseth. De twee laatstgenoemden zijn beide eveneens auteur. Walter Palm publiceerde een viertal dichtbundels ‘waarin geen ballast, geen woord, geen beeld teveel’, afwisselend in het Nederlands, Engels en Papiamento.
Met het steeds belangrijker worden van de bijlage ontstond de professionalisering in de persoon van de hoofdredacteur en later de speciaal voor dit doel aangetrokken journalist Norbert Hendrikse, die inmiddels hoofdredacteur van de krant geworden is. Criterium werd en bleef om alles wat verscheen in en over de Antillen van kritisch commentaar te voorzien. Naast de informatie over wat verscheen fungeerde de Ñapa als eerste kritische zeef. Voor nieuwe literaire publicaties was gemiddeld een pagina per week beschikbaar, wat een verdubbeling van de aanvankelijke boekenpagina betekende.
Ook het tweede Nederlandstalige dagblad, de Beurs- en Nieuwsberichten, kende de laatste jaren een weekend-bijlage in de vorm van enkele extra pagina's in het zaterdagnummer, maar die heeft niet die bekendheid en omvang van de Amigoe-bijlage gekregen. Bij gebrek aan eigen artikelen werd nogal eens uit Nederlandse kranten overgenomen - een activiteit die ook de Ñapa trouwens geregeld toepaste.
De Papiamentstalige kranten kenden deze cultuurbijlagen niet. Zij plaatsten eventuele recensies alleen zodra die zich aandienden, zodat de geschreven literaire kritiek nagenoeg uitsluitend in het Nederlands was.
Door middel van samenwerking met de boekhandels die op de literaire pagina adverteerden, kon de lezer wekelijks grondig worden voorgelicht. In de grotere boekhandels en bibliotheken waren trouwens dagelijks enkele belangrijke buitenlandse kranten voorhanden, zodat een geïnteresseerde lezer daaruit het buitenlandse literaire nieuws kon halen.
De recensiepraktijk was niet zonder problemen. Allereerst waren er steeds te weinig gespecialiseerde medewerkers. De meeste critici waren docenten uit het middelbaar onderwijs die de recensies in hun vrije tijd schreven. Het werk kwam dus neer op enkele mensen die meestal alleen die boeken bespraken die ze mooi vonden en veel minder over niet geslaagd werk schreven. De lezers maakten op deze manier kennis met de mening van overwegend Nederlandse leraren Nederlands. Daarnaast speelde de kleinschaligheid een zekere rol. Eva Abraham-Van der Mark schreef: ‘Reflectie is er zeldzaam en literatuurkritiek onbreekt. Een slechte recensie leidt al gauw tot afschu- | |
| |
welijke veten in een gemeenschap die dermate klein is dat het onmogelijk blijkt om de persoon van de schrijver los van zijn werk te zien.’ Frank Martinus zag het iets genuanceerder en weet het ontbreken van kunstkritiek aan de lakse houding van de overheid, de slechte financiële vergoeding door de redacties waardoor onkundige journalisten toch hun kans kregen, en de provincialistische ongeïnteresseerdheid van de bevolking in het algemeen.
Een geheel ander probleem was het niveau van de kritieken, waarover Tip Marugg bitter opmerkte: ‘De funeste “positieve discriminatie” die in bepaalde kringen zowel hier als in het noordoostelijk deel van het koninkrijk wordt bedreven door elk Antilliaans geschrift dat op een rood-wit-blauwe maandag in druk verschijnt met triomfbogen en luid hoera-geroep binnen te halen.’ In het verlengde van deze mening stond de verklaring van criticus Jules Marchena, die op nagenoeg hetzelfde moment schreef: ‘De tijd is voorbij dat we blij moesten zijn met elke literaire uiting in onze moedertaal. De opvatting dat we lief moeten zijn voor iedereen die de moeite neemt iets te schrijven en te publiceren getuigt van een dorpse mentaliteit. We moeten strengere eisen gaan stellen aan het niveau, zowel wat betreft de inhoud als de uiterlijke presentatie van het gepubliceerde.’
Een volgend probleem was het ontbreken van de noodzakelijke follow-up door middel van tijdschriftkritiek, omdat op veel momenten literaire tijdschriften gewoonweg ontbraken. Watapana begon aan het eind van de jaren zestig met serieuze tijdschriftkritiek, Ruku zette dat voort, evenals Kristòf, maar de eerste twee verschenen slechts enkele jaren, het laatste wel heel erg onregelmatig.
Bij al dit soort problemen lijkt het niet zo verwonderlijk dat de eventuele invloed van de literatuurkritiek niet al te hoog moet worden ingeschat. Iedereen die een tijdlang kritieken geschreven heeft, zal met zijn eigen anekdotes de lachers kunnen verbazen.
Een laatste, maar daarom niet geringste probleem is dat van de taal. De geschreven literatuurkritiek komt voornamelijk in de Nederlandstalige pers voor, nauwelijks in de Papiaments- of Engelstalige, al verandert dat de laatste jaren met name op de Bovenwindse eilanden. Recensies in de dagbladen bereiken slechts weinig lezers. De Papiamentstalige kritiek vindt via andere media en op andere wijze plaats: bij de presentatie van een nieuw boek, voor de radio, tijdens forums en symposia. Waar de Nederlandse dagbladkritiek geschreven wordt, is de Papiamentstalige zuiver oraal of wordt ze auraal via de gesproken media verbreid. Dat maakt ze tot een vluchtig verschijnsel dat achteraf nauwelijks meer te reconstrueren valt.
| |
| |
Parallel met de zich na 1970 ontwikkelende toneelliteratuur kwam de toneelkritiek sterk op. Frank Martinus Arion begon er al in de tweede helft van de jaren zestig mee in de Amigoe en in zijn tijdschrift Ruku. Na 1970 volgden er een aantal andere recensenten die alle opvoeringen van de talrijke groepen die in Centro pro Arte optraden kritisch begeleidden: Jan Verstappen, Kees Vos, Jos de Roo, Bernadette Baroud, Guus de Sain op Curaçao, E. Boerstra, H. Geurs, Ernesto Rosenstand en Joyce Pereira op Aruba. Het valt op dat ook hier de meeste recensenten Nederlanders waren en dat de meeste kritieken in Nederlandstalige kranten verschenen. De recensies betroffen altijd de opvoeringen en nooit de gedrukte stukken.
Naast de recensies van actuele presentaties en nieuw verschenen werk, hield de literatuurkritiek zich na 1970 nogal uitgebreid bezig met het begrip ‘Antilliaanse literatuur’ zelf, waarbij vooral de rol van het Nederlands daarin ter discussie stond. De Nederlanders H. Vaders en M. Nord achtten de taalkeuze centraal. Nederlandstalige literaire uitingen, of ze nu in Willemstad of New York geschreven zijn, vallen binnen het veld van de Nederlandse letterkunde als totaliteit oordeelde de eerste, en de tweede leek de moedertaal bepalender dan het geboorteland. Op dat moment had Cola Debrot al voor een viertalige ‘Antilliaanse literatuur’ gekozen. Maar hij kreeg daarbij lang niet iedere landgenoot mee, zoals Sidney Joubert en R. Todd Dandaré bewezen. De discussie werd van belang geacht en werd in het begin van de jaren tachtig met inzet gevoerd. Evenals in de jaren zestig poogde men het eigen en liefst unieke karakter van ‘de’ Antilliaanse literatuur voor iedereen en voor eens en altijd vast te stellen. Het streven zette zich voort tot in de jaren negentig.
In 1985 vond er op de Antilliaanse eilanden een grote Cola Debrot-tentoonstelling plaats, die gevolgd werd door een vierdaags symposium. Vanaf dat moment zou de UNA een serie op de zondagochtend gehouden Cola Debrot-voordrachten organiseren die tot een vaste traditie zouden uitgroeien. Tijdens deze door vele toehoorders bezochte aurale literatuurkritiek werden er voortdurend lijnen uitgezet voor een Antilliaanse literatuurgeschiedenis. Slechts spaarzaam werden de lezingen later gepubliceerd. De niet aanwezigen moeten het meestal met een kort kranteverslag doen, willen ze enigszins van de actuele meningsvorming op de hoogte blijven. Met een aantal college-cycli met buitenlandse docenten als J.J. Oversteegen, I. Phaf en eigen mensen werden dezelfde doelen nagestreefd. Zo kwam de discussie naar omvang en aard van de Antilliaanse literatuur op gang.
| |
| |
| |
Literair-culturele prijzen: de Cola Debrot-prijs
Het uitschrijven van een prijsvraag om daarmee het schrijven te stimuleren was een al jaren bestaande traditie. Maar een literair waarde-oordeel achteraf, vergezeld van een prestigieuze prijs voor een bestaand literair werk of een door een auteur opgebouwd oeuvre was nieuw. Op 2 januari 1968 viel het besluit van het Curaçaos Bestuurscollege om een jaarlijkse cultuurprijs in te stellen. Hij werd naar gouverneur Cola Debrot genoemd. Het algemene doel ervan zou zijn het culturele leven op Curaçao te stimuleren. Men onderscheidde drie rubrieken: ten eerste muziek, folklore, zang en dans; vervolgens literatuur en wetenschap; tenslotte beeldende kunst en architectuur, die achtereenvolgens voor een prijsuitreiking aan de beurt zouden komen. Voor de literatuur zou de prijs dus zo één keer in de zes jaar kunnen worden toegekend. De prijs zou bestaan uit een gouden speldje met rozet (flor di laraha) op een groen lint en vijftienhonderd gulden. Al was het toegekende bedrag niet hoog te noemen, een zo geringe uitreikingsfrequentie maakte de prijs wel exclusief. Bovendien was het op dat moment de enige bestaande periodieke prijs. Deze ‘Cola Debrot-prijs’ werd voor het eerst uitgereikt bij de opening van de nieuwe schouwburg Centro Pro Arte op 6 september 1968. Zo'n prijs geeft natuurlijk aan welke auteurs en werken belangrijk geacht werden, de juryrapporten om welke redenen dat zo was.
De letterkunde was in 1969 al aan de beurt. Pierre Lauffer kreeg de prijs wegens zijn ‘letterkundige verdiensten voor ons volk’, wegens de ‘dichterlijke wijze waarop hij zijn verbondenheid met het Antilliaanse volk, in het bijzonder met het Curaçaose, aan de lezer meedeelt’. De jury prees Lauffers voorliefde voor oude woorden omdat op die manier ‘een stuk cultuur voor het nageslacht wordt bewaard’.
In 1976 deelden pater Brenneker en Eligio Melfor de prijs. De eerste kreeg de prijs voor het belang van zijn folkloristisch onderzoek en zijn bijdrage aan de kennis van de Curaçaose liederen en volksverhalen, de laatste werd geroemd als toneelspeler, fabeldichter, componist, schrijver, regisseur en komiek. De prijs werd Melfor toegekend om zijn belangrijke bijdrage aan het toneelleven in de meest uitgebreide zin, waarmee hij jarenlang het Curaçaose volk bereikte en met zijn originele werken die door het volk op hoge prijs worden gesteld.
Nadat Elis Juliana al in 1973 de Cola Debrot-prijs ontvangen had voor zijn beeldende kunst, kreeg hij de prijs in 1977 voor literatuur. De jury roemde de authenticiteit van zijn werk, de beschrijving van
| |
| |
alle aspecten van onze samenleving, in het bijzonder van wat er in het volk leeft, de oprechte, heldere en terzake doende stijl, het streven om door middel van zijn werk te helpen onze gebruiken en mentaliteit te bewaren, en de ‘zjeitu’ (esprit/ verve) waarmee het beschrevene wordt gebracht.
Een prijs die zo weinig frequent aan literatuur werd toegekend, liep de grote kans dat hij gedeeld moest worden. Dat was weer het geval in 1983 toen Boeli van Leeuwen en Sonia Garmers de prijs ontvingen voor hun literaire werk voor volwassenen en jongeren. De jury overwoog dat hun beider werk zowel lokaal als binnen het koninkrijk van belang was. Interessant was daarbij dat literatuur voor de jeugd even serieus werd genomen als die voor volwassenen. Boeli van Leeuwen kreeg de prijs wegens zowel zijn romans als zijn in de lokale kranten verschenen essays en reisbeschrijvingen. Sonia Garmers kreeg de prijs omdat de jeugdliteratuur in het algemeen meer aandacht verdiende en omdat in haar jeugdromans onze jeugd zichzelf en haar maatschappij kan herkennen, hetgeen de leesinteresse kan helpen bevorderen. Bovendien fungeerde het werk van Sonia Garmers als cultureel ambassadeur.
In 1989 moest de prijs opnieuw gedeeld worden, ditmaal voor een Nederlandstalige roman en een Papiamentstalige novelle, Tip Maruggs De morgen loeit weer aan en Carel de Haseths Katibu di shon. Interessant was dat het hier toch geheel verschillende werken betrof: de een in het Nederlands, de ander in het Papiamento; de een bij een bekende Nederlandse uitgeverij gepubliceerd en sterk de aandacht trekkend wegens de AKO-nominatie, de ander in eenvoudige vorm in een oplage van duizend exemplaren in eigen beheer gepubliceerd en nagenoeg alleen eilandelijk gedistribueerd. Opvallend was dat de recensies op beide werken zowel voor als na de prijstoekenning zonder meer heel positief waren.
Er kwamen dus zowel Nederlands- als Papiamentstalige werken in aanmerking. In beide talen werd de thematiek van eigenheid herkend. Een argumentatie-constante was dat de jury's naast de waardering voor de taalbeheersing van de bekroonden, steeds weer de betrokkenheid op eigen eiland en volk als meest positieve factor noemden. In later jaren kwam daar het argument van de ambassadeursfunctie voor Nederland nog bij. Dat bleek opnieuw in 1995 toen de jury de Cola Debrotprijs aan Jules de Palm toekende voor diens Lekker warm, lekker bruin, waarin de interculturele ontmoeting van Antilliaanse studenten en Nederlanders het thema is.
| |
| |
| |
De Sticusaprijs voor Papiamentstalige literatuur
Toen de Sticusa in 1973 vijfentwintig jaar bestond, stelde ze het plan op om het komende lustrum jaarlijkse prijzen voor Surinaamse (het was nog voor de onafhankelijkheid van 1975) en Antilliaanse literatuur, geschreven in het Sranan Tongo, Sarnami of Papiamento, van elk drieduizend gulden, uit te reiken. De gedachte om alleen niet-Nederlandstalig werk te bekronen was het gevolg van het besluit dat Nederlandstalige auteurs die een beurs van het Fonds voor de Letteren zouden krijgen dat bedrag via Sticusa konden laten verdubbelen.
De eerste Sticusa-literatuurprijs, voor het jubileumjaar 1973, werd pas in 1975 toegekend en uitgereikt aan Pierre Lauffer, omdat ‘de creativiteit en de kwaliteit van zijn werk uitsteken boven die van andere Antilliaanse schrijvers’ wegens ‘zijn betekenis en de omvang en continuïteit, de poëtische zeggingskracht die praktisch alle genres van de Curaçaose literatuur op onnavolgbare wijze beoefent’.
In 1974, was Guillermo Rosario aan de beurt, en wel ‘op grond van zijn gehele oeuvre, waarin hij sterk sociaal bewogen, het Antilliaanse volk een spiegel voorhoudt, zich bezighoudt met de geschiedenis van het eiland Curaçao en zich daarbij verdiept in de problemen van de Antilliaanse mens, in het bijzonder ook om de omstandigheid dat G. Rosario al sinds 1933 in het Papiamento publiceert en in vrijwel alle genres in die taal aktief bezig is geweest (op het gebied van poëzie, novellen, korte verhalen, essays, journalistiek en de roman)’.
De in 1975 ingestelde ‘aanmoedigingsprijzen’ van vijfhonderd gulden werden op in 1976 aan Henry Habibe uitgereikt ‘voor zijn gedichten en essays en voor zijn verdiensten als redacteur van het culturele tijdschrift Watapana’ en aan Federico Oduber ‘die, door een bijzondere symboliek in zijn bundel Putesia, een extra dimensie heeft gegeven aan de poëzie in het Papiamentu’. Oduber schreef Sticusa-letteren-man Max Nord naar aanleiding hiervan als over ‘een bedragje dat in geen enkele verhouding stond met het aantal nullen in de commissie, die het had uitgeloofd en de nog groter onbenullen die al grapjassend het bedrag overhandigden. De nullen waren toen op, neem ik aan’. Dat de prijs niet probleemloos gewaardeerd werd zou snel blijken.
De prijzen voor 1975 en 1976 werden - veel te laat - gelijktijdig pas in 1977 toegekend. Ze zouden de laatste zijn wegens een scherpe reactie van protest door Pacheco Domacassé. De prijs voor 1975 ging naar de taalkundige Antoine Maduro ‘voor zijn essayistisch werk, dat
| |
| |
de taal van de Benedenwindse eilanden tot onderwerp heeft’. De aanmoedigingsprijzen waren voor Pacheco Domacassé en Carlos A. Nicolaas. De eerste kreeg de aanmoediging voor zijn toneelstukken (Tula en Konsenshi di un pueblo) ‘die erkenning verdienen door de sociale bewogenheid van de schrijver die daaruit spreekt en de historische dimensies die hij daaraan geeft’, de tweede kreeg zijn aanmoediging wegens zijn (nog ongepubliceerde) gedichten die ‘het karakteristieke van het leven van de Bonairiaan naar voren brengen’. Nicolaas kreeg het advies om tot publikatie ervan over te gaan, ‘want na de orale literatuur verdient het vastleggen voor het nageslacht de voorkeur’. Dat de uitreiking veel te laat gebeurde - nu zelfs twee jaar - was niet het grootste probleem dat de Sticusa-prijzen aankleefde, want Pacheco Domacassé weigerde de prijs in ontvangst te nemen, en een echte prijzenrel brak uit: ‘Als ik een dergelijke prijs accepteer, zou ik tegen mijn principes handelen. Ik wil met mijn weigering de nadruk leggen op wat er op het ogenblik gaande is op de Antillen. We spelen niet een literair spelletje, maar voeren een sociaal-culturele strijd via de literatuur: Literatuur als wapen. Na acht jaar ononderbroken culturele initiatieven en activiteiten als “culturele strijder”, zowel lokaal als internationaal, komt de betiteling “aanmoedigingsprijs” wel erg vreemd aan. Een prijs voor bijv. “doorzettingsvermogen” zou ik met open armen in ontvangst hebben genomen.’ Deze reactie zou de prijs de das om doen.
Voor 1976 werd de prijs toegekend aan Elis Juliana, die ‘op unieke wijze’ gebruik had weten te maken ‘van de ritmische en fonologische eigenschappen’ van het Papiamentu: ‘Zijn thema's zijn hecht verbonden met wat er leeft onder het Curaçaose volk, waarbij hij in zijn beschrijvingen een geheel eigen stijl heeft ontwikkeld. Zijn werken worden door Papiamentu-sprekenden van alle sociale lagen als authentiek Curaçaos en als zeer boeiend ervaren. De prijs ware hem toe te kennen voor zijn gehele literaire oeuvre.’ De aanmoedigingsprijzen waren voor E. Muller en R. Hooi (Yerba Seku) die de prijs aannamen. Muller werd volgens het juryrapport gelauwerd wegens de eenvoud van zijn taal en zijn gedichten, waarin hij zijn overpeinzingen over de natuur en andere onderwerpen, die nauw verbonden zijn met zijn geboorte-eiland, prijsgeeft. (Zie zijn gedichtenbundels Libra, Resina en Seru Mesa.) Yerba Seku wegens de kwaliteit van zijn gedichten (zie zijn gedichtenbundels: Mis-eiland, Mi ta na kaminda en Cuba) die getuigen van realisme en diep menselijk meeleven met de toestanden en misstanden in de samenleving’. Iedereen accepteerde de prijs zonder conflicten.
| |
| |
Toch betekende deze vierde uitreiking de laatste. Het Sticusa-bestuur zag van verdere initiatieven om het oorspronkelijk geplande totaal van vijf prijzen te verwezenlijken maar af: ‘De uitreiking in 1977 van de prijzen voor 1975 en 1976 leidde tot nogal wat negatieve kritiek in de Antilliaanse pers, welke er de oorzaak van is dat sindsdien de toekenning van de laatste, vijfde, prijs nog niet heeft plaatsgevonden. Al enkele jaren verzoekt de Sticusa de Sociaal Culturele Raad van de Nederlandse Antillen (Socurna) een jury samen te stellen die deze vijfde prijs aan drie auteurs zou kunnen toekennen: één voor poëzie, één voor proza en één voor jeugd- en kinderliteratuur, elk met een bedrag van NAf 2500,- gehonoreerd. De aanmoedigingsprijzen - reden van de negatieve kritiek - komen dan te vervallen. Tot op heden is echter nog geen jury gevormd,’ aldus een brief van Sticusa-medewerker letteren D.R. Bleijleve van 5 januari 1982.
| |
De Premio Bienal Pierre Lauffer
Na de dood van Pierre Lauffer in 1981 werd de ‘Premio bienal Pierre Lauffer’ ingesteld, die (zoals de naam zegt) iedere twee jaar werd uitgereikt door de op 16 juli 1981 opgerichte ‘Fundashon Pierre Lauffer’. De prijs is bestemd voor een persoon die zich verdienstelijk heeft gemaakt op het terrein van de taalkunde en/of de letterkunde van en in het Papiamento. De prijs bestaat uit een oorkonde en een chapi di plata, een hak om het land te bewerken. De naam werd ontleend aan Lauffers gedicht: ‘Ma un deseo mi ke benta / den bosnan ku keda 'tras: / kaminda chapi kay for di mi man, / lant'e / i sigi boltu tera gordo, / planta, kwida, kosechá / e lenga dardu di nos mama.’ [Maar een ding wil ik van jullie die achterblijven, vragen: als de hak uit mijn hand valt, neem hem op en ga door met de vruchtbare aarde van onze moedertaal te bewerken, te planten, te verzorgen, te oogsten] Waar de ‘ik’ de hak had moeten achterlaten o mdat die aan zijn moede hand ontviel, werd hij inderdaad opgenomen door de volgende generatie.
In 1982 werd de ‘premio’ voor het eerst uitgereikt aan Antoine Maduro voor zijn taalkundig werk betreffende het Papiamento. De tweede toekenning was in 1984 voor Luis H. Daal, ‘de onvermoeide strijder voor de erkenning en de verheffing van de Papiamentse taal’.
In 1986 was Elis Juliana aan de beurt. De jury prees hem en zijn werk uitgebreid omdat ‘zijn bijdrage aan de literaire werken in het Papiamentu een constante en op niveau’ was, wegens zijn ‘kundig- | |
| |
heid om verschillende literaire stijlen te gebruiken’, zijn ‘manier om de werkelijkheid te interpreteren’ en zijn ‘lyrische uitingswijze’. Zijn woordenschat kenmerkte zich door een ‘rijke combinatie van woorden en uitdrukkingen’ die een ‘verrijking van het Papiamento’ waren. Verder prees men het ‘ritmische aspect van zijn poëzie’, de ‘verscheidenheid’ van zijn werk, de middelen waarmee en de media waarin hij zich uitte, zijn werken voor volwassenen en kinderen, het orale en het schriftelijke, en zijn publieke presentatie door middel van voordrachten.
De in 1989 op het Papiamento gepromoveerde E. Muller kreeg de ‘chapi’ in 1991, voor zijn beheersing en studie van en propaganda voor het Papiamento, waaronder te rekenen valt zijn doctoraalscriptie over Papiamentu en onderwijs en zijn dissertatie Inleiding tot de syntaxis van het Papiamentu, en verder voor de wijze waarop hij gedemonstreerd heeft dat het Papiamento een meer relevante plaats in onze maatschappij en in het onderwijs verdient, voor zijn tijdschrift Junior en ander werk voor de jeugd, en ten slotte voor zijn dichtbundels, omdat ook die ‘su abilidat den uso di Papiamentu’ [zijn taalvermogen in het Papiamento] op duidelijke wijze illustreerden.
| |
Literatuur-onderwijs
Literatuuronderwijs werd en wordt op de Nederlandse Antillen en Aruba gegeven tot en met havo/vwo-niveau van het middelbaar onderwijs en op de Pedagogische Academies in het hoger beroepsonderwijs. Aan het eind van de jaren zeventig kende de Nederlandse Antillen een lerarenopleiding voor de derde en tweede graad. Alleen Curaçao bezat van tijd tot tijd een particuliere derde-graads opleiding voor leraar-Nederlands. Ook voor Engels, Spaans en Papiamento waren er incidenteel particuliere opleidingen. Er is noch op de Antillen noch op Aruba enig regulier literatuuronderwijs op universitair niveau.
Het Antilliaanse middelbaar onderwijs volgde vanaf zijn opzet tijdens de Tweede Wereldoorlog het Nederlandse systeem, zoals het mulo dat al eerder deed. Sinds 1968 volgde het Antilliaanse onderwijs dus de Nederlandse mammoetwet, zodat ook de eisen voor literatuur volgens de Nederlandse wet vastgesteld zijn. In het hiervolgende gaat het er uitsluitend om hoe de Antilliaanse literatuur in het curriculum en bij de schoolonderzoeken een plaatsje krijgt, niet om het onderwijs in literaturen van buiten de Antillen, zoals die van Nederland, de
| |
| |
Spaanse, Engelse, Duitse en Franse literatuur te bespreken.
Papiamento is geen schoolvak in het voortgezet onderwijs zodat de literatuur in die taal, die toch de eigen literatuur bij uitstek is, nergens behandeld wordt. In de tweede helft van de jaren zeventig heeft het Colegio Arubano met het keuzevak Papiamentse taal en literatuur gexperimenteerd in de vierde klas van het havo, maar het werd geen succes, met name omdat het vak als niet-examenvak door de leerlingen niet serieus genomen werd. Dat leverde een frustrerende teleurstelling op die vergelijkbaar was met die van Pierre Lauffer op de Curaçaose Pedagogische Akademie, waar Papiamento direct na ‘Dertig mei 1969’ geïntroduceerd werd.
Op de mavo-scholen worden meestal slechts een handjevol werken gelezen, waarbij Nederlands-Antilliaanse literatuur als Cola Debrot Mijn zuster de negerin en werken uit de jeugdliteratuur enige aandacht krijgen. Op het havo/vwo aan het Colegio Arubano maken de leerlingen van de onderbouwklassen kennis met de Nederlands-Antilliaanse en Nederlands-Arubaanse jeugdliteratuur. Vanaf de vierde klas worden een aantal Antilliaanse schrijvers behandeld, van wie Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion de meeste aandacht krijgen, aangevuld met enkele anderen zoals de bekendste dichters en Jules de Palm en Edward de Jongh. Daarnaast kunnen de leerlingen nog enkele ‘passanten’ lezen.
Veelal vervaardigden de docenten eigen lesmateriaal dat door middel van fotocopieën vermenigvuldigd werd. Maar vanaf de jaren zeventig kwamen ook de eerste boeken het onderwijs binnen, zoals van Hanny Lim, C.G.M. Smit & W.F. Heuvel, A. van de Wal & F. van Wel, Jos de Roo, Wim Rutgers en W.F.Heuvel & F. van Wel (1989). Op het Curaçaose Maria Immaculata Lyceum werkte men sedert de tweede helft van de jaren tachtig met de syllabus Antituur. De besproken auteurs zijn het ‘canonieke rijtje’ Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion, Edward de Jongh en Diana Lebacs. Op Colegio Arubano wordt Denis Henriquez momenteel ook veel gelezen.
Omdat al dat materiaal voornamelijk aan in de plaatselijke kranten verschenen recensies werd ontleend, blijkt hier duidelijk het grote belang van een regelmatig verschijnende boekenpagina. De Antilliaanse pers speelde een cruciale rol om het literatuuronderwijs van geschikte secundaire literatuur te voorzien. Die rol wordt nog eens extra benadrukt als bedacht wordt dat ook boeken als van Smit & Heuvel, De Roo en Rutgers werden samengesteld uit eerder in de krant verschenen artikelen. Geen Antilliaanse middelbare scholier kan zeggen dat
| |
| |
hij niet heeft kennis gemaakt met de Nederlands-Antilliaanse literatuur, al ligt het zwaartepunt van het onderwijs nog steeds bij de Europese.
Hoewel iedere sectie Nederlands van het middelbaar onderwijs een beleid voor het onderwijs in de Antilliaanse literatuur heeft bepaald, werd er opvallend weinig over gediscussieerd in bredere kring. In 1986 schreef de ILA-medewerker Henry Habibe een standpuntbepaling Literatuur op school; uitnodiging tot een discussie. Zijn belangrijkste standpunt was dat het literatuuronderwijs ‘geregionaliseerd’ moest worden. Hij bepleitte een veel grotere aandacht voor de literatuur van de eigen regio, te beginnen met die in het Papiamento, en vervolgens de literatuur van het Caraïbische gebied, en in de derde plaats de Zuid- en Noordamerikaanse literatuur. Maar de laatste mondjesmaat: ‘Slechts in zoverre het voor een beter begrip van aspecten van deze regionale literaturen nodig is worden aspecten van andere literaturen behandeld.’
H. Habibe Literatuuronderwijs op Curaçao bevatte de reacties van diverse talensecties op het door Habibe geschreven ‘position paper’. Deze stukken leren dat de secties Engels en Spaans geen enkele aandacht aan literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba besteedden. Verder leverde de discussie niets op. Tot nu toe lijkt het er niet op dat het ILA (of IDILA) erin slaagde het literatuuronderwijs ook maar enigszins te reguleren.
| |
De lijstebrijberg
Wat de leerlingen werkelijk lezen, valt het gemakkelijkst te meten aan de hand van de voor het schoolonderzoek ingeleverde literatuurlijsten. Daartoe zijn er twee bronnen voorhanden: de eindexamenlijsten van het Curaçaose M.I.L. en die van het Colegio Arubano. In 1975 was Mijn zuster de negerin het meest gelezen boek, maar was Boeli van Leeuwen met zijn toen beschikbare drie titels de meestgelezen auteur. Daarnaast werden de bekende werken van Tip Marugg en Frank Martinus Arion veelvuldig gelezen, in mindere mate die van Edward de Jongh, Maria Miranda en Diana Lebacs. Opvallend was het aantal werken van ‘passanten’ als J. van de Walle, Hans Keuls en M. Decorte dat op de lijsten geplaatst werd.
In vergelijking met deze Curaçaose lijsten leverden de eindexamenlijsten van het Colegio Arubano in 1989 enkele verschuivingen
| |
| |
op. Het betrof dan ook een andere school op een ander eiland en het was inmiddels vijftien jaar later. Opnieuw was Cola Debrots Mijn zuster de negerin het meest geplaatste boek, en was Boeli van Leeuwen de meest gelezen auteur. Het was opvallend dat Debrot, Marugg en Martinus voor de middelbare scholieren in feite niet meer waren dan de auteur van één boek - andere titels van deze auteurs kwamen slechts sporadisch op de lijsten voor - terwijl van Boeli van Leeuwen uit al zijn werken gekozen werd. Eveneens frappant was de ‘insulaire identificatie’ die bleek uit de grote aandacht voor de Arubaanse jeugdliteratuur: D. Correa, R. Piternella, A. Matthews. Nederlanders die over de Nederlandse Antillen schreven waren in 1989 nagenoeg van de lijsten verdwenen. Wel kwamen Dolf de Vries en Miep Diekmann veel voor. Het boek Een muur van blauw van de eerste speelt op Aruba, Miep Diekmann is heel bekend, mede omdat ze in de jaren tachtig veelvuldig op Aruba was en lezingen gaf.
De literatuurkritiek en het literatuuronderwijs ontmoeten elkaar in de vorm van scripties, die geschreven werden op een Nederlandse lerarenopleiding of universiteit. De Antilliaanse scriptie-schrijvers keerden na afloop van hun studie naar hun land terug. Soms kregen Nederlandse scriptieschrijvers een functie in het Antilliaanse onderwijs, en in ieder geval kwamen hun werkstukken altijd in de (school)bibliotheek terecht, waar ze door docenten en studenten geraadpleegd werden. De meeste scripties beperkten zich tot aspecten van de Nederlands-Antilliaanse literatuur van de laatste decennia, en hadden betrekking op (delen van) het werk van de vier bekendste Nederlands-Antilliaanse auteurs Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion. Daardoor werd het beeld dat deze auteurs de totale Antilliaanse literatuur domineerden versterkt. Behalve deze ‘grote vier’ kwam werk van Jos Eustatia, Guillermo Rosario, Elis Juliana, Edward de Jongh en Diana Lebacs aan de orde. Wat de tot nu toe verschenen dissertaties betreft, ontstond er een heel ander beeld, want daar lag de belangstelling uitsluitend bij het Papiamento. Van l983 dateert Baarts dissertatie over de Compa Nanzi-verhalen. Toos Smeulders promoveerde in 1987 op een dissertatie Papiamentu en Onderwijs. Aart G. Broek behandelde in zijn in 1990 verdedigde proefschrift de Papiamentstalige romans uit de jaren twintig tot veertig. Enrique Muller en Martha Dijkhoff schreven dissertaties over aspecten van de syntaxis, Goretti Narain over taalverwerving.
|
|